| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Rompbewegingen.
Tot rompbewegingen worden gerekend:
deels bewegingen in de wervelkolom om 1) een frontale as (voorwaarts en achterwaarts buigen, rug- en buikbewegingen), 2) een sagitale as (zijwaarts buigen), 3) een verticale as (draaien), en 4) combinaties van bovenstaande;
deels veranderingen in de houding van den romp, welke een statischen arbeid van de rompmuskulatuur vragen.
| |
A. Rug- en buikbewegingen.
De hieronder saamgebrachte bewegingen zijn deels rugbewegingen, waar de lange rugstrekkers in het borstgedeelte van den rug zich van verlengde tot normale of verkorte ligging samentrekken (concentrisch), deels buikbewegingen, waarbij de buikspieren concentrisch werken, terwijl gelijktijdig rekken van de rugstrekkers in de lendestreek plaats vindt.
De bewegingen hebben dus het volgende doel:
1. | Een rekken van de rugstrekkers in de lendestreek, welke vaak verkort zijn en daardoor een ‘hollen rug’ veroorzaken. |
2. | het versterken en eventueel verkorten der buikspieren door concentrischen arbeid (= in verkorting). |
3. | Het versterken en eventueel verkorten van de in het borstgedeelte gelegen rugstrekkers, welke vaak verzwakt en verlengd zijn (oorzaak van ‘ronden rug’) door middel van concentrischen arbeid. Hierdoor wordt voor de spieren in dit deel van den rug een zoo veel betere tonus (= spanning) verkregen, zoodat het lichaam haast onbewust rechtop gehouden kan worden, een houding, welke voor elk individu als normaal moet worden beschouwd. |
Kinderen en pasbeginnenden hebben door geringe ontwikkeling
| |
| |
van het coördinatievermogen moeite met het isoleeren der bewegingen. Wordt hun bijv. gezegd den spierarbeid hoog op in den rug te verleggen, dan wordt deze toch meestal ook - en misschien wel het krachtigst - in de lenden verricht. De onderwijzer behoort daarom een uitgangshouding te kiezen, die geschikt is voor de uit te voeren beweging, d.w.z. een uitgangshouding, waarin de foutieve spierarbeid zoo veel mogelijk wordt voorkomen. In bovengenoemd geval neme men een lage uitgangshouding, bijv. beenkruiszit, waarin het bekken is gefixeerd. N.B. Bestudeer de werking der bewegingen op den naakten rug.
I. Voorwaarts buigen in de gewrichten der wervelkolom, en oprijzen.
Uitgangshoudingen.
De meest geschikte staan achter de fantasie-uitdrukkingen tusschen haakjes.
A. Oefeningen hoofdzakelijk voor de rugspieren.
Hieronder hooren:
1. | De op bladz. 21 genoemde actieve houding-verbeterende oefeningen. |
2. | Het meerendeel der rompoefeningen, welke op blaz. 41 onder rubriek C. ‘Oefeningen voor gecombineerden rug- en buikspierarbeid’, onder beding, dat het vooroverbuigen niet zoo ver en zoo krachtig uitgevoerd wordt, dat de buikspieren in (noemenswaardige) werking treden. |
B. Oefeningen hoofdzakelijk voor de buikspieren.
Voorbeelden van fantasie-uitdrukkingen.
1. | Als een kat den rug rekken (knieviervoetstand (13), -zit (14), teenviervoetstand (92), -zit) (15). |
2. | Hobbelpaardje spelen (handvastbeenkruiszit) (93). |
Beschrijving der bewegingen.
1. Poes staat op alle 4 haar pooten en heeft een rechten rug
| |
| |
(knieviervoetstand). Op een: ‘Nu strekt poes haar rug uit,’ worden de beenen gestrekt, onder een langgerekt ‘miauw’. ‘Alle poesen hebben rechte beenen, wanneer zij zich uitrekken!’ Nu zal ik eens zien, welke poes het grootst wordt,’ en dergelijke uitdrukkingen gebruikt men, om de kinderen de beenen te doen strekken. Hoe dichter de handen bij de knieën gelegd worden, des te krachtiger is het rekken. Als uiterlijke verzwaring kan de beweging uitgevoerd worden van teenneigviervoetstand, waarbij de handen nog dichter bij de voeten geplaatst kunnen worden dan in de eerstgenoemde uitgangshouding.
