| |
| |
| |
III. Voorbeelden bij de eischen die we stellen.
Het kan gewaagd schijnen, voorbeelden te noemen. Want wie zulks doet
laat vanzelf een aantal andere gevallen onbesproken en loopt de kans, dat men
zijn keuze... maar een keuze vinde, met al de bezwaren en bedenkingen die dit
kan medebrengen.
Nu, de voorbeelden die hier behandeld worden dienen ons enkel tot
aanschouwelijke voorstelling van wat we als eischen formuleerden en, daarbij
aansluitend, van wat we kwaliteiten en gebreken heetten. Slagen we er dus in,
onze eigen, somtijds abstrakte of tamelijk algemeene bewoordingen door deze
toelichting voldoende klaarheid bij te zetten, dan is ook het eenig doel
bereikt, dat we ons stelden met dit hoofdstuk.
We eischten, dat de boeken voor kinderen degelijk opbouwend materiaal zouden bevatten. We konden het echter sterker
zeggen en verlangen, dat dit opbouwende het kénmerk zijn zou van alle werk dat
kinderen wordt aangeboden; want daarin juist zetelt het goede en het
aanbevelenswaardige.
We sluiten dus, door deze libelleering zelf, niet enkel zulke boeken
uit, die dadelijk treffen door een gebrekkelijke taal, een onbenulligen of
onmogelijken inhoud, een ergerlijke tendenz, een minderwaardige illustratie,
een grievend tekort aan stoffelijke verzorging, - om 't even of die zwakheden
alleen of groepsgewijze aanwezig zijn -, maar verbinden ons tevens, | |
| |
scherp te staan tegenover alle produkten, die als eenige verdienste
hebben, naar de geijkte uitdrukking, ‘geen kwaad te kunnen’. Deze laatste soort
boeken zijn legio en feitelijk meer misleidend dan de eerste, juist om hun
uiterlijke onschuld en onschadelijkheid. Want zoo de treffend slechte boeken
dikwijls de gave hebben, onmiddellijk af te stooten, de in schijn onschadelijke
wennen aan oppervlakkigheid en middelmatigheid en dooden, langzaam, zeker,
elken gezonden prikkel tot belangstelling. Die boeken die ‘geen kwaad kunnen’
liggen, zoowel als de andere, vóór 't raam in alle volksboekwinkels. Ze hebben
gewoonlijk een schreeuwerig of een nietszeggend omslag, heeten vertaald of vrij
gevolgd of bewerkt naar vreemde auteurs, - zonder dat de bewerkers er iets meer
dan een deknaam durven onder zetten, - of zijn oorspronkelijk ‘gemaakt’ door
schrijvers, wier hoeveelheid produkten alleen reeds wantrouwen moet wekken; ze
worden door den band tegen prijzen aangeboden, waarvoor onmogelijk een goed
boek te koopen is. Tot deze niet aanbevelenswaardige lektuur behooren alle
populaire, in afleveringen verschijnende verhalen en romans,
alsmede zoogoed als alle werkjes die van goedkoope
reeksuitgaven deel uitmaken.
Jawel, in deze laatste beweert men soms werk van Perrault, Grimm,
Andersen, Defoe, Swift en dgl. op te nemen; maar wat men opneemt is telkens een
verknoeiing van den oorspronkelijken tekst ofwel een smakelooze samenvatting,
waarbij Perrault en de anderen hun goeden naam inboeten. Denk u maar in b.v.,
wat er van Grimm's en Andersen's persoonlijke, terecht befaamde vertelkunst
overblijft, wanneer een krabbelaar hun sprookjes op zijn wijs gaat navertellen,
en hoe Defoe's ‘Robinson Crusoe’ en Cervantes' | |
| |
‘Don Quijote’ er
ten slotte moeten uitzien, wanneer een naamloos bewerker ze tot een zesde of
tiende van hun omvang heeft teruggebracht!... Wij zeggen: laat genoemde,
voortreffelijke auteurs in een voortreffelijke vertaling of bewerking lezen, -
of anders doe het niet, ge zult de kinderen er positief mee dienstig zijn.
