Maurice Barrès
(1918)–Johannes Tielrooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
I.
| |
[pagina 5]
| |
gijzelaars op; van ontroering en ontbering sterft de grootvader kort daarna. Maar dat Frankrijk verslagen wordt, is het ergste: nooit zal Maurice dat vergeten. Want hij was een kleine jongen, bij wien alle smart diep ging, een jongen ook met veel verbeeldingskracht, stille heldhaftigheid, teerheid en vertrouwen. Twee jaar later, toen hij, 10 jaar oud, het priestercollege van Malgrange, in de buurt van Nancy, bezocht, droomde hij daar van allerlei groots: geleerd, machtig, ridderlijk en dapper wilde hij worden; met de andere jongens zocht hij vriendschap; de onderwijzers verafgoodde hij, omdat onderwijzers, in de oogen van zulke kleine jongens, oneindig geleerd zijn, zeer wijs en almachtig in hun klasse. Zóó te kunnen, zooveel te weten als zij, zulk een man te zijn.... kleinmoedig en vol ontzag vroeg hij zich af of het ook voor hem te bereiken was. Maar die onderwijzers vielen niet altijd mee. Een hunner trok een medeleerling van Maurice eens met één ruk een oor af; een surveillant, die altijd slechte romans las, bemerkte een anderen keer dat de kleine Barrès stilletjes van een geschrift over Augustin Thierry zat te genieten: hij nam hem bij den kraag en gooide hem neer in een steenkolenbak, waar de kleine jongen, vernederd en verschrikt, op de knieën in bleef liggen. Zijn medeleerlingen beantwoordden zijn genegenheid niet beter; want op tienjarigen leeftijd zijn de meeste jongens, naar Barrès in Sous l' oeil des Barbares zal schrijven, al precies dezelfde ploerten die ze als volwassen menschen zullen wezen, heerschend door grootspraak en lichaamskracht, en wie later een fatsoenlijk man of een fijne geest zal zijn, is op zijn tiende jaar nog onontwikkeld en onbewust. De slaaptijd op school was te kort, de speelplaats koud en vochtig, het voedsel slecht. | |
[pagina 6]
| |
De leerling Maurice Barrès werd een vreemde jongen. Hij had zich in zichzelf terug getrokken; hij was stil en trotsch geworden, verlegen jegens de andere schooljongens, heimelijk echter vervuld van rijke gedachten en grootsche gevoelens. Zijn verbeeldingskracht, weinig aangemoedigd door zijn dagelijksche omgeving, richtte zich op exotische dingen. Voor de winkels in Nancy, waar portretten van buitenlandsche vorsten en staatslieden waren uitgestald, stond hij soms stil en staarde naar de vreemde gelaatsvormen, die hem op geheimzinnige wijze bekoorden en een vaag verlangen in hem wekten - iets als een verlangen om zich met het gansche menschdom te vermengen, zoo kan men wellicht aannemen. Ver weg wilde hij; kennis verzamelen, en veel zelfs; maar niet op die school.... En toen dit vooreerst niet kon, leerde hij genot te putten uit zijn eigen verdriet; hij wist zichzelf een kleinen jongen, waardig om beklaagd te worden en, daar niemand anders het deed, beklaagde hij zichzelf. Later zou hij zich herinneren, en in zijn eersten roman beschrijven, hoe hij eenmaal stond te huilen tegen den paal links, onder het afdak op de binnenplaats voor de laagste klassen en hoe schrijnend zoet hij het vond zoo te staan, alleen, bij regenweer, liever dan te spelen met kameraden die hij niet zelf had gekozen. Maar ook hoe hij, toen al, zich te weer wilde stellen, hoe hij zich in gedachte van de overige wereld afscheidde en zich in eenzaamheid groot waande. In zichzelf moest hij vinden wat de wereld hem niet gaf. En als de meesters hem duwden en sloegen, dacht hij stil, dat zij later wel eens zouden zien, wat hij kon.... Zoo werd een groot verlangen naar de daad in hem wakker, alleen daardoor reeds dat de daad immers wraak en herstel van eer voor hem kon beteekenen. Op het lyceum te Nancy, van 1876 tot 1880, ging | |