2. In beenkruiszit omvatten de kinderen de teenen (langzamerhand eischt men rechte ruggen). De handgreep wordt gedurende de geheele beweging behouden. ‘Houd flink vast, zoodat het hobbelpaard niet stuk gaat.’ In het begin gaat het ‘hobbelen’ vrij, achterwaarts tot rug- (scherp)haaklig en terug, in de maat. De kinderen kunnen daarbij zelf tellen. Bij het achterwaarts vallen, zoowel als bij het rijzen worden de spieren in de lendestreek gerekt, terwijl de buikspieren, in het bijzonder bij het voorover komen, in verkorting werken. De beweging wordt langzamerhand verzwaard door in beenkruiszit een geheel goede houding te vorderen, zoodat de lange rugstrekkers in het borstgedeelte in verkorting werken (concentrisch).
C. Oefeningen hoofdzakelijk voor gecombineerden rug- en buikspierarbeid.
Voorbeelden voor fantasie-uitdrukkingen.
1. | Een bloemknopje zijn, dat zich ontplooit tot een mooie bloem wanneer de zon gaat schijnen (95 a-e) (beenkruis-, haak-, knie-zit) (96a en b). |
2. | Onder water duiken als een eendje (97), als een zwaan (99), (kniezit) (100a, b, c). |
3. | Met een bijl hakken, met een hamer spijkers inslaan (spreidheelzit) (101, 102). |
4. | Houthakken (spreidstand - loopstand) (103, 104) |
5. | Kleeren wasschen (spreidstand) (105). |
Beschrijving der bewegingen.
1. ‘De bloemknop is natuurlijk zoo klein, dat je ze nauwelijks ziet. Mag ik eens kijken welke knop het kleinst is!’ en derg. worden
| |
| |
gebruikt om de kinderen zoo goed mogelijk voorover te laten buigen, waarbij het hoofd geheel slap zal neerhangen (liefst op den vloer rustend), iets wat gecontroleerd wordt door een slap hoofdrollen.
‘Het waait, zoodat de bloem zachtjes schommelt.’ N.B. de nek lang. Om te voorkomen, dat de kinderen bij het vooroverbuigen het zitvlak van den vloer richten en zich op de knieën heffen, kan men bijv. zeggen: ‘De wortels zitten diep in den grond, als die uitgetrokken worden, verwelkt de bloem.’ ‘Als de zon schijnt groeit de stengel, wordt recht en lang en op het laatst gaat de bloem open. (N.B. hoofd het laatst). ‘De bladeren groeien al hooger en hooger op (= los armen heffen schuin opwaarts), ‘maar nu wordt het avond, de zon gaat onder en de bloem sluit zich’ (N.B. hoofd eerst, daarna de stengel, boven te beginnen, voorover, = rug-ontspannen. ‘Den volgenden keer gaat de bloem weer open,’ enz.
Zooals hierboven blijkt, geschiedt het rugstrekken van beneden naar boven met het hoofd het laatst (wervel na wervel) in het vooroverbuigen in omgekeerde volgorde.
Als verzwaring voor den spierarbeid (rechte rug) kunnen ook de armen (‘bladeren’) later aan de beweging deelnemen, wat nader besproken wordt onder ‘Bewegingen met statischen arbeid voor de rugspieren’, bladz. 44.
| |
| |
2. ‘De eendjes duiken haastig onder water om voedsel te zoeken!’ bijv.: ‘Ze moeten heelemaal neer tot op den bodem, want daar is het meest te vinden’ (buikspierwerking). Als de eendjes weer boven komen, kan men hun het water laten afschudden, met het doel een verkeerd spannen, optrekken der schouders weg te nemen (kleine schuddende armbewegingen).
Het eenvoudigst wordt de oefening uitgevoerd in knieviervoetzit, later in kniestand, waarbij de vergelijking met een zwaan genomen kan worden.
3. De bijl, hamer, enz. wordt met beide handen gegrepen (handen losgebald, boven elkaar) ongeveer ter hoogte van het voorhoofd. Het houtblok (spijker) staat een eind vóór ons (tusschen of vóór de voeten). ‘Hak nu flink!’ Tracht door geschikte uitdrukkingen de kinderen zich zoo recht mogelijk te doen houden, zoodat behalve bovengenoemde werking, tevens een krachtig rekken op de achterzijde der beenen verkregen wordt.