Mogen we u, trouwens, tusschenbei er aan herinneren, dat ‘Don
Quijote’, waarin sarcarme en nog wat anders steekt, geen boek voor kinderen
is?
Tot de soort boeken, die zoogezegd geen kwaad kunnen, behooren
tallooze produkten waarvan band, druk, vorm, inhoud en illustratie geen
treffend negatieve eigenschappen hebben; en wie de katalogen van zekere
speciale uitgevers doorbladert, zal er onmiddellijk een lange reeks uit weten
aan te teekenen. Maar boeken die aanbevelenswaardig willen heeten, d.i. die
geestelijk vormend en opbouwend blijken, behoeven kenmerkend pósitieve
eigenschappen te bezitten, iets dat ze dadelijk en gunstig onderscheidt van
andere en als zoodanig op den voorgrond tilt. En zulke boeken, laten we 't grif
erkennen, zijn naar verhouding heel wat minder talrijk,... ofschoon dan toch
toereikend weer om, aan de hand daarvan, de kinderen voldoende geestelijke
leiding te verschaffen. Trouwens, wie leiding geven wil doet zulks doelmatiger
met behulp van weinig, maar alleszins betrouwbaar werk dan door bemiddeling van
een overvloed aan boeken, die op geen positief opbouwen steunen.
Tot wat we bruikbaar heeten zou vóór alles het klasseleesboek moeten behooren, dat doorloopend de kinderen in
handen komt. Inzake stoffelijke verzorging heeft het leesboek in
Vlaamsch-België er echter | |
| |
nog alles bij te winnen; op één enkele
uitzondering na, - de nieuwe reeks leesboeken ‘In en om huis’, enz. door H.N.
van Kalken, ‘Office de Publicité’, Brussel, die een te duidelijke namaak van
Noordnederlandsche uitgaven zijn, - blijkt ieder Vlaamsch leesboek buiten de
minste esthetische bekommering te zijn ontstaan en de uitgever er van geen
oogenblik gevreesd te hebben, dat het papier minderwaardig, de bladspiegel
buiten verhouding, de regel te lang, het formaat onpraktisch of de illustratie
onkinderlijk en slecht geteekend zou bevonden worden. En toch, zou men niet
denken, dat drie zeer verschillende reeksen als
Ligthart en
Scheepstra's ‘
Pim en Mien’, (Wolters, Groningen),
Van Buul's ‘
Zonneschijn’ (Van Dishoeck, Bussum) en Van den Blink
en
Eigenhuis' ‘
Langs bloemenpaden’ (Wolters, Groningen), ons
stoffelijk in ieder opzicht machtig veel leeren konden? Wij houden ons
verzekerd dat kinderen, die jaar in jaar uit materieel mooie klasseleesboeken
gebruiken en tusschenbei ook genietend bekijken mogen, geleidelijk voelen
zullen: hoezeer de inkleeding een boek tot een aanlokkelijkheid... of een
welkdanige verschijning maakt.
Wel waar, ten slotte hebben de innerlijke vorm en inhoud van het
boek voor een hoofdzakelijk gedeelte mee te praten. Maar merk eens hoe b.v.
F. van Hoof's leesboekenreeks ‘
Binnen en Buiten’ (De Sikkel’, Antwerpen), de
bestgestelde en naar den inhoud zoowat de mooiste reeks die Vlaamsch-België
thans bezit, het heel wat meer nog ‘doen’ zou, indien de uitgever ze in een
royaler en esthetisch aantrekkelijker kleed kon steken.
