| |
| |
| |
XI. Huis- en kinderleven.
Wie het alledaagsch huiselijk gedoe van ouders en kinderen waarneemt,
merkt op dat in dezer samenleven en samenstreven en in hun onderlinge
betrekkingen allerlei verschillen bestaan, al naar den stand waartoe ze
behooren, de plaats waar ze wonen, het volk waarvan ze deel uitmaken, en andere
verschillen meer, volgens den werkkring dien ze hebben, den leeftijd dien ze
bereikten, het karakter en den gemoedsaard die hun eigen zijn.
Een boek voor kinderen, waarin dat huiselijk leven wordt behandeld,
brengt niet noodzakelijk één of meer dezer kenmerken of verschillen op den
voorgrond. Hoofdzaak voor den schrijver is vertellen, boeien, en daarin slaagt
hij allicht, indien hij in zijn verhaal maar werkelijk wat gebeuren laat en dat
op aantrekkelijke wijze weet in te kleeden. En dat schijnt niet zoo moeilijk, -
vooral niet ten aanzien van de kleinsten, - zoo we de talrijke interessante
stukjes huis- en kinderleven in aanmerking nemen, die in onze schoolleesboeken
verspreid liggen. Die leesboeklesjes hebben echter niet altijd een onderling
verband; en slechts in uitzonderlijke gevallen, - als in zekere reeksen van
Ligthart en
Scheepstra,
Hellinga-Zwart,
Trelker, - groeien ze samen tot één enkel,
doorloopend verhaal, dat de kinderen boeien kan. Er blijft dus, in verband met
den leeslust der kleinen en met hun bizonder verlangen eens een heel boek door
te maken, allerlei andere leesstof bij te halen. Het huis- | |
| |
en
kinderleven biedt dergelijke stof in overvloed, en ook onder allerlei
vormen.
Eén dezer vormen is het tot huiselijk verhaal gegroeide
klasseleesboek.
Ligthart en
Scheepstra gaven aan hun eerste reeks
leesboekjes den naam ‘
Pim en Mien’, omdat die jongen en dat meisje samen de
hoofdpersonen in de handeling en de gebeurtenisjes bleken; en dezelfde auteurs
herdoopten, voor de huiskamer, hun reeks ‘
Nog bij moeder’ tot ‘
Het boek van Ot en Sien’ en hun reeks ‘
Dicht bij huis’ tot ‘
Het boek van Piet van Dam’ om gelijkaardige redenen.
Hellinga-Zwart, die de reeks ‘Kiekjes uit het kinderleven’ liet verschijnen,
deelde ze voor de gelegenheid in drie herdoopte deeltjes in, ‘Jaap en Niki
thuis’, ‘Jaap en Niki's zomervacantie’ en ‘Jaap en Niki's kerstvacantie’.
Trelker, wiens lange reeks ‘Jong leven’ we hebben aanbevolen, voelde behoefte
het dertiende, het veertiende en het vijftiende deel als ‘Lilia’, ‘Bij 't witte
huis aan de grens’ en ‘Mijn vriend Dorus en ik’ te betitelen en ze ook
afzonderlijk, met de sprekende teekeningen van Tjeerd Bottema en Albert
Geudens, in den handel te brengen. En daar deden genoemde schrijvers goed aan,
want zulk werk, rechtstreeks geboren uit de klasselektuur, is voor de kinderen
een eerste, degelijke prikkel om naar lektuur in 't algemeen te grijpen.
Zulke hoekjes zijn trouwens naaste familie van een groot aantal korte
verhalen, in Nederland en Vlaamsch-België verschenen, waarvan alleen maar de
groote meerderheid het kenmerk hebben, dat ze te gemakkelijk uit de mouw
geschud worden, zonder telkens de bekommering of het neergeschrevene wel de
kennismaking waard is. Het is inderdaad treffend, hoe | |
| |
talloos
vele mannelijke en vooral vrouwelijke auteurs aan het alledagleven van de acht-
tot tienjarige en ook wel van de meer gevorderde jeugd de stof ontleenen tot
kleurlooze verzinseltjes over kruisbrave ouders en bijna dito kinderen, altijd
welgekomen ooms, tantes, neefjes en nichtjes, speelsche dierlijke huisgenooten,
prettige vacantiedagen, feestelijke thee- en andere partijtjes, met telkens tot
slot een besten afloop en, voor den lezer, een aangename herinnering. Ten
minste, het blijkt bij bewuste auteurs, de bedoeling slechts, zulke herinnering
op te wekken; want feitelijk laten die zoogenaamde verhalen bij de jonge lezers
geen schijn van herinnering of zelfs geen indruk na, omdat niet één
gebeurtenisje, niet één personage staat uitgebeeld als iets dat zijn eigen
verschijning en karakter heeft. Namen van schrijvers, die zich aan zulk proza,
- en welke stápels proza! - bezondigen, kunnen hier weinig dienstig zijn.