Fouten bij 1, 2, 3. Zoowel bij het vooroverbuigen als bij het oprijzen wordt de kin vooruitgestoken, zoodat een booghals ontstaat. Zie toe, dat de beweging langzaam uitgevoerd wordt, eerst het hoofd slap, bij het vooroverbuigen en bij het rijzen der romp komt het hoofd het laatst, met een langen nek, terwijl bij het opstrekken van den hals, het hoofd een weinig achterwaarts gevoerd wordt.
De schouders worden opgetrokken, de hals verdwijnt ertusschen.
4 en 5. Bij ‘houthakken’ en ‘kleerenwasschen’ is de uitgangshouding meer stabiel in spreid- of loopstand dan in stand. ‘Hak flink, zoodat het blok in tweeën splijt!’ Hoe dieper het vooroverbuigen, des te krachtiger spierarbeid. Bij het oprijzen, wanneer vaart wordt gemaakt voor den volgenden slag, worde toegezien, dat de armen niet zóó ver achterwaarts (achter het hoofd) gaan,
| |
| |
dat de lendelordose versterkt wordt. De kleeren worden tegen het waschbord gewasschen, door een krachtig armbuigen en strekken (gebalde vuisten) onder gelijktijdig rhythmisch rugbuigen voorover en rugrijzen. (N.B. laat niet de armbeweging hoofdzaak zijn).
II. Houdingsoefeningen met statischen of concentrischen spierarbeid.
1. In hoofdzaak voor de rugspieren.
De volgende bewegingen geven een statischen arbeid voor de lange rugstrekkers. Ze worden aangewend als verzwaring der onder I opgenomen bewegingen, waar dezelfde spieren concentrisch werken.
Verzwaring van oefeningen met statischen arbeid voor de rugspieren wordt verkregen door het eischen van:
volkomen goede houding in de verschillende uitgangshoudingen bijv. beenkruis-, haak-en heelzit, knieviervoetzit, voorlig, stand, enz.
Het bewaren van de goede houding, tijdens armbewegingen, hoofdbewegingen, verandering in rompligging (bijv. rompneigen voorwaarts, rompdraaien).
A. Oefeningen met statischen arbeid voor de rugspieren.
Voorbeelden voor fantasie-uitdrukkingen.
1. | Recht liggen als een stok of boomstam (voorlig) (106). |
2. | Armzwemmen (voorlig) (107). |
3. | Bootje spelen, schommelen (voorlig) (108, 109). Tijdens het 2de leerjaar. |
| |
| |
4. | Voorliggende handen samenklappen voor het gezicht (110). |
5. | Stammen wegdragen (ruglig) (111, 112). |
Beschrijving der bewegingen.
1. Daar waar voorliggende uitgangshouding (bladz. 18 no. 12a) wordt ingenomen, bijv. op het commando: ‘Voorover.... lig! behoort de onderwijzer te controleeren of de kinderen dit zonder onnoodig spannen kunnen, alvorens hij tot verdere beweging overgaat.
2. In den aanvang slechts het nadoen van zwembewegingen, zonder bepaalden vorm; later (2de leerjaar) wordt de zwemslag geleerd (droge instructie) (zie: ‘Schoolzwemmen’ door Van Schagen en Manger).
3. Van voorlig worden de knieën gebogen, waarna de enkels vastgegrepen worden, dan is de boot klaar. Dan schommelen van links naar rechts, of voorwaarts - achterwaarts. De beweging geeft concentrischen arbeid voor de rugstrekkers.
Deze spelbeweging wordt met het oog op ‘hollen rug en booghals’ niet te vaak en niet te lang uitgevoerd. Ze is echter gemotiveerd, daar zij een zekere lenigheid en spiergevoel vordert en daarenboven altijd genoegen verschaft.
4. Zie hierbij toe, dat het handsamenklappen niet te hoog geschiedt, waarbij dan nl. een foutieve houding van hoofd en schouders ontstaat, want handklappen boven het hoofd vordert een ontwikkeld isoleeringsvermogen, meer dan men van kinderen verwachten kan.
5. De ‘palen’ liggen recht en stijf op den rug. Eén pakt om de schouders, een tweede om de enkels en de ‘paal’ wordt naar een vooruit bepaalde plaats getransporteerd.
B. Oefeningen met statischen arbeid voor het bovenste deel van den rug. (Lendenen gefixeerd door de uitgangshouding.)
Voorbeelden voor fantasie-uitdrukkingen.
