| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Armbewegingen.
Zooals bij de algemeene beschouwing Hoofdstuk I gezegd is, moeten de bewegingen in de kleutergymnastiek in verhouding zijn met den ontwikkelingsgraad der kinderen. In dat geval alleen kunnen ze meehelpen aan hun ontwikkeling. Wat dus in de bewegingen geëischt wordt, moet van dien aard zijn, dat de kinderen de oefeningen wezenlijk kunnen uitvoeren, anders ontstaan foutieve houdingen, welke juist de ontwikkeling belemmeren. De armbewegingen zijn een van de groepen, waarbij dit gevaar sterk op den voorgrond treedt. In den regel hebben de kinderen normale beweeglijkheid in arm- en schoudergewrichten. Toch kan op grond van algemeene, foutieve houdingen, verergerd door verkeerd zitten in de schoolbanken, door eenzijdige spelbeweging enz., verkorte borstspieren reeds op dezen leeftijd voorkomen; in elk geval is het gevaar er voor niet denkbeeldig, zoodat een bewegingbewarend rekken voor deze spierpartij gemotiveerd is.
Met het oog hierop moet ook de wijze van bewegen vrij en natuurlijk zijn. De armbewegingen mogen dus niet met stijve, gespannen armen verricht worden, doch door natuurlijk zwaaien, buigen, strekken enz., welke door middel der fantasie krachtig en energiek, dan wel licht en lenig uitgevoerd worden. In het eerste geval kan niet geëischt worden (ten minste niet in het begin), dat de juiste houding van hoofd en romp (uitgangshouding) bewaard wordt. Daar intusschen vaak herhaalde en langdurige stellingen in foutieve houding een spoor in dezelfde richting kunnen achterlaten, mag de leider nooit de kinderen in een foutieve houding laten staan. Aldus behoort het oogenblik, dat hij de kinderen bijv. in strek- en rekstelling heeft, werkelijk slechts een oogenblik te zijn.
Worden armbewegingen gedaan met het doel het behouden der juiste lichaamshouding te verzwaren, dan mag deze verzwaring het vermogen van het kind niet te boven gaan. De leider mag deswege geen loodrecht of parallel geheven armen eischen, daar dit
| |
| |
slechts een vooruitsteken van het hoofd, een optrekken der schouders, abnormaal hollen rug ten gevolge heeft. Laat de armen niet hooger komen, dan tot het punt, dat deze fouten juist nog niet optreden, d.w.z. in breedstrekhouding (fig. 73).
Voorbeelden van uitgangshoudingen