Na het leesboek hebben we het even over het pren- | |
| |
tenboek. De illustratie maakt
dit tot alles of tot niets en is dus dubbel de aandacht waard. En toch, die
aandacht schijnt ten onzent maar nauwelijks daaraan gegund te worden, getuige
het bij ons lang ingegroeid gebruik, aan kinderen, - en dan voornamelijk aan de
kleinsten, - een flapperig omslag, met nietszeggende en schreeuwerige plaatjes
in, ter hand te stellen. ‘Bazaargoed’, plegen we het te noemen; maar zelden
denken we er aan, dat zulk een goedje, in zijn oogenschijnlijke goedkoopheid,
de kinderen op een dwaalspoor leidt betrekkelijk de waarde en de opbouwende
beteekenis van het prentenboek. We weten niet of u b.v. bekend zijn: ‘
Het Eendje’ door
Jo Kruijder-Bouman (De Haan, Utrecht), ‘
Jantje in de vliegmachine’ door
Sijtje Aafjes (Van Goor, Gouda), ‘
De geschiedenis van tien kleine nikkertjes’ door
Uzarski (Scholz, Mainz), ‘
Daar was eens...’ door
Felix Timmermans (Ruquoy, Antwerpen), ‘
Janneman’ door
Louis Raemaekers (Kluwer, Deventer) en ‘
A-B-C, een vroolijk alphabet’ door
Jan Wiegman (Van Looy, Amsterdam). Maar
wie deze prentenboeken aan kinderen heeft gegeven, of liever, ze met hen heeft
doorgemaakt, heeft de ervaring opgedaan hoe zulke kunst, - want kunst, dat is
het, - vol schalkschen humor en vol kinderlijke levensvreugde, onmiddellijk
inwerkt op de jeugdige genieters en hen verlangen doet naar ‘meer’ van 't
zelfde gehalte. - ‘Het eendje’ is de geschiedenis van een eendenkleintje, dat
eigenzinnig alleen uit zwemmen gaat en last krijgt van een kikker, en eindelijk
bij zijn moeder weerkomt om berispt te worden. Dit boekje, ter grootte van een
hand, bevat slechts enkele regels tekst; maar deze tekst kan zonder hinder
uitgeschakeld, zoo sprekend zijn de twaalf prentjes achtereen, elk met hun
minimum van | |
| |
lijnen en hun vlakke witte, groene en blauwe tonen. -
‘Jantje in de vliegmachine’ vertelt van een kleuter, die in zijn droom naar de
maan vliegt en door den schoorsteen weer in zijn bedje valt... en schreit; en
weer zijn er twaalf plaatjes, ditmaal in rood, wit, zwart, die twaalfmaal
mooier dan de bijschriften heel het verloop aanschouwelijk maken. - En zoo doen
ook de karikaturale, maar in den grond hoe raak geziene dreumesen in Uzarski's
‘Geschiedenis van tien kleine nikkertjes’, waarin er tien zijn in 't begin en
er maar ééntje overblijft om te eindigen, na avonturen die elk kind, wegens hun
uitbeelding, doen schaterlachen. - In ‘Daar was eens...’ vindt men een aantal
populaire kleuterrijmpjes, met al 't springlevende dat
Timmermans al teekenend in elk détail er
van te leggen weet; geef het een kleine in handen, lees een paar malen de
geestige regels voor,... hij zal u, lachend, op de prenten de leutige rijmpjes
weten na te lezen, dat het uzelf een openbaring wordt. - ‘Janneman’ is
eigenlijk het leven van een kleinen broekvent;
D. van der Meulen vertelt daarvan in een
geestig, sprekend taaltje vol plezierige konversatie en
Louis Raemaekers zet er de kiekjes bij,
zooals hij ze naar eigen, humoristisch inzicht heeft genomen. Of eigenlijk deed
Raemaekers iets sterkers en volledigers: hij lei ál de momenten vast in 't
leventje van onzen dreumes, en zoo kon de uitgever het verwezenlijken om
‘Janneman’ niet alleen als geïllustreerd verhaal, maar daarnaast als
afzonderlijk prentenboek op de markt te brengen. En welk een prentenboek! Eén
dat de kinderen, aan de hand van wit en zwart en grijs, talrijke heerlijke
uurtjes bezighouden zou met de avonturen van hun geestigen jeugdgenoot. -
‘A-B-C’, eindelijk, is een zooveelste fantazie naar de vanouds be- | |
| |
kende alfabetrijmpjes, en zelfs is Tante Lize nieteens een geestige of
oorspronkelijke rijmelaarster; maar Jan Wiegman verbond aan elke letter een
mooi gekleurd tooneeltje en, wat nog mooier is, omlijstte dat met beeldjes en
figuurtjes, die elk in silhouet diezelfde letter in herinnering brengen.