1. | De vloer schrobben (knieviervoetzit) (113), (-stand) (114). |
2. | Koekjes bakken of kleeren kloppen (knieviervoetstand) (114), (-zit) (113). |
3. | Vlinder, mug, vlieg, en derg. vangen (beenkruis-, haak-, heelzit) (115). |
4. | Naaien als een schoenmaker (schrijlingszit, beenkruiszit) (116). |
5. | Het onweert (haakzit) (117). |
| |
| |
6. | De boomtakken zwiepen in den wind (beenkruis-, haak-, heelzit, stand) (118). |
7. | De klepel in de klok (spreidheelzit) (120, 121). |
8. | Groeten als een Japanner (kniezit, kniestand) (119). |
Beschrijving der bewegingen.
1. De rug wordt recht gehouden tijdens het krachtig armbuigen en strekken. Eerst met één arm, later met beide, waarbij de romp deelneemt aan de beweging door vooroverneigen. Later ook mogelijk met gelijktijdig kniestrekken en buigen.
2. Koekjes worden gebakken door handslag op den vloer, later als verzwaring door handklappen voor het aangezicht, één, twee, drie keer. De beweging van den mattenklopper wordt nagedaan door afwisselend de handen op den vloer te slaan.
3. De handen worden vóór het aangezicht te zamen geklapt en daarna dadelijk weer zijwaarts gezwaaid. De kinderen kunnen heel goed een oogenblik met ‘gespannen opmerkzaamheid’ zitten, zóó dat alle op ‘nu’ gelijktijdig de handen te zamen slaan. Zie toe, dat de goede houding niet verslapt (hoofd en schouders voorwaarts is foutief). Men kan hierbij een duidelijk verschil maken tusschen een mug, die ons steken wil, te klappen of een vlinder te vangen. Dit laatste moet met even vlugge beweging geschieden, maar met holle handen en luchtig.
4. ‘De schoenmaker zit rechtop en naait met heel langen draad.’
| |
| |
In de uitgangshouding liggen de handen op de knieën, armen zijwaarts brengen en weer terug op de knieën, eenige keeren na elkaar. Het is gemakkelijker den rug recht te houden in schrijlingszit op een bank, dan in beenkruiszit; doch in de eerste uitgangshouding ontstaat eerder een ‘holle rug’, wat eenigszins voorkomen kan worden door het voorwaarts strekken der beenen.
5. In haakzittende uitgangshouding met de handen samengevouwen onder de dijbeenen of met de handen om de knieën gegrepen. Hierbij is sterke neiging tot achterover hellen van den romp, wat echter niet foutief genoemd kan worden, zoolang de rug recht wordt gehouden. De buik moet heel los aanvoelen. Dit is moeilijker, naarmate de armen minder meehelpen, tot het bewaren der uitgangshouding. Men trachte langzamerhand de kinderen te leeren, de armen niet te gebruiken. De voeten worden om beurten geheven, hoe hooger en hoe vlugger, des te meer arbeid voor de buikspieren.
6. De boomtakken zijn recht en bewegen zich niet, het is bladstil: ‘Nu begint het te waaien,’ d.w.z. de armen bewegen zich rhythmisch neer en weer op, zonder spanning. N.B. Niet hooger dan hoofdhoogte; hals en rug in de goede houding.
7. Na gecontroleerd te hebben dat de rug recht is, wordt rompneigen voorwaarts en oprijzen rhythmisch uitgevoerd. Ter afwisseling en om de beweging genoeglijker te doen zijn, kunnen de kinderen in 2 rijen tegenover elkaar geplaatst worden. Eerst doet het eerste gelid rompneigen voorwaarts. Als zij rijzen neigt het tweede gelid. De beweging wordt op deze wijze om beurten uitgevoerd.
In spreidheelzit en kniestand kan de romp heel goed ook iets achterwaarts neigen. In staande uitgangshouding ontstaat bij deze oefening gewoonlijk slechts een buigen in de lendenen.
8. De Japanners liggen op hun knieën (kniestand of kniezit). Zij zien hun opperhoofd aankomen en groeten dezen, door met den romp (rechte rug) voorover te vallen en de armen zoo ver mogelijk vooruit te strekken, totdat het lichaam - met uitgestrekten rug en hals - op onderarmen en knieën rust. Uit kniezit wordt het zitvlak eenigszins van de onderbeenen opgelicht, terwijl uit kniestand, het iets achteruit wordt gebracht, zoodat de beweging eindigt met een borst verwijden en niet met een hol intrekken der lendenen.
| |
| |
Bij het voorwaarts vallen van den romp kunnen de kinderen een langgerekt ‘Goedendag’, bij het omhoog komen een ‘Vaarwel’ of ‘Tot weerziens’ zeggen. Bij dit omhoogrijzen worden de armen losjes - met de handen langs den vloer - teruggebracht op zij van het lichaam.