Liever halen we er enkelen naar voren, wier werk in zijn ongekunstelden
eenvoud, zonder veel hoogten of laagten er in, voor de jongeren een werkelijke
waarde heeft als extra leesgelegenheid.
Vooraan vermelden we
D. van der Meulen met ‘
Janneman’ (Kluwer, Deventer) en
P.J. Cohen de Vries met ‘
Kleine Mieuw en groote Kees’ (Van Goor, Gouda). Van
eerstgenoemd boek bespraken we reeds de prenten, door
Louis Ramaekers, in afzonderlijke uitgaaf
verschenen; maar ruim zoo interessant worden die prenten, wanneer men den
verhalenden, zeer eenvoudig en bondig gehouden tekst er bij leest, die ons
Janneman levendig in zijn drukke broekvent-repertorium uitbeeldt. Laatstgenoemd
werkje, dat het alleen over een kleine kat en een grooten hond en hun
huiselijke betrekkingen heeft, kiekt zoo prettig raak | |
| |
hun
dagelijksche avontuurtjes en vindt daar zoo sprekend de vertellende zinnetjes
bij, dat hier werkelijk van een toonbeeldig boekje in het genre gewaagd mag
worden.
Zeker, van niet alle boekjes voor acht- tot tienjarigen durven we
eischen deze ‘
Janneman’ en ‘
Kleine Mieuw en groote Kees’ in innerlijke waarde te
evenaren; maar aan alle schrijvers voor de jongeren mag gevraagd, te streven
naar een even guitigen, zakelijken inhoud en een even beeldig taaltje. In
afwachting echter kunnen we voor dit publiek wel aanbevelen ‘
Kleine Olle en zijn ekster’ door
J. Kieviet (Valkhoff, Amsterdam), ‘
Lentedagen’ door
F.H. Bloemink, ‘
Het boek van den winter door
H. Dietz en
K. Leopold, ‘
In 't huisje aan 't zandpad’ door
A. Hoog, ‘
Hanneke’ door
M. Leopold, ‘
De grootste deugniet van de klas’ door
Cl. Bauer (alle bij Van Goor, Gouda), ‘
De verhalen van mijn jongen’ door
N. van Wehl (Ten Brink, Arnhem), ‘
Piet Wipneus’ en ‘
De kleine kroot’ door
M. Hildebrandt, bij bizonder geestige prenten
van
Benjamin Rabier (beide bij Holkema en
Warendorf, Amsterdam), ‘Gedenkschriften van een holsblok’ door
A. Callant (Vanderpoorten, Gent), ‘
Hoe Zwartje een Witje werd’ door
A. Hans (Opdebeek, Antwerpen); en, voor ietwat
ouderen, ‘
De ware geschiedenis van Rob, den foxhond’ door
J. Derksen (‘Ontwikkeling’, Amsterdam), ‘
Uit de jeugd van Kees Kolving’ door
Ch. Krienen (Kluitman, Alkmaar), ‘
Hansje Rozengaarde’, ‘
De kleine Frits’, ‘
't Jodinnetje van Elspeet’ door
B.E. van Osselen-van Delden (De Lange,
Amsterdam), ‘
Zonnig leven’ en ‘
Langs kleine wegen’ door
Fr. Verschoren (Opdebeek, Antwerpen). Deze
lijn kan natuurlijk doorgetrokken worden tot de lektuur voor | |
| |
twaalf- tot veertienjarigen, voor veertienjarigen en ouderen; want eigenlijk
wordt het huis- en kinderleven vooral voor meer gevorderden behandeld en wordt
ook hoofdzakelijk voor dat publiek zooniet het degelijkste, dan toch het meest
persoonlijk werk geleverd. Misschien ligt dit hieraan, dat de schrijvers zelf
het aanvoelen hoe de meer ontwikkelde jonge lezers ook grooter eischen stellen,
- in de goede, zoo al niet in de slechte richting, - terwijl de hand der
kleintjes zoo makkelijk gevuld blijkt te zijn. Maar daarover straks iets
meer.