We kozen niet zonder bedoeling deze zes prentenboeken uit. Ze zijn
onderling zeer verschillend naar hun stoffelijke uitrusting en innerlijke vorm
en inhoud; maar van ieder er van mag gezegd worden, dat het zijn eigen karakter
en typische waarde heeft als opbouwend element. Omslag en inhoud zijn telkens
één; en wat speciaal den inhoud betreft, die een anekdote, een avontuurtje, een
heele geschiedenis of losse verzinseltjes kan omvatten, elke teekening drukt
klaar, kinderlijk en kunstig tevens haar bedoeling uit, de kleinen vertellend
en handelend een stukje geestig leven bij te brengen. Deze boeken en meer
dergelijke gaven we herhaaldelijk aan kinderen; ze hadden, elk op hun wijze, de
bizondere eigenschap die kinderen onmiddellijk te boeien en tevens ze
geleidelijk af te wenden van veel andere produkten, die ze zelf bij
vergelijking ‘flauwe mannekens’ noemden. Dat kinderlijk, gezond geboeid zijn
dienen we te onderhouden, doordien we dikwijls het mooie en niets anders onder
hun aandacht brengen; en dan zal het geen verwondering meer baren, zoo eenmaal,
- wat nu nog geen werkelijkheid is, - de hier bedoelde kunstenaars en, naast
hen,
Rie Cramer,
Midderigh-Bokhorst,
Kreidolf,
Rabier,
Boutet de Monvel,
Rackham,
Crane e.a. tot hun zeer verscheiden, maar
allemaal beste vrienden van den huize blijken te behooren.
Van prenten sprekende wordt weleens beweerd, dat de kinderen zelf
synthetisch zien en teekenen en | |
| |
dat daarom de beste prenten voor
de kleinen gestyleerde kinderteekeningen zijn. Zelfs heeft de jongste tijd ons
enkele aldus opgevatte prentenreeksen aangebracht, waaronder ‘
Kinderlust’ door
Floris Jespers, verschenen te Antwerpen.
Onzes dunkens zijn zulke prenten, - indien niet bedoeld als aanschouwelijke
studie óver kindervisie -, niet meer dan namaak-kinderteekeningen, tot het
wansmakelijk karikaturale toe, maar vast geen teekeningen vóor kinderen, d.i.
geen teekeningen die kinderlijk geestig en tevens artistiek en vormend blijken.
Men vergelijke slechts Jespers' zg. gestyleerde konijnen en muizen, waar geen
kind in gelooven kan, met Rabier's honden en apen, die voor elk kind een dolle
vreugde zijn. Trouwens, denkt een enkel schrijver voor kinderen er aan, het
kromme, onvolgroeide taaltje van de kleinen te synthetiseeren, te
karikatureeren en dan het produkt hiervan als leesstof aan diezelfde kleinen
voor te zetten? Neen, schrijver en teekenaar voor kinderen voelen aan wat
kinderen opmerken en zeggen en wat ze belangwekkend en humoristisch vinden; en
zij, volwassenen, verwerken het aangevoelde in hun eigen vertelling of
illustratie, die kinderlijk en, wegens het artistieke kunnen van den
kunstenaar, opbouwend is.
Dit laatste wordt, wat het werk van den schrijver betreft,
aanschouwelijk gemaakt door een aantal verhalende
kinderboeken, die we verder vermelden.