[pagina 7]
| |
het in het algemeen niet veel beter; maar één nieuw en heerlijk uitzicht werd hem hier toch geopend. Niet langer behoefde hij zich aan eigen neerslachtigheid over te geven: met groote schrijvers maakte hij kennis, die hem toonden dat niet hij alleen de wereld zag als dom en star, en dat een menschenziel, te fijn voor de gangbare grofheid, zich met poëzie en gedachte kan troosten. Heine leest hij, Gautier en Flaubert, Taine, Baudelaire.... Het gebeurt nog wel in stilte, maar met des te grooter kracht is zijn verbeelding aan het werk; zijn trots en eenzaamheid nemen wel toe met iederen dag, maar het gevoelsleven heeft nu zijn brandstof. Terzelfdertijd vindt zelfs het verlangen naar de daad een, overigens nederige, bevrediging in ijverige studie, die o.a. met een len prijs voor Latijn beloond wordt. En weldra, nieuwe vreugde! wordt zijn eenzaamheid door een gelijkgestemden medeleerling, door Stanislas de Guaita, gedeeld. Twee jaar lang genoten zij tezamen van hun lectuur; in lange gesprekken verklaarden zij zich aan elkaar, aan zichzelf, en voerden hun zelfgevoel tot hoogste spanning op. Het armzalig schoolleven drukte hen des te meer. Zoolang het schoolwerk duurde, wist men waarlijk niet waarvoor men leefde. Het onderwijs geschiedde als het ware werktuigelijk, zonder dat de stof voor de leerlingen gevoelswaarde kreeg. De tucht liet te wenschen over. Een ontmoedigende indruk van anarchie, van droog en kleurloos lessen-leeren was het eenige wat u aan het einde van een schooldag overbleef. In het laatste jaar pas werd dit iets beter. Toen werden de lessen in wijsbegeerte aan een nieuwen leeraar opgedragen. Het was Burdeau, een man die later in de Fransche politiek nog een zekere beteekenis heeft gekregen. Een indrukwekkende verschijning, deze Burdeau. Hij had al dadelijk | |
[pagina 8]
| |
de volle aandacht van zijn leerlingen en wekte bij hen een soort van verbaasde bewondering, die Barrès b.v., ondanks alle latere bedenkingen, nog vele jaren bij zou blijven. Hij was streng, sober van uiterlijk, afgemeten, zeer zelfbewust, een redenaar van talent, en hij leerde hun onvermoede gedachten kennen, de diepe en grootsche gedachten der Duitsche philosofen uit de 18de en 19de eeuw, gedachten die hen verblindden, hen hoog boven hun gewoon milieu verhieven. Zijn uiteenzettingen leken soms wat vaag; men had soms den indruk dat de theorieën die hij weergaf - als de moraaltheorie van Kant - meer geschikt waren voor een abstracte ‘menschheid’, alleen in de verbeelding van een groot denker bestaande, dan voor jonge Fransch-Lotharingers van vleesch en bloed; maar welk een diepte, welk een ruimte, welk een vleugelslag! De beklemming van het leven als intern in een schoolgebouw werd ondragelijk. In 1880 eindelijk stond zijn vader hem toe extern te worden, en gedurende de laatste maanden van zijn schooltijd woonde hij nu te Nancy op kamers. Later zou hij dezen tijd den mooisten van zijn leven noemen; van dien tijd zou hij zijn geboorte dagteekenen! En hetzelfde jaar nog volgde een nieuwe bevrijding: de lyceum-tijd was ten einde en hij liet zich inschrijven als student in de rechten. Geenszins om de beide rechten te leeren kennen; weinig dingen ter wereld waren hem zoo volmaakt onverschillig als de studie van het recht! Zijn familie wilde nu eenmaal dat hij rechter werd en hij kon niet weigeren om tenminste een oogenblik te doen, alsof ook hij dien kant uitkeek. Maar zijn eenige wensch was te schrijven. Had de groote Burdeau hem die levenstaak niet aangewezen? Wat hij zou schrijven wist hij nog in 't geheel niet; maar dat was ook minder. Tevreden zou hij | |
