Versjes en liedjes voor 't jonge volkje(ca. 1925)–Hendrik van Tichelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Terug van de Zee. Pa en Moetje kwamen weder Van hun reisje naar de zee; Speelgoed, lekkers, alles brachten Zij voor groot en kleinen mee. 't Leek een heele kinderwinkel; Rap was 't jonge volk er bij, Piepte eens vlug, en lachte en giste: ‘Dit 's voor u, en dàt 's voor mij.’ Moeder glimlachte als ze 't hoorde: ‘Komt maar gauw,’ zoo sprak z'hen aan; En toen kwamen al de kindren Guitig om haar knieën staan. Mietje kreeg een doos met kreukels; Trijntje een lieve, blonde pop; 't Had een aardig badkostuumpje, En een zeemen mutsjen op. Kleine Frits, een fleurig ventje, Kreet het uit van louter pret; Zie, daar stond voor hèm alleen nu Sabel, trommel en trompet! [pagina 39] [p. 39] Elsje, dat maar nauw kan loopen, Weet ge wat het kreeg van Moe?... Fijne suiker, zoete koekjes, En een lekker kusje toe. Toen kwam nog de beurt aan Jantje, Die zoo zieklijk was geweest; En ten troost van àl zijn lijden Kreeg hij nu het schoonst en 't meest. 't Was een wit, een blinkend scheepje, Volgelaân met lekkernij; Masten had het zeilen, wimpels, En een anker nog er bij. Jantje kreeg een blauwe muts op, Met een scheepsnaam in 't latijn. Zòò? ‘sprak Vader,’ en nu wordt ge Vast en zeker zeekaptein!’ En de brave kindren lachten, Vielen Paatje om den hals, Zoenden Moetje drie, vier malen, Hartlijk dankbaar, warm en malsch! Vorige Volgende