C. Oefeningen met statischen arbeid voor de rugspieren in het borstgedeelte en met excentrischen arbeid voor die in de lendenstreek.
Voorbeelden van fantasie-uitdrukkingen.
1. | De klepel in de klok (120, 122). |
2. | Boomen hakken (123, 124, 125). |
3. | Deeg uitrollen (126). |
4. | Kleed uitslaan (127). |
5. | Een slijpsteen draaien (128). |
6. | Roeien (129). |
| |
| |
Beschrijving der bewegingen.
Het doel is, in staande uitgangshouding, gedurende de bewegingen, den rug op de juiste manier gestrekt te houden. Hierdoor worden de lendespieren en de heupgewrichtstrekkers gerekt.
I. Zie zelfde beweging in heelzit, bladz. 17, no. 9. Het oprijzen niet verder dan tot de uitgangshouding.
2. De bijl wordt met beide handen gevat. De boomstam wordt afgehakt op heuphoogte (d.w.z. gering rompneigen) (124). Wanneer het hakken dieper geschiedt, wordt de rug gewoonlijk gebogen (125), in den regel zelfs de knieën ook - vergelijk bladz. 43 fig. 103, 104, no. 4.
3. Tijdens het vooroverneigen en oprijzen wordt een armenstrekken en buigen uitgevoerd.
4. Twee aan twee in spreidstand, naar elkaar gewend en op eenigen afstand van elkaar. Zij voeren gelijktijdig voorwaarts neigen en rijzen uit, rhythmisch, onder krachtig armenzwaaien, voorwaarts - opwaarts en neer.
4. Als een slijpsteen of iets dergelijks, met één of beide handen en rechte armen gedraaid wordt, ontstaat een langzame rhythmische rompbeweging voorwaarts en een oprijzen, welke een goede gymnastische oefening kan zijn, wanneer de onderwijzer de beweging zelf voordoet.
6. Bij het roeien valt de romp recht voorwaarts onder armstrekken, daarna wordt ze gering achterwaarts gevoerd, en ondertusschen de armen zóó gebogen, dat de handen ongeveer ter hoogte van de heupen komen. Wordt rhythmisch uitgevoerd in schrijlingszit met rechte beenen of in heelzit.
I. Houdingsoefeningen met statischen of weinig concentrischen spierarbeid, in hoofdzaak voor de buikspieren.
1. | Op den rug liggen spartelen bij het baden. |
2. | Zwemmen (= rugliggend beenzwemmen) (130). Tijdens het 2de leerjaar. |
3. | Rug- (scherp) haaklig.
a. | Beurtelings (later dubbel) kniestrekken (131). |
|
| |
| |
|
b. | Kniestrekken tot ruglig en terug (133). |
|
4. | Rugvoetsteunhaaklig, knieheffen, gering (132) en zoo hoog mogelijk (133). |
Beschrijving der bewegingen.
1. Van ruglig met de armen op den vloer, eenigszins van het lichaam. N.B. het hoofd niet van den vloer.
2. Het 1e jaar zonder bepaalden vorm, 2de jaar beenzwemmen, zie beenbewegingen bladz. 26, no. 10 (49).
3. Van rug(scherp)haaklig (131) wordt om beurten linkeren rechterknie gestrekt en gebogen; later zoo uitgevoerd, dat op hetzelfde oogenblik het eene been buigt en het andere strekt. Ter verzwaring worden beide beenen gestrekt. De arbeid der buikspieren wordt grooter, naarmate de beenen lager komen. Bij het terugkeeren tot de uitgangshouding geschiedt dit langs den kortsten weg, waarbij de hielen eerst langs den vloer mogen schuiven.
4. Van rugvoetsteunhaaklig (132), later ruglig worden de beide beenen gebogen, opgetrokken tegen den buik en daarna weer terug 5-10 maal rhythmisch. De beweging wordt later zoover uitgevoerd, dat het zitvlak van den vloer gericht wordt en de rug zich rondt (133).
| |
B. Zijwaarts buigen.
Zijwaarts buigen kan uitgevoerd worden deels in de wervelkolom, deels in de heupgewrichten. Hier is echter het doel, de beweging te leggen in eerstgenoemde en wel speciaal in het borstgedeelte, waar de tegenstand voor de beweging het grootst is en ze dus in het dagelijksche leven het minst plaats heeft. In staande houdingen voeren de kinderen gewoonlijk zijwaarts buigen uit in beide heupgewrichten en wervelkolom; daarom worde de lage (zit) uitgangshouding ter afwisseling aangewend.