Voor het oogenblik zij het voldoende vast te stellen, dat werkjes als
de pas vernoemde, blijvend bij het eenvoudig dagelijksch gebeuren met kleine
menschen, kleine dieren, en verhalend daarvan in het eenvoudigste der taaltjes,
toch kinderen te boeien weten, wegens de wijze waarop de werkelijkheid wordt
voorgebracht. Met de ekster van Olle (
Kieviet), met het naïeve Hanneke (
Leopold), met kleinen Frits (
Van Osselen-van Delden), met zieke Janneke (
Verschoren) geschiedt eigenlijk niets
bizonders, en daar is niet veel meer aan de hand met dat zelf vertellende
holsblok (
Callant), met Piet Wipneus (
Hildebrandt) en met Rob den foxhond (
Derksen); maar toch wordt dat telkens een
heele geschiedenis, en soms ook een treffend gemoedelijke, dank zij de auteur
die er een stukje verbeelding en hart in lei.
We blijven hier echter niet bij stilstaan. We hebben het thans over
die bizondere brokjes huis- en kinderleven waarin, door den schrijver gewild,
één personage, jongen of meisje, de kern der belangstelling uitmaakt. Laten we
het dadelijk zeggen: het is een gevaarlijk genre, want het vereischt extra
scherpe waarneming van het karakter, het doen en laten en de taal | |
| |
van het personage en tevens, zoodra diens levensgebeurtenisjes onder
verhaalvorm te boek worden gesteld, een kiesche, behendige inkleeding, opdat de
held van het verhaal de belangstelling waardig blijve. Een gezonde
belangstelling, bedoelen we; immers, de jongst opgespoorde grappen van Dik Trom
en de heele verzameling fratsen van Pietje Bell, mitsgaders de ‘heldendaden’
van een aantal bakvischjes uit de jonge-damesliteratuur, houden eveneens de
aandacht vast, maar zijn reeds lang ontgroeid aan wat we goede smaak en gezonde
humor plegen te noemen. We erkennen dus als held van het verhaal alleen zulken
jongen, zulk meisje, die bij alle kleinmenschelijke, soms wel gewaagde
afdwalingen, den eigen leeftijd getrouw blijft en daar vóór ons verschijnt als
een brokje raak opgemerkte, interessante persoonlijkheid.
Zulke personages loopen er niet overtalrijk rond in onze lektuur voor
de jeugd. Maar ‘Janneman’ is er al één van, en de jongste; en naast hem werden
er wel oudere en even geestige opgespoord, zooals die onvervalschte Gentsche
volksjongen en zijn dito broer uit ‘
Fliek’ van
Alexis Callant (Vanderpoorten, Gent), die
gezonde doorsnee-Amsterdammertjes Ko en Ay uit ‘
Jongensdagen’ van
Theo Thijssen (Van Dishoeck, Bussum), die
plezierige kleine ondeugd Jo Holmer uit ‘
Zoo'n lastige jongen’ van
Grace Stebbing (Opdebeek, Antwerpen), de
eeuwig onrustige straatschelm ‘
Dik Trom’ uit
Johan Kieviet's eerste boeken van dien naam
(Kluitman, Alkmaar), de aan verbeelding en humor schatrijke Tom Sawyer en
Huckleberry Finn van Mark Twain (Holkema en Warendorf, Amsterdam), de door en
door gevoelige Turijnsche volksjongen Enrico en enkele zijner medeleerlingen
uit ‘Jongensleven’ van De Amicis (zelfde uitgever), | |
| |
het naïef
verleidelijke baasje Cedric uit ‘De kleine Lord’ van Francis Burnett (Cohen,
Amsterdam), de moederlijk zorgzame Meg en de onbegrepen hartelijke Judy uit
Ethel Turner's ‘Zeven kleine Australiërs’ en dezer vervolgverhalen (Bruna,
Utrecht), het rijk begaafde, met medevoelen opgeleide Italiaansche meisje in
‘Op een vreemde kostschool’ van R. Jackberns (Van de Garde, Zalt-Bommel). We
vergeten er natuurlijk, en van de beste. Want wie heeft in den jongsten tijd
b.v. niet dien eenig geestigen, zelfbewust heldhaftig door 't leven gaanden ‘
Kees de jongen’ van den prachtig uitgegroeiden
Theo Thijssen (Van Dishoeck, Bussum), en de in
't wild opgeschoten, verwaarloosde verschijning Keteltje uit
Cor Bruijn's ‘
Keteltje in de Lorzie’ en ‘
Keteltje in het veerhuis’ (Van Goor, Gouda) leeren kennen,
om niet te spreken van ‘den Witte’, den erg grof gesneden, toch heerlijken
Vlaamschen deugniet van
Ernest Claes (Wereldbibliotheek,
Amsterdam)!