[pagina 9]
| |
al zijn, wanneer hij maar zinnen kon bouwen, welklinkende woorden met omzichtigheid kon kiezen om, zoo zuiver mogelijk en met kans van bekoorlijkheid, te zeggen wat zoo lang onderdrukt in hem geleefd had; als hij zijn verbeeldingskracht maar mocht oefenen, zijn trots mocht bevredigen met de koesterende gedachte: zie, dit was wit papier, dit was niets; nu is het een groot werk, ee[n] schoon geheel; en dit heb ik gemaakt! Een groot man wilde hij worden, groot als de schrijvers en mannen van de daad wier roem hij gevierd had in geestdriftige gesprekken met Stanislas de Guaita. De toekomstige ‘groote man’ begon met stijloefeningen en met artikeltjes in couranten. In naïeven ijver, overtuigd dat de kunst geleerd moet worden, las hij Flaubert, Montesquieu, Agrippa d'Aubigné, meesters van den Franschen stijl, aandachtig door en schreef uit hun werken cahiers vol met uitdrukkingen over, die hem getroffen hadden. En de belooning bleef niet uit; al spoedig had hij de eer aan een locaal blad te mogen meewerken; in het begin van 1882 plaatste de Parijsche Jeune France zelfs een opstel van hem over Le Théâtre d'Auguste Vacquerie, kort daarop een novelle en nog eenige artikeltjes. Hij zag zich al op weg naar den roem.... Maar het was toch veiliger niet in Nancy te blijven: als candidaat in de rechten ging hij, in 't begin van 1883, eindelijk! naar Parijs. Naar zijn familie meende, geschiedde het ter voltooiing van zijn studie, in werkelijkheid om er tot kunstenaar te rijpen. Hij leefde eerst het echte Parijsche studentenleven mee: een leven van eindelooze gesprekken over kunst, over wijsbegeerte en over vrouwen, in de café's van den Linker-Oever; een leven ook van ernstigen arbeid in de Bibliothèque Nationale en de Ecole des Hautes Etudes, van bezoeken aan concerten en musea. Maar met de studie van het recht zal het | |
[pagina 10]
| |
niet voorspoedig gegaan zijn: men hoort er niets meer van, noch in zijn werk, noch bij zijn biografen. Hij had dan ook kennis gemaakt met groote schrijvers en bewoog zich hoe langer hoe meer in litteraire kringen. Anatole France, toen bezig beroemd te worden, en Leconte de Lisle, reeds oud en bij kenners hooggeschat, zagen een wordend talent in hem en ontvingen hem gaarne. De Jeune France nam weer een stuk van hem op, nu over Anatole France. Een jaar na zijn aankomst stichtte de jonge Barrès zelfs een eigen tijdschriftje, dat hij de Taches d'encre noemde; intusschen hield dit na eenige maanden weer op te verschijnen, ondanks de vernuftige manier waarop hij er reclame voor wist te maken.Ga naar voetnoot1) Deze eerste tijd te Parijs was een tijd van bevrijding. In een lange jeugd van beklemming en benauwenis had hij reeds geleerd zichzelf te zoeken, in eigen ik troost te vinden; ja hij had geleerd zichzelf te zien, te bestudeeren en zich te verheugen in het spel zijner eigen gevoelens. En als de zelf-analyse hem soms te veel werd, wist hij al, dat de wereld buiten rijk is en een oneindige reeks van afleidingen en genietingen aanbiedt, die steeds weer bevrijden en het ik vernieuwen. Leergierigheid en vermogen om te gevoelen waren twee voorname resultaten zijner eerste jeugdervaringen, en niet minder sterk hadden deze ervaringen de gedachte in hem gekweekt dat hij, om gelukkig te zijn, behoorde te werken en te streven, niet minder sterk hadden zij hem doen | |
[pagina 11]
| |
beseffen dat een onbedwingbaar élan hem dreef tot de daad. Met die drie krachtige verlangens, te leeren, te gevoelen, te handelen was hij in de hoofdstad aangekomen. En bijzonder aangenaam was het hem nu, bevrijd te zijn van het toezicht zijner meesters en familie, overgelaten aan zijn eigen kracht.