Voorbeelden van uitgangshoudingen.
1. | Spreidstand (2). |
2. | Schrijlingszit (6a). |
3. | Kniestand (3). |
4. | Kniezit (4). |
5. | (Spreid)heelzit (9). |
6. | Beenkruiszit (7). |
Voorbeelden voor fantasie-uitdrukkingen.
1. | Het zwiepen der boomen, bloemen, het golven van het koren (135). |
2. | Het zwaaien van den klokslinger (134). |
| |
| |
3. | Schommelen als de mast van een schip, wanneer het zachtjes waait; wanneer het stormt (136). |
Beschrijving der bewegingen.
Zijwaarts buigen (138-146) worde rhythmisch uitgevoerd: 1) van links naar rechts of 2) herhaalde malen naar eenzelfde zijde. Door te beginnen met zijwaarts buigen van het hoofd (138) en met slechts kleine bewegingen, verkrijgt men de beweging in het algemeen het zuiverst.
1. ‘Als het weinig waait bewegen de boomen maar een beetje.’ Slechts de toppen (hoofd- en borstgedeelte) gaan heen en weer (138, 140, 141). ‘In den storm’ worden de bewegingen dieper gemaakt (143). De heele stam buigt zich.
De armen hangen eerst los langs de zijden (140). Ze kunnen later zijwaarts geheven zijn (zonder spanning) (143).
| |
| |
Daar de kinderen graag bewegingen eens tot de grens uitvoeren, kan men ter afwisseling dit geven door enkel kniebuigen in bijv. (breed) spreidstand (145, 146).
2. Beginnen met een kleinen slinger (hoofd) (138), daarna een grooten dito (romp) (141, 142), in beide gevallen rhythmisch.
3. Van links naar rechts, eerst gering (‘kleine golven’) dan al maar meer, tot het stormt. Dan wordt het weer kalm. Later met zeilen (armen) (138, 144, 145).
Fouten bij het zijwaarts buigen: De beweging geschiedt niet (niet voldoende) in de wervelkolom, maar (hoofdzakelijk) in heupen voetgewrichten, doordat de heupen (het gewicht) verschoven worden naar tegenovergestelde richting, als waarin het buigen geschiedt. Deze fout wordt verhinderd door de heupen te fixeeren, bijv. in lage uitgangshouding. Hierin moet echter toch toegezien worden, dat het lichaam niet van den eenen zitknobbel op den anderen schuift, doch dat deze op den ondersteun (vloer) blijven. Dit is mogelijk door een zoo breed mogelijke basis te kiezen (zie de voeten in fig. 143, de beenen in fig. 139).
| |
C. Rompdraaien.
Deze beweging geschiedt, van de basis af gerekend, deels in voet- en heupgewrichten, deels in de wervelkolom. Daar de eerste reeds in het dagelijksche leven - waar deze gewrichten niet gefixeerd zijn - gebruikt wordt bij een dergelijke beweging, zoo worde tijdens de gymnastiek deze beweging in hoofdzaak in den rug verlegd. Men kieze daarvoor - in het bijzonder voor jonge kinderen, die zich niet bewust zijn waar de beweging geschiedt - uitgangshoudingen, waar het bekken gefixeerd is. Heeft men niet zoo'n uitgangshouding, dan late men de beweging tot in haar uiterste grens uitvoeren, d.w.z. niet alleen in heup- en voetgewrichten, doch ook in de wervelkolom.
Voorbeelden van uitgangshoudingen.
In achterstaande uitgangshoudingen is het bekken volkomen gefixeerd.
a. | Beenkruiszit, haak- en heelzit, kniezit (7, 8, 9, 4), schrijlingszit (beenen gestrekt, gespreid of om de bank geklemd) (6b). |
| |
| |
b. | Knieviervoetzit, knieviervoetstand (14, 13). |
c. | Valstand (gestrekte beenen). |
Gedeeltelijk gefixeerd:
d. | Spreidkniestand, spreidstand (3, 2), hoe meer gespreid des te meer gefixeerd. |
e. | ½ kniestand, uitvalstand, met draaien naar het voorste been, waarbij volkomen fixatie verkregen wordt, wanneer de tegenovergestelde hand op de voorste knie gelegd wordt en deze stilhoudt. |
Niet gefixeerd:
f. | Loopstand, stand, sluitstand (50, 1). |
Voorbeelden voor fantasie-uitdrukkingen.