Gewis, een paar onder die jonge helden worden ons uitgebeeld op een
wijze, die ruim zooveel den psycholoog als den lezer-om-'t verhaal geschikte
stof tot overdenking geeft; Kees de jongen en Keteltje zijn typisch in dit
opzicht. En zeker ook sporen anderen, óf om hun humor óf om hun kras volksche
verschijning, ons aan om ze pas aan de meer geschoolde en gerijpte jeugd voor
te stellen; Tom Sawyer en Huckleberry Finn eenerzijds en vooral de Witte
anderzijds zijn dergelijke helden. Maar allen zijn te gepasten tijde de
kennismaking overwaard, omdat ze kerngezonde, springlevende menschen blijken,
waar jeugdige lezers gaarne iets van zichzelven in herkennen.
Wat dan gezegd, kan ons gevraagd, van biografische verhalen, als
‘Hendrik Conscience’, ‘Thomas Alva | |
| |
Edison’, ‘Willem Tell’, die
ook één held of heldin op den voorgrond stellen, maar dan aan de hand van
historische of legendarische gegevens?... Onzes dunkens hoort zulke leesstof
slechts thuis in 't hier besproken genre in zooverre ze op werkelijk boeiende
wijze het betrokken personage weet vóór het licht te halen, - en daartoe leent
zich niet de geschiedenis van alle schrijvers, denkers, werkers, - en ontleent
ze voor een kindsgedeelte haar waarde aan haar historische of legendarische
getrouwheid. Daarover dus later meer, in verband met historische verhalen.
In het raam van huis- en kinderleven valt echter nog andere leesstof
te vermelden. En we denken dan, naast de boeken met één of een paar
hoofdpersonen, die alle belangstelling naar zich toehalen, aan zulke werken,
waarin een heele familiekring betrokken wordt en deze als zoodanig de aandacht
gaande houdt. Den familiekring nemen we hier in zijn ruimst mogelijke
beteekenis, met inbegrip dus van school en pensionaat, waar zooveel jongelui
zich zoo familiaal te huis gevoelen.
Er blijken verschillende wijzen te zijn om het familieleven te
behandelen en, eerlijk erkend, ook verscheiden degelijke wijzen.
Daar is vooreerst het rustig uitbeelden van het doodgewoon doen en
laten in den burgerlijken of kleinburgerlijken huiskring, waar niets diep
ingrijpends geschiedt, - maar toch een uitbeelden, dat opbouwend blijkt wegens
de gevatheid en gemoedelijkheid, waarmede de alledaggebeurtenisjes worden
aangevoeld. Als goede boekjes in dien zin noemden we er vroeger reeds enkele
voor de jongeren. De lijn doortrekkend voor de meer ontwikkelden, vermelden we
gaarne ‘Op Wolsken’, maar vooral ‘Eenig doch- | |
| |
tertje’ en ‘
Blauwe luchten’ door
Dina Demers (alle bij Opdebeek, Antwerpen),
‘
Miesje’ door
Clementine Bauer, ‘
Aan de rivier’ door
E. Knuttel-Fabius, ‘
Het vreemde eendje in de bijt’ door
P.J. Cohen de Vries (alle bij Van Goor,
Gouda), ‘
Uit tante's jeugd’ door
Ida Heijermans (H. Meulenhoff, Amsterdam), ‘
Een levenslustig troepje’ door mevrouw
De Pressensé (Becht, Amsterdam), ‘
Anneke’, ‘
Alleen in een kleine stad’, ‘
Een huis vol meisjes’ door
A.C. Kuiper (Kluitman, Alkmaar), maar vooral
‘
Afke's tiental’ door
Nellie van Hichtum (zelfde uitgever), ‘
Onder het stroodak’ en ‘
Aan de zonzijde’ door
C.M. van Hille-Gaerthé (Nijgh en van Ditmar,
Rotterdam), ‘
Een doktersfamilie in het hooge Noorden’ door
A.G. Selmer (Kluitman, Alkmaar).