***
In hooge mate onderging Barrès in die eerste Parijsche jaren de bekoring van Leconte de Lisle, ‘ce grand poète de l'Illusion, de la Mort et du Renoncement’, zooals hij h[e]m later zou noemenGa naar voetnoot1). Als hij, 's Zaterdagsavonds tot diens salon toegelaten, den hoogen, harden dichter der Poèmes barbares temidden van zijn bewonderaars zag staan, sprekende over zijn kunst als een bezielde priester over zijn godsdienst, ‘et laissant parfois tomber avec un dédain incommensurable son large monocle’Ga naar voetnoot2), was het voor Barrès, in zijn aangeboren eerbied voor groote mannen, een ongetwijfeld wel echte ontroering een der meesters van het litteraire Frankrijk voor zich te zien. En als hij hem hoorde zeggen hoe geen zaak ter wereld van meer gewicht kon zijn dan de Schoone Vorm, hoe Inhoud en Vorm onmogelijk van elkaar te scheiden zijn, hoe op aarde niets eigenlijk zekerheid bood dan het Schoone; als hij den dichter der Trophées, José Maria de Heredia, in dienzelfden salon op zijn beurt den cultus van de letteren hoorde vieren, met zijn klankrijke stem, dan voelde Barrès opnieuw dat al zijn drang tot daden, al zijn élan, in één richting stuwde, in de richting van de kunst. | |
[pagina 12]
| |
Niet dat hij Leconte de Lisle en diens aanhangers zonder bedenking bijviel. De kunst van Leconte de Lisle was hem vaak te star, te koud, te gewild; zijn uitingen tegen den godsdienst te kras, te voltairiaansch. Maar zijn hoogheid, zijn steeds krachtige, ernstige en kuische levensdroomGa naar voetnoot1), de zuiverheid van zijn taal, zijn volstrekte minachting voor ‘gemakkelijker’ litteratuur bleven Barrès sympathiek; en dat te meer omdat hij er een bevestiging in vond van zijn grooten afkeer voor een andere strooming in de letteren van dien tijd, het naturalisme. Wat was een Zola bij zulk een verheven dichter? Een Zola, die ruw schreef, die, te goeder trouw weliswaar zoekend naar waarheid, in den mensch echter nauwelijks iets anders zag dan grove hartstochten; een Zola, vooral, die weinig psycholoog was, den geest ignoreerde of miskende en het stoffelijke zag met een oog dat vele malen scheen te vergrooten. Wat kon voor een Barrès het naturalisme zijn, een kunstsoort die zich wetenschap noemde, een kunst, die verstandelijk en vooral physiologisch-waar wilde zijn? Gelukkig was daar een Alphonse Daudet, die toch ook naar het document humain werkte en die niettemin in zijn romans meer goedheid en medegevoel voor de menschheid legde. Gelukkig begon weldra de campagne van Ferdinand Brunetière tegen het naturalisme. Een algeheele kentering was het, in die jaren tusschen 1880 en 1890! Théodule Ribot, voor het eerst weer een psycholoog onder de philosofen, geraakte hoe langer hoe meer bekend. De Vogüé schreef over den Russischen roman, gekenmerkt door warm-menschelijk medelijden; Tolstoi en Dostojewski werden vertaald. In 1887 speelde men Ibsen's Spoken te Parijs. In 1883 was het Journal intime van Amiel | |
[pagina 13]
| |
openbaar geworden, met zijn pijnlijke meditaties over het misbruik van den critischen geest, over de onmogelijkheid om het ik te kennen, te omschrijven, vast te leggen, met zijn brandend verlangen, niettemin, om in eigen bewustzijn het metaphysische, duurzame, eeuwige ik terug te vinden en daardoor de geestvervoering van het absolute te beleven. Paul Bourget, na zijn geniale opstellen over de beide wijsgeeren Renan en Taine - aan wie Barrès zooveel te danken zou hebben -; over Stendhal - op wien hij innerlijk misschien wel wat gelijkt -; over Amiel - een philosoof van het ik als Barrès - begon de reeks van zijn eigen psychologische romans: Le Disciple is van 1889, Le Disciple dat den verderflijken invloed van het determinisme wil aantoonen (maar tevens een, men moet het toegeven, nogal verleidelijke schildering van het dilettantisme geeft!) En de psychologische roman bleef niet de eenige opvolger van het naturalisme; daarnaast ontstond een impressionistische romankunst, met een Pierre Loti, die tenslotte op al zijn reizen vooral in eigen gewaarwordingen belang stelt: Pêcheur d'Islande is van 1886; met een Anatole France, wiens eigen sierlijke, serene gedachten en geïntellectualiseerde, als het ware verdunde gevoelens het voornaamste onderwerp uitmaken van zijn Sylvestre Bonnard, Livre de mon ami, Thaïs, en zelfs van zijn critisch werk. Overal dus reactie tegen het naturalisme van Zola en zijn aanhangers. Reactie ook bij de nieuwe dichters, de symbolisten. Geen simpele uitbeelding meer, riepen zij uit, van de gewone werkelijkheid; neen het eigen ik, de ziel van den dichter alleen was van belang, en een landschap, een tafereel in verzen aangeduid, kon uitsluitend tot functie hebben den zielstoestand van den dichter te verzinnelijken. Had niet De Vigny, zooveel vroeger al, laten zien hoe men, met vrucht | |