1. | Een vlinder, mug vangen (147) (alle zittende en staande uitgangshoudingen). |
2. | Naar een vogel in den boom wijzen (148) (dito). |
3. | Sneeuwballen gooien (dito, tevens loop- en uitvalstand) (149). |
4. |
a. | Houtzagen (152-156) (schrijlingszit, ½ kniestand, uitvalstand). |
b. | Dito met trekzaag (spreidvalstand) (157). |
|
5. | Deeg kneden (dito) (158). |
6. | Kleeren rekken (paarsgewijs in kniezit, beenkruiszit, steunzit (159), schrijlingszit (160). Spreidkniestand en spreidstand. |
7. | Zaaien (loopstand) (161). |
8. | Gras, koren maaien met een zeis (dito) (162). |
9. | Het pad harken (dito) (163). |
| |
| |
10. | Draaien als een kurketrekker (spreidstand, sluitstand, stand) (164-165). |
11. | De wind doet de boomtakken bewegen, zoodat ze buigen (armen zijwaarts, beenkruiszit, heelzit, breedspreidstand, rompdraaien onder enkel armuitslaan) (165). |
12. | ‘Pannekoek keeren’ (paarsgewijs met handvatten, in stand of spreidstand) (166, 167). |
13. | Visch bakken (ruglig, voorlig) (168, 170). |
14. | Sneeuwballen rollen (dito) (168, 169, 170). |
Beschrijving der bewegingen.
1. Wordt gevangen volgens beschrijving op bladz. 46, no. 3.
2. Met enkel armzwaaien, zijwaarts omhoog wordt een rompdraaien uitgevoerd, zoowel naar links als naar rechts. ‘Kijk, nu vliegt hij over naar den anderen boom.’ Hoe sneller armzwaaien, des te volkomener wordt het rompdraaien.
3. Het gewicht op het achterste been en de knie gebogen. Is het linkerbeen voor, dan worden de sneeuwballen met de rechterhand gegooid en omgekeerd. De bewegende arm wordt neerwaarts - achterwaarts, opwaarts tot hoofdhoogte gevoerd. Hier gaat de zwaai zonder oponthoud over in den worp voorwaarts, waarbij de hand vlak langs en niet hooger aan het oor voorbijgaat en het lichaamsgewicht valt over op het voorste been, dat zich buigt; later kan de achterste voet, om den worp nog krachtiger te maken, een pas voorwaarts doen en met gebogen knie en met stamp neergezet worden. Balgooien kan tevens geoefend worden in alle zittende uitgangshoudingen.
4a. Na het innemen van schrijlingszit, ½ kniestand of uitvalstand (zonder een zuiveren vorm te vorderen), ‘leg deze hand
| |
| |
op het blok (knie) en houd het hout goed vast’. De uitslag van de zaagbeweging wordt het grootst als - rechterbeen vóór - de rechterhand op de rechterknie gelegd is, maar het fixeeren van het bekken slaagt het best, wanneer de linkerhand op de rechterknie ligt. ‘Vat met de andere hand de zaag en houd die boven het hout.’ Rechterhand wordt gebald op de knie gelegd. ‘Nu zagen we eerst naar voren’ - terug met flinken haal; enz. Bij het voorwaarts zagen wordt de arm voorwaarts - neerwaarts gestrekt, terwijl de schouder zoo ver mogelijk voorwaarts gedraaid wordt; bij het achterwaarts zagen wordt de arm gebogen onder rompdraaien zoo ver mogelijk achterwaarts. Bij voorwaarts draaien kan de romp voorover vallen, bij het terugdraaien rijst ze weer op. De beweging worde rhythmisch uitgevoerd, zoowel met den linker- als met den rechterarm.
4b. De kinderen gaan zoo staan, dat zij aan elken kant van den boom een voet hebben (spreidstand). De romp neigt voorover, eerst zonder een rechten rug te eischen. Hoe dieper het neigen, des te moeilijker is het een goede houding te bewaren. De trekzaag wordt met beide handen gegrepen. Krachtig rompdraaien en beurtelings enkel armbuigen en strekken. Rhythmisch. N.B. Is met het ‘zagen’ een rompdraaien de bedoeling, dan zie men vooral toe, dat bovengenoemde bewegingen niet slechts met de armen worden uitgevoerd.