Over laatstgenoemde werken kon een woordje toegevoegd, al ware 't
slechts om den gezonden, extra opbouwenden geest van huiselijke saamhoorigheid,
die uit elk dier verhalen, en niet het minst uit ‘Afke's tiental’, spreekt. En
bij een paar ook mocht even aangemerkt, - en dit geldt dan het werk van De
Pressensé en Van Hille-Gaerthé, - dat een uitgesproken kristelijke opvoeding
haar stempel op zekere bladzijden drukt, wat we voor kinderen van
andersdenkenden geen bezwaar achten, zoo lang de geloofszaak een innerlijk
aanvoelen blijft zonder geloofsijver en opdringerigheid te worden; Van
Hille-Gaerthé vooral moet dit eens overdenken. Eindelijk kon nog aangestipt,
dat boeken als die van Selmer en Bauer een belangwekkend kijkje gunnen in het
huis- en kinderleven in den vreemde... en daardoor nauwe familie blijken te
zijn van soortgelijke, door ons nog niet vernoemde, mooie verhalen, die een
typisch uitheemschen oorsprong verraden. | |
| |
Aanbevelenswaardig in dit verband zijn o.a.: van Lewis Alcott, een
Amerikaansche, de ietwat zwaar-op-de-handsche, maar voor de rijpere jeugd
bizonder mooi geschreven ‘
Onder moedervleugels’, ‘
Op eigen wieken’, ‘
De kostschool van Meneer Beer’, ‘
Een nichtje met zeven neven’ en meer (Bolle, Rotterdam);
van Johanna Spyri de te eenzijdig en partijdig kristelijke, maar met Zwitsersch
land- en volksschoon getooide, echt gevoelvolle ‘Kleine Heidi in den vreemde’,
‘Kleine Heidi thuis’ en weer een paar andere (zelfde uitgever); van E. Nesbit
de heelemaal Engelsch gekleurde en humoristische ‘Spoorwegkinderen’, ‘Een
ondernemend zestal’, ‘Nieuwe avonturen van het zestal’ (Van Goor, Gouda); van
May Baldwin het best in toom gehouden kostschoolverhaal ‘Instituut Steidel’,
met daarin raak opgemerkte meisjestypen van verschillende nationaliteiten
(Bolle, Rotterdam); van Peter Rosegger een bloemlezing uit zijn werk, ‘Toen ik
nog een boerenjongen was’, dat van het leven in 't Duitsche bergland spreekt
(Holkema en Warendorf, Amsterdam); van Marie Ovink-Soer een heele reeks
‘Canneheuveltjes’, met de aantrekkelijkheid dat het behandeld kinderleven deels
in Indië en in Nederland speelt (Van Goor, Gouda). Als veruit het beste in het
genre, echter, - en mevrouw Ovink-Soer kon er haar voordeel mee doen, -
beschouwen we den van Ethel Turner verschenen trits ‘Zeven kleine Australiërs’,
‘De bewoners van Misrule’ en ‘Moedertje Meg’ (Kluitman, Alkmaar), die samen één
Australisch familie-wereldje uitbeelden, vol vrijheidsgeest en ook wel
vrijgevochtenheid, maar vooral vol werkelijk, met veel humor en warmte
waargenomen leven, waarin naast groote, dikwijls uitgelaten vreugde ook botsing
| |
| |
en schrijnend verdriet hun rol vervullen, wegens de treffend
verschillende karakters der geleidelijk uitgroeiende, jonge personages. We
zouden zeggen: die boeken, met drieën één, zijn al zoo mooi voor volwassenen
als voor jongelui; want de taal er in is literair van waarde en het
voorgestelde, springlevende wereldje zelf kan ons heel wat te bedenken geven
bij onze konservatief gebleven opvoedingsmethoden. De hoofdkenmerken, hier
aangeduid, gelden ook ‘Broer’, ‘Bobbie’ en de overige werken van Ethel Turner,
zoodat deze mede mogen aanbevolen.