Inzake den vorm, waarin de stof wordt aangeboden,
vestigen we even de aandacht op ‘
Adjendodderken en Anneken-Tooverheks’, een volkssprookje
uit De Cock en de Mont's ‘
Zoo vertellen de Vlamingen’ | |
| |
(Vanderpoorten,
Gent), ‘Eerste kennismaking’, eerste hoofdstuk uit ‘
Fliek’, door
Alexis Callant (Vanderpoorten, Gent), ‘
Prins Peter’, een kunstsprookje door
Ida Heyermans (Van Dishoeck, Bussum), ‘Het
spreekuur van Dokter Haas’, een verhalend vers uit den dichtbundel ‘
Net iets voor mij!’ door
David Tomkins (Van Goor, Gouda), ‘Kleine Mieuw en groote
Kees’, de historie van een katje en een hond, door mevrouw
Cohen de Vries (Van Goor, Gouda) en ‘De
bouwmeesters’, een levensbeschrijving uit ‘
Het boschvolkje’, door
William Long (Brusse, Rotterdam). Want elk
dezer zeer verschillende voorbeelden toont sprekend aan, hoe een onderwerp,
eenvoudig en schijnbaar onbelangrijk soms, tot een oorspronkelijk, fijnzinnig,
levend stukje schoonheid wordt, dank zij het plastisch vermogen van den
kunstenaar. - ‘Adjendodderken en Anneken-Tooverheks’, dat nauwelijks twee
bladzijden telt, is een toonbeeld van volksche, pittoreske taal en vlugge
handeling, een type echt der kinderlijk-naïeve kerngezonde
keldermondvertelling, waarin geen woord te veel staat of te weinig. - De
‘Eerste kennismaking’, m.a.w. de eerste voorstelling van Fliek, den kleinen
volksjongen van Gent, wiens jeugd verder volledig zal worden uitgeteekend, is
zeker heel iets anders; en toch, daar zit om aan te vangen hetzelfde,
springlevend taaltje in, recht uit den volksmond afgeluisterd, en even
oorspronkelijk geestig klinkt het op uit ‘Het dingje van ten twaalven’, ‘Een
avondje bij Fliek’ en andere bladzijden uit Fliek's doodgewone, maar leutig
opgeteekende ervaringen. - ‘Prins Peter’ is insgelijks een stukje
levensgeschiedenis, de ragfijn vertelde geschiedenis van een vorstenkind, dat
door den dichter Fantasio opgeleid wordt tot een prins die de men- | |
| |
schen begrijpt en mint; een kunstsprookje met zedelijke strekking dus,
maar zoo kiesch, zoo gewikt in ieder zinnetje en zoo dichterlijk mooi in elk
gebeurtenisje, ontworpen door Fantasio en Peter, dat we het jammer zouden
vinden, indien dat sprookje niet aan alle meisjes en ook aan alle jongens, van
twaalf tot veertien jaar, werd voorgelezen. Dat boek is woordkunst in zijn
eenvoud en laat, met zijn subtielen inhoud, een rijkdom aan nuttige overdenking
na. - ‘Het spreekuur van Dokter Haas’ is een vertellend gedicht voor kinderen;
maar wat is dat spreekuur, waarbij de haas voor elke ziekte onder zijn
mededieren een medicijn te vinden weet, een dadelijk te onthouden vers
geworden, dank zij 't kenmerkend grappig taaltje van Dokter Haas, of juister,
van den dichter. Gedichten worden gemakkelijk terzij geschoven, als zijnde
zoogenaamd minder aantrekkelijk voor kinderen; laten we liever maar erkennen,