5. Zelfde oefening als vorige. ‘Het deeg ligt in den trog. Goed dooreenkneden.’ Hoe lager de trog geplaatst is, des te dieper neighouding
| |
| |
= moeilijker den rug recht te houden, maar ook: beter gefixeerd bekken!
6. De kinderen 2 aan 2 tegenover elkaar geplaatst met een handvatten in kniezit, beenkruiszit, schrijlingszit, (160) of zittende op een bank (159) - in de 3 laatstgenoemde uitgangshoudingen met elkaars knieën of onderbeenen tegen elkander steunend - of in spreidkniestand of spreidstand. De armen evenwijdig (160) of gekruisd (159). Het draaien geschiedt afwisselend van de eene naar de andere zijde met een krachtig enkel armbuigen en strekken.
7. De landman zaait, terwijl hij over het veld loopt. Hij doet een armbeweging met een gelijktijdig rompdraaien, afwisselend naar links en naar rechts en in dezelfde richting als de bewegende arm. In den aanvang late men de oefening op de plaats uitvoeren in spreidstand, later in loopstand met herhaalde worpen in de richting van den voorsten voet; eindelijk (2de leerjaar) onder voetverplaatsen voorwaarts met een worp na elken pas. Rhythmisch.
8 en 9. Eveneens rompdraaien onder voortgaan.
10. Door de vergelijking met kurketrekkers verkrijgt men waarschijnlijk beter dan op eenige andere wijze het rhythmisch draaien zonder spanning en zonder moeite uitgevoerd tot zijn uiterste grenzen. De beweging begint eerst met kleine bewegingsbaan, die langzamerhand grooter en grooter wordt.
11. Deze beweging is gelijk aan bovenstaande met dit verschil, dat de armen in de uitgangshouding zijwaarts geheven zijn en afwisselend worden gebogen, eerst vrije vorm - langzamerhand tot één arm gebogen vóór, andere arm geheven zijwaarts. Zie toe, dat
| |
| |
het armenzwaaien op schouderhoogte, de blik iets hooger gericht, dusdanig uitgevoerd wordt, dat deze beweging bijdraagt tot het draaien tot de uiterste grenzen, d.w.z. dat de armbeweging niet uitgevoerd wordt, vóór het laatste oogenblik van het rompdraaien.
12. De opstelling 2 aan 2 tegenover elkaar: ‘Vat elkander bij de hand, die je aan den kant van het raam hebt.’ Bijv. ‘Licht den pannekoek op en kijk of hij van onder al bruin is’ (166). Later dubbel-handvatten en opheffen, zooals hierboven beschreven (167). ‘Nu keeren we den pannekoek om.’ In het begin slechts éénmaal; later tevens vrij, herhaalde malen achter elkaar.
Daarna wordt de andere arm geheven en in die richting gedraaid. De wendingen worden op de plaats uitgevoerd, eerst langzaam - bij het leeren der oefening - later vlugger, met kleine geluidlooze voetverplaatsingen. Hoe meer de voeten stil gehouden worden, des te beter wordt de draaibeweging uitgevoerd. De kinderen moeten ver van elkaar staan en de voeten niet verplaatsen, vóór de draaibeweging is begonnen, anders ontstaat slechts een zijwaarts buigen in de wervelkolom.
13. De kinderen worden 2 aan 2 tegenover elkaar opgesteld.
De eene helft legt zich op den grond en zijn de visschen. De anderen zullen hen omkeeren. ‘Nu keeren we den visch; hoor, wat sist hij - één! Keer hem nog eens om - twee!’ ‘De visch’, die zich volkomen stijf houdt met de armen langs het lichaam gedrukt, wordt door zijn kameraad gekeerd (168). In voorlig wordt het hoofd opgehouden in het verlengde van het lichaam, zooals in stand. N.B. Mond en neus niet op den vloer! De beweging wordt 3-5 maal herhaald, waarna de rollen verwisseld worden. Ter afwisseling kan men het keeren door den liggende zelf doen uitvoeren (170).
14. Sneeuwballen rollen, om een sneeuwman te maken; dezelfde beweging als bovenstaande, met dit verschil, dat de kinderen een eind voortgerold worden in plaats van één keer, dus verschillende malen in één richting, daarna in de andere.
Of wel, het stellen vaten voor, die over een brug of in (uit) een wagen gerold moeten worden (= 2 evenwijdige banken) (171).
|
|