Tusschenbeide vermelden we hier nog even Lilian Turner, - zuster van
pas genoemde auteur, - die met ‘Betty’, ‘Betty als schrijfster’ en ‘De meisjes
Perry’ (zelfde uitgever) van denzelfden geest doordrongen, schoon ietwat minder
boeiende werken bracht.
Maar wat zijn we, alles samengenomen, met deze werkelijk mooie boeken,
hoofdzakelijk door vrouwen en voor meisjes geschreven, en toch ook voor vele
jongens zoo aantrekkelijk, ver van de werken af die, ook uit vrouwenhart
gesproten, als bakvischjeslektuur betiteld worden!
We hebben inderdaad voor deze laatste geen schijntje van respekt; en
laten dan de auteurs hiervan
Top Naeff,
Tine van Berken,
Bertha Clement,
Cornelie Noordwal,
Truida Kok,
Felicie Jehu,
Emmy von Rhoden of hoe ook anders heeten,
deze bakvischjeslektuur knoopt haar inhoud vast aan de minder aangename
eigenaardigheden van zekere jonge dames, - kenteekens van de puberteitsperiode,
- zooals daar zijn: hun lichtzinnig praten en oordeelen over alles en eenieder,
hun zwak voor het excentrieke en het karikaturale, hun dadelijk geestdriftig en
verliefd, of juis- | |
| |
ter, verkikkerd worden, hun makkelijk
eigenzinnig en opstandig doen, - en ze brengt dien inhoud dan op zulke wijze
voor, dat die hebbelijkheidjes voor iets-dat-zoo-moet-zijn, ja zelfs iets
belangwekkends en aantrekkelijks gelden, zonder een schijn maar van behoefte
bij de jonge dames om, door die hebbelijkheidjes heen, zich tot zelfstandig
denkende en handelende, weg- en levenswijze menschen op te werken.
Deze vaststelling van ons kon gemakkelijk aan de hand van enkele
voorbeelden worden toegelicht; daar liggen alvast kletspraatjes, brutaliteitjes
en zelfs grofheden te koop in Top Naeff's ‘
Schoolidyllen’, Cornelie Noordwal's ‘
Die lastige juf’, Emmy von Rhoden's ‘
Stijfkopje op school’, en men moet maar eens laatstgenoemd
boek of b.v. Truida Kok's ‘
Flora van Marcksveld’ hebben doorgemaakt om voor goed
afkeerig te zijn van al dat katterig verlangen naar een jongen. Hebben die
schrijfsters dan nimmer kennis gemaakt met Ethel Turner, A.C. Kuiper, Lewis
Alcott en anderen, die ook brutaliteitjes en verliefdheidjes waarnamen bij hun
jeugdige heldinnen, en tusschenbei ook helden, maar dezen, desnoods met schâ en
schand, daar wisten door en overheen te helpen? En is 't hun niet gelukt,
zooals toch aan die anderen, in huis of kostschool volwassen menschen te
ontmoeten, wier voorbeeld of wier omgang met de jonge meisjes voor dezen
werkelijk opbouwend blijkt te zijn? Men denke dan eens aan den vader in Agot
Selmer's ‘
Een Doktersfamilie in het hooge Noorden’, de oudere
zusters in Ethel Turner's ‘Zeven kleine Australiërs’ en de rest, de
bestuursters in May Baldwin's ‘Instituut Steidel’ en Raymond Jackbern's ‘Op een
vreemde kostschool’...
Maar we vertrouwen, ons standpunt inzake boeken | |
| |
over
huis- en kinderleven voldoende duidelijk te hebben toegelicht, om ons ontslaan
te achten van verdere beschouwingen. Hoofdzaak is thans, dat op een gebied,
waarop zoo gemakkelijk middelmatig en minderwaardig werk ontstaat, een
toereikende hoeveelheid aantrekkelijke en degelijke lektuur voorhanden is om
het jonge volk, zoowel als ons, bevrediging te geven. | |
| |
| |
Aan te bevelen boeken over huis- en kinderleven.