[pagina 14]
| |
van schoonheid, een historische of legendaire figuur kan gebruiken als bijna tastbaar beeld van een onstoffelijk, louter psychisch gebeuren in eigen binnenste? Had eigenlijk Kant, zoo dachten de nieuwe dichters wel eens, dit niet al eerder wijsgeerig gerechtvaardigd door aan te toonen hoe de vormen der buitenwereld geen eigen, onafhankelijk bestaan hebben, doch voortdurend geschapen worden door onzen geest, alsof het cristallisaties waren van een vormlooze, homogene massa? Was dus niet de geest van het individu alles, de stof, de buitenwereld niets? Een Verlaine was dit alles ongetwijfeld niet zoo precies bewust, maar diep in hem leefde het toch en sommige zijner gedichten waren er de uiting van, ontroerende, droomerige, suggestieve gedichten die misschien de zuiverste Fransche lyriek van de 19de eeuw geweest zijn. Mallarmé, Rimbaud, Laforgue, Henri de Régnier, Moréas, Francis Vielé-Griffin schiepen definitief de symbolistische poëzie; de theoretici René Ghil, Charles Morice, Robert de Souza e.a. zetten uiteen wat de nieuwe school wilde - en profiteerden soms van de gelegenheid om op eigen gelegenheid een bijschool te stichten, die dan de allerwaarste waarheid brengen zou! Wat zij allen wilden is eigenlijk in deze drie woorden samen te vatten: anti-materialisme, impressionisme, individualisme. Het is een gedeeltelijke terugkeer tot de romantiek. Belangstelling voor psychologische ontleding, cultus van den geest en van het eigen innerlijk, een verjongde goedheid en een hernieuwd medelijden, dat alles ontwaart Barrès bij zijn tijdgenooten, en veel daarvan is wonderlijk mooi in overeenstemming met wat hijzelf gevoelt: het medelijden intusschen wel het minst. (Hebben zulke strevende jongelieden den tijd voor medelijden? Als zij geslaagd zijn, kunnen zij het altijd nog in zich ontdekken). | |
[pagina 15]
| |
En de door Burdeau onderwezen Kantiaansche philosophie was er niet mee in strijd, zoomin als Barrès' vroegere lectuur: Hegel, Hartmann, Fichte (die leerde dat alleen het psychisch ik een werkelijk bestaan had). Zoomin als de geestesgesteldheid van een onmiddellijk voorganger, wiens hoofdwerk, grootendeels vóór 1880 verschenen, maar nu bekender geworden, door de uitgave van zijn Souvenirs (1883) en zijn fijnzinnige drama's (1885, 1886), in dezen tijd zeer algemeen en zeker ook door Barrès met graagte werd gelezen: Ernest Renan. Bij hem constateert men een eigenaardige tweeslachtigheid: positivist, rationalist, koppig tegenstander van het geloof aan wonderen waar het aankomt op wetenschappelijk onderzoek, wordt Renan echter door zijn gevoelsleven genoopt tot een globaal-idealistische opvatting van het heelal, tot de overtuiging dat niet de stof werkelijk is, doch uitsluitend de geest, dat deze zich in de stof openbaart. Aldus is Renan de eigenaardige geest die twee geheel tegenstrijdige houdingen, het positivisme en het idealisme, niet alleen in zich trachtte, maar ook vermocht te vereenigen. Zelf bekoord door het gemak, waarmee hem dit was gelukt, heeft hij zich in zijn laatste periode niet zelden het pleizier gegund, zich tegen te spreken. Indien ironie hierin bestaat, dat men het tegendeel zegt van wat men meent, wordt zij wel bijzonder kostelijk, ook voor den ironicus zelf, wanneer deze dat tegendeel eveneens meent. Het gestelde bij zichzelf onwaar en 't ontkende heimelijk waar te vinden - inderdaad een verfijnd genot voor den geest! Deze virtuositeit in het stellen en ontkennen tegelijk is wel het renanisme genoemd en zeer blijkbaar was de jonge Barrès er een groot bewonderaar van. Intusschen doet men Renan onrecht door te vergeten dat zijn groote | |
[pagina 16]
| |
waarde, ook voor Barrès, in zijn positivisme en zijn idealisme zelf lagGa naar voetnoot1). Zoo leert alles Barrès idealisme: zijn lectuur van Fichte, Hegel, Renan, de lessen van Burdeau, de practijk zijner tijdgenooten-schrijvers, zijn eigen ingeboren afkeer van het grove en louter-materiëele. En zoo leert ook alles hem individualisme: Fichte wederom; het gansche letterkundig Frankrijk van 1885; zijn eigen verleden dat hem tot afzondering had gedwongen. |
|