dat, zoo die kinderen van het volksrijm houden, - in werkelijkheid doen ze dat
allen, - elk ander vers bij hen zijn bijval heeft, indien het handelend,
plastisch en raak van zegging blijkt. - In ‘Kleine Mieuw en groote Kees’ steekt
niet meer dan het alledaagsch gebeuren in ieder huis, waar zeker Lientje een
kleine deugniet van een kat en een braven grooten hond bezit; maar dat
alledaagsche moet men dan werkelijk zien en weten te vertellen, en nu is 't wel
opmerkelijk dat de schrijfster ieder gebeurtenisje zag met echte kinderoogen en
daar een taaltje bij te pas bracht, dat kinderen van zeven tot negen jaar
precies naar 't hart gesproken is, - immers, is het niet juist bedacht, een
katje en een hond als kinderlijke medeschepselen en oolijke kameraadjes van
Lientje te behandelen? - ‘De bouwmeesters’, of eigenlijk, de levensbeschrij- | |
| |
ving van de bevers is heelemaal geen kost voor de allerjongsten; daar
blijkt de zakelijke inhoud te veelzijdig en te rijk en de verhaaltrant te zeer
verfijnd voor. Ten gerieve van meer ontwikkelde kinderen echter, die graag hun
horizont verruimen, kennen we geen aanschouwelijker en boeiender voorstelling
van bosch en ijsvlakte en wildernis en vooral van de dieren die er leven en
lazen we nooit een ongekunsteld mooier en aanlokkelijker proza, pasklaar
geknipt voor dergelijke onderwerpen, dan in deze vertellende beschrijving van
‘De bouwmeesters’ en in een aantal andere beschrijvingen en beelden, die
William Long tot een der grootmeesters in het genre maakten.
Deze zes voorbeelden zijn zeer uiteenloopend, we zeiden het reeds.
Immers, het geldt opvolgenlijk een volkssprookje, een jongensleven, een
kunstsprookje, een verhalend vers, een huiselijke kat-en-hond-historie, een
beschrijving van natuur en wilde dieren, - met bij ieder de verschillende
eischen die ze stellen naar den vorm en naar de taal. Elk der auteurs voelde
die eischen aan, begreep ze... en gaf dan ook kenmerkend deugdelijk werk, dat
dadelijk de kinderen bleek aan te spreken.
Zeker, de inhoud van het geschrevene had mede zijn
beteekenis. En van ‘De bouwmeesters’ b.v. kan getuigd, dat daar een rijkdom van
dokumentatie aan ten grondslag ligt. Maar is het niet treffend anderzijds, hoe
alledaagsch o.a. het gedoe van ‘Kleine Mieuw en groote Kees’ is en ook het
leventje van ‘Fliek’, den doorsnee-volksjongen van Gent? Ten slotte ontleent de
inhoud vooral zijn waarde aan de wijze waarop hij wordt gezien en uitgebaat,
d.i. aan het temperament dat den schrijver eigen is en aan het | |
| |
gebruik dat deze daarvan te maken weet, ten aanzien van de kinderen die zijn
lezers zullen zijn.
In verband met dit temperament dient hier inzonderheid er op
gewezen, dat het zich onderhoudend en boeiend uitspreken kan en prikkelen tot
steeds genoeglijker lezen, zonder daarom te overprikkelen, te leiden tot
veellezerij en onbedacht aanvaarden van onmogelijkheden.