Alcott, L. |
Onder moedervleugels (Bolle). |
id. |
Op eigen wieken (id.). |
id. |
De wereld in (id.). |
id. |
De kostschool van Meneer Beer (id.). |
id. |
Een nicht met zeven neven (id.). |
id. |
Rozeknop (id.). |
id. |
Fijne handschoenen (id.). |
id. |
Uit tante Jo's snippermand (id.). |
Amicis, E. de. |
Jongensleven (Holkema en Warendorf). |
Baldwin, M. |
Instituut Steidel (Bolle). |
id. |
Oude schoolvriendinnen (id.). |
Bauer, Cl. |
Een Indisch troepje (Van Goor). |
id. |
Miesje (id.). |
id. |
De grootste deugniet van de klas (id.). |
Bloemink, F.H. |
Lentedagen (id.). |
Bruijn, C. |
Keteltje in de ‘Lorzie’ (id.). |
id. |
Keteltje in het veerhuis (id.). |
Berens, Fred. |
Uit die schooljaren van Hans Doncker (‘Ontwikkeling’). |
Burnett, F.H. |
De kleine Lord (Cohen). |
Callant, A. |
Gedenkschriften van een holsblok (Vanderpoorten). |
id. |
Fliek (id.). |
Claes, E. |
De Witte (Wereldbibliotheek). |
Cohen de Vries, P.J. |
Kleine Mieuw en groote Kees (Van Goor). |
id. |
Het vreemde eendje in de bijt (id.). |
id. |
Jan Jop (De Haan). |
| |
| |
Demers, D. |
Eenig dochtertje (Opdebeek). |
id. |
Op Wolsken (id.). |
id. |
Blauwe luchten (id.). |
Derksen, J. |
De ware, geschiedenis van Rob, den foxhond
(‘Ontwikkeling’). |
Dietz, H. en Leopold, K. |
Het boek van den winter (Van Goor). |
Gogh-Kaulbach, A. van. |
Lenie ten Heuvel, I-III (Holkema en Warendorf). |
id. |
Een dag in Artis (J.M. Meulenhoff). |
Halt, M.R. |
Wie wil die kan (Kluitman). |
Hans, A. |
Hoe Zwartje een Witje werd (Opdebeek). |
Hellinga-Zwart, T. en Hellinga, G. |
Jaap en Niki thuis (Van Goor). |
id.id. |
Jaap en Niki's zomervacantie (id.). |
id.id. |
Jaap en Niki's Kerstvacantie (id.). |
Heyermans, I. |
Uit tante's jeugd (H. Meulenhoff). |
Hichtum, N. van. |
Afke's tiental (Kluitman). |
Hildebrandt, M. |
Piet Wipneus (Holkema en Warendorf). |
id. |
De kleine kroot (id.). |
Hille-Gaerthé, C.M. van. |
Onder het stroodak (Nijgh en van Ditmar). |
id. |
Aan de zonzijde (id.). |
Hoog, A. |
In 't huisje aan 't zandpad (Van Goor). |
Jackberns, R. |
Op een vreemde kostschool (Van de Garde). |
Jong, A.M. de. |
Vacantiedagen (‘Ontwikkeling’). |
Kieviet, J. |
Uit het leven van Dik Trom (Kluitman). |
id. |
Dik Trom en zijn dorpsgenooten, I-II (id.). |
id. |
De zoon van Dik Trom (id.). |
id. |
Toen Dik Trom een jongen was (Valkhoff). |
id. |
De Club van zessen klaar (Holkema en Warendorf). |
| |
| |
id. |
De Club op reis (id.). |
id. |
Okke Tannema (id.). |
id. |
Kleine Olle en zijn ekster (Valkhoff). |
Knuttel-Fabius, E. |
Aan de rivier (Van Goor). |
id. |
Onder de korenmaat (Wereldbibliotheek). |
Krienen, Ch. |
Uit de jeugd van Kees Kolving (Kluitman). |
Kuiper, A.C. |
Anneke (id.). |
id. |
Alleen in een kleine stad (id.). |
id. |
Een Hollandsch meisje op een Engelsche kostschool (id.). |
id. |
Een huis vol meisjes (id.). |
Leopold, M. |
Hanneke (Van Goor). |
Lie, B. |
Een schooljaar van Sven ‘Bij-de-wind’ (id.). |
id. |
Peter Napoleon (id.). |
Ligthart, J. en Scheepstra, H. |
