houden weinig mannen de openbare meening zoo zeer bezig. Jarenlang heeft het geletterde publiek over ‘le moi de M. Barrès’ gelezen, later over den heer Barrès en het nationalisme, over den heer Barrès en de Académie Française, over het genie en de taal van den heer Maurice Barrès; thans hoort het over Barrès en de ziel van Frankrijk, en veelal heeft het uit dit alles de gevolgtrekking gemaakt dat de heer Barrès ‘une gloire nationale’ moest zijn, die waard was om geëerbiedigd te worden, wiens boeken men moest koopen en, het zij dan gelezen of niet, in zijn kast moest zetten.
Zoo staat een tamelijk breede massa tegenover een groot man, een van de twee grootste, nu levende Fransche schrijvers, en in zekeren zin heeft die massa ongelijk. Want als men de psyche van dezen man goed kent, is geen enkel zijner geschriften nog duister; dan begrijpt men, hoe het komt, dat Barrès, die in den beginne een ontmoedigende twijfelaar, een erge spotter, een verwoed individualist scheen, later een apostel werd van nationalisme, van traditie, van godsdienstigheid (ik zeg niet van godsdienst). En ook begrijpt men dan, hoe hij desondanks een lyrisch prozadichter van de allereerste beteekenis kon blijven. Dan ziet men in, dat het misschien niet geheel onmogelijk is, in één menschenleven twee zoo verschillende houdingen als het dichtend en beschouwend dilettantisme eenerzijds en een veelzijdige, practische bedrijvigheid aan den anderen kant met elkander te vereenigen, dat de droom en de daad wel degelijk verzoenbaar schijnen, ja beide uitingen kunnen zijn van één consequent individualisme. Als men die psyche goed kent, beseft men dat een jonge man niet eenvoudig dwaas te noemen is, omdat hij, nog jong zijnde, zoo pijnlijk moest zoeken naar een doel voor zijn toekomstige daden, want dat, voor de