We denken even aan den drang van vele jongens naar avontuurlijke
verhalen en aan het zwak van zekere meisjes voor bakvischjeslektuur, met
fratsen en droomerijtjes in. - We zeggen niet dat Jules Verne met zijn ‘Reis om
de wereld in tachtig dagen’ en zijn ‘Michel Strogoff’ de jongens op een
dwaalspoor brengt; maar wel dat jongens die, uit belustheid op het extra
avontuurlijke, álles van Verne willen lezen, even gereedelijk naar Aimard,
Wörishöffer, May, Van Balen en al hun satellieten zullen grijpen... en daarbij
heelemaal vergeten, neen, bij vergelijking ten slotte zelfs niet meer gevoelen
zullen: hoe de natuur, de volkeren, de dieren- en de plantenwereld, met alles
wat daarin leven is en kenmerk, oneindig waarder, echter, schooner worden
uitgebeeld door Sven Hedin, Selma Lagerlöf, Rudyard Kipling, William Long,
Hermann Löns, Carl Ewald, D.F. Weinland en ook door Nederlanders als
Jan Feith,
Nellie van Hichtum,
E. Molt en anderen. En zulke uitkomst als
dit gebrek aan onderscheid moeten we die jongens in ieder opzicht zeer tot
schade achten. - We zeggen evenmin dat
Suze Andriessen,
Tine van Berken,
Truida Kok,
Therese Hoven en dgl., met hun speciale
meisjesboeken die treffend futloos zijn, onmiddellijk kwaad berokkenen; maar in
het feit dat ze onbelangrijk en vervelend blijken hebben een aantal
schrijfsters, heelemaal | |
| |
andere dan zij, een aanleiding gevonden om
meer karaktervolle, of juister, meer onbeschaamde personages op het tooneel te
brengen, en zoo ontstonden boeken als die van
Top Naeff,
Bertha Clement,
Cornelie Noordwal en hun naloopsters,
waarin de dwaaste grillen van nukkige jonge dames aanlokkelijk worden
voorgesteld; en onderwijl gissen de jonge lezeressen niet, hoe er toch heel wat
kraniger, geestiger, ofschoon dan soms erg wispelturige heldinnen leven in
Lewis Alcott, May Baldwin, Ethel en Lilian Turner, en ook in Nederlandsche
schrijfsters als
Ida Heyermans,
Nellie van Hichtum, mevrouw
Van Hille-Gaerthé en anderen op hun best.
Wat weer als uitslag jammer is voor onze meisjes en hun verstandelijke vorming.
- Jongens en meisjes, trouwens, vragen niet uit zichzelf naar pas bedoelde
wanprodukten, zoomin als ze verlangen naar overprikkelende bioskooptooneelen;
wie deze excentriciteiten scheppen, zij spekuleeren op den drang naar het
onbekende en geheimzinnige die alle jongelieden eigen is, zweepen dien drang
tot ongezonden hartstocht op en krabbelen maar raak de grootste onzinnigheden,
wel overtuigd dat opgezweepte hersenen niet malen om het ware, het zedelijke,
het onzijdige, het humanitaire, dat in gezonde lektuur voor jongeren gevonden
dient te worden.
Over dat ware, dat zedelijke en
zoo meer volgt hier een woordje.
Het moge zeker te waardeeren zijn, dat Aimard e.a. een rijke
dokumentatie aan aardrijks-, dier- en volkenkundige gegevens samenbrachten eer
ze aan het schrijven gingen en Aimard zelf b.v. daartoe niet minder dan
vijftien jaar in de Prairiën heeft verbleven: het is onwaar, dat één enkeling
honderd waaghalze- | |
| |
rijen kan begaan en ze ongedeerd te boven komen;
het is onzedelijk, dat fanatiekers, woestelingen, uitschot-menschen de gunst
beleven als durvers en helden te worden voorgesteld; het is partijdig, in zeker
volk of ras, waartoe de schrijver niet behoort, immer een tegenstrever of
vijand te herkennen die achtervolgd en desnoods uitgeroeid moet worden; het is
inhumaan, honderden medemenschen met dolk, skalpeermes, vergif of kogel te
laten kennismaken en dat dan uit te beelden alsof zulk gruwelijk spektakel de
eenig mogelijke uitweg ware.
Neen,
Top Naeff en haar kollega's
meisjesboekenschrijfsters doen niet zoo vreeselijk, althans, werken niet mede
aan dat bij uitstek ‘mannelijke’ genre. Maar 't is onwaar toch, dat een school
of pensionaat, waar vele van hun boeken spelen, hoofdzakelijk als gelegenheid
moet dienen om vlegelachtigheden uit te halen; het is onzedelijk en partijdig,
in bestuursters, leeraressen en andere volwassenen pedante of sokkerige
schepselen te zien, die gepest of minstens gekarikatureerd dienen te worden;
het is inhumaan, buiten één of een paar heldinnen in het boek alle overige
personages, met inbegrip vooral van enkele jongens, als curiosa te behandelen,
en niet als medemenschen met wie men samenleven of die men eerlijk waardeeren
kan.
We vragen niet dat ieder boek uitgroeie tot een stuk proza, waarin
op vele bladzijden, zooals Lagerlöf's ‘Niels Holgerson's wonderbare reis’, de
literaire schoonheid hoogtij viert; niet alle jongens en meisjes, trouwens,
verlangen speciaal letterkundig te worden opgeleid. Maar ieder der door ons
aanbevolen schrijvers behoudt, in het beste dat hij voortbracht, zijn literair
cachet. Zit er b.v. niet heel wat woord- | |
| |
kunst in
Weinland's mooie ‘
Coninc Hartfest’ (Van Goor, Gouda) dat het leven der
Germanen en Romeinen teekent, in
Kipling's ‘
Dieren in de wildernis’ (Van Holkema en Warendorf,
Amsterdam) en
Ewald's ‘
In het drukke bosch’ (Opdebeek, Antwerpen), die iedere
historie, hoe levenstrouw, tot een waarachtig sprookje maken, in
Sven Hedin's ‘
Van Pool tot Pool’ (De Haan, Utrecht), dat ons
zakelijk en tevens zoo genoeglijk verhalend de heele wereld rondvoert? En o,
wat wordt daar telkens een rijkdom aan waarachtige geschiedenis, natuurkennis
of volkenkunde aangeboden, genoeg om iederen lezer aan zich geboeid te
houden!
We wenschen evenmin dat elk verhaal voor meisjes ragfijn en broos
zij als Lewis Alcott's bijna wijsgeerige ‘Bloemensprookjes’ (Bolle, Rotterdam)
en als, in zekere hoofdstukken,
Ida Heyermans' reeds vernoemd ‘
Prins Peter’. Maar zoo het werkelijk genieten van zulk
proza zekere scholing vergt, daar spreekt onmiddellijk treffende
gemoedelijkheid uit
Van Hichtum's verhaal van arbeidstersleven ‘
Afke's tiental’ (Kluitman, Utrecht), uit
Van Hille-Gaerthe's heerlijk opvoedend,
huiselijk verhaal van een doktersfamilie ‘
Onder het stroodak’ (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam),
uit
Alcott's levenswijze, leerrijke ‘
Onder moeders vleugels’ (Bolle, Rotterdam), uit Ethel
Turner's dikwijls kwajongensachtig, maar innerlijk geestig en prachtig
opvoedend verhalen-trio ‘Zeven kleine Australiërs’, ‘De bewoners van Misrule’,
‘Moedertje Meg’ (Bruna, Utrecht).
Zeker, al deze boeken richten zich vooral tot jonge menschen van
circa veertien jaar en ouder, wegens de levensrijpheid en de bevatting die ze
verlangen van hun lezers. Maar ook voor jongeren bestaat verhalende | |
| |
lektuur, die dadelijk aanspreekt en die vormend blijkt; volgende
hoofdstukken zullen dat nader trachten aan te duiden. Zaak blijft alleen dat
die lektuur, die veelomvattend is, op grondslag van gezonde eischen worde
uitgekozen en dat ze, met de ontwikkeling van de kinderen mede, geleidelijk
zich verruime en verdiepe naar den inhoud en zich verfijne naar den vorm en
zijn schakeeringen. Waar goede leiding wordt gegeven, daar is de kans het
grootst dat werken, die thans voor jongelieden ongenaakbaar schijnen, binnen
het raam van hun belangstelling komen te liggen en metterdaad genoten en
bewonderd worden.
Over de ontwikkeling van de kinderen en de daarbij aan te passen
keus aan boeken gaan we thans nader in. En 't zal dan dadelijk blijken, nog eer
de door ons opgestelde lijsten worden ingekeken, hoe rijk de voorraad is
waaruit geput kan worden en dus hoe ruim de mogelijkheid, de kinderen in hun
drang naar lektuur en zelfvolmaking bevrediging te geven.
|
|