Pim en Mien, I-IV (Wolters). |
id.id. |
Het boek van Ot en Sien (id.). |
id.id. |
Het boek van Piet van Dam (id.). |
Malot, H. |
Alleen op de wereld (bew. G. Keller) (Bolle). |
id. |
Alleen op de wereld (bew. Verburg) (id.). |
Martineau, H. |
Lief en leed in een kostschoolwereld (Versluys). |
Meade, L. |
Een school van zeven meisjes (Holkema en Warendorf). |
Meulen, D. van der. |
Janneman (Kluwer). |
Nesbit, E. |
Spoorwegkinderen (Van Goor). |
id. |
Een ondernemend zestal (id.). |
id. |
Nieuwe avonturen van het zestal (id.). |
Osselen-van Delden, B.E. van. |
Hansje Rozengaarde (De Lange). |
id. |
De kleine Frits (id.). |
| |
| |
id. |
't Jodinnetje van Elspeet (id.). |
id. |
Bobo, de geschiedenis van een aap (Holkema en
Warendorf). |
Ovink-Soer, M. |
De Canneheuveltjes in Indië (Van Goor). |
id. |
De Canneheuveltjes in Holland (id.). |
id. |
Puck (id.). |
id. |
Hoe Puck een Canneheuveltje werd (id.). |
id. |
Huize ‘Canneheuvel’ (id.). |
Pieck, A.F. |
Broertje (id.). |
id. |
Hoe ik schilder werd (id.). |
Pressensé, E. de. |
Een levenslustig troepje (Becht). |
Rosegger, P. |
Toen ik nog een boerenjongen was (Holkema en Warendorf). |
Selmer, A.G. |
Toen ik nog een boerenjongen was (Holkema en Warendorf). |
Selmer, A.G. |
Toen moeder klein was (Hilarius). |
id. |
Een doktersfamilie in het hooge Noorden (Van Goor). |
Schmitz, M. |
Naar het lichte land (Wereldbibliotheek). |
Sharp, E. |
De nieuwe kostjongen (Van de Garde). |
Spyri, J. |
Kleine Heidi in den vreemde (Bolle). |
id. |
Kleine Heidi thuis (id.). |
id. |
Moeders lied (id.). |
id. |
Oom Titus (id.). |
id. |
Nergens thuis (id.). |
Stamperius, J. |
De ezel van den bakker (Bosch). |
id. |
De sasmeester en zijn pleegzoon (id.). |
id. |
Drie kwajongens (id.). |
Stebbing, G. |
Zoo'n lastige jongen (Opdebeek). |
Thijssen, Th. |
Jongensdagen (Van Dishoeck). |
id. |
Kees de jongen (id.). |
Tomkins, D. |
De kleine vuurtoren (Van Goor). |
| |
| |
id. |
Het roode weeskind (Wolters). |
Trelker, A. |
Kleine vuurtjes (‘Ontwikkeling’). |
id. |
Lilia (Van Dishoeck). |
id. |
Bij 't witte huis aan de grens (id.). |
id. |
Mijn vriend Dorus en ik (id.). |
Turner, E. |
Zeven kleine Australiërs (Kluitman). |
id. |
De bewoners van Misrule (id.). |
id. |
Moedertje Meg (id.). |
id. |
Broer (id). |
id. |
Bobbie (id.). |
id. |
Moeders jongste lieveling (id.). |
id. |
Het wonderkind (id.). |
Turner, L. |
Betty, een Australisch meisje (id.). |
id. |
Betty als schrijfster (id.). |
id. |
De meisjes Perry (id.). |
Twain, M. |
De lotgevallen van Tom Sawyer (Holkema en Warendorf). |
id. |
Tom Sawyer's reisavonturen (id.). |
id. |
De lotgevallen van Huckleberry Finn (id.). |
Ubink, J.B. |
De tentcommandant (Wolters). |
Ufkes, J. |
Een vroolijke Frans (Valkhoff). |
id. |
Bremheuvel (id.). |
Verschoren, Fr. |
Zonnig leven (Opdebeek). |
id. |
Langs kleine wegen (id.). |
Wehl, N. van. |
De verhalen van mijn jongen (Ten Brink). |
Zeggelen, M.C. van. |
Het zeerooversjongetje (Van Goor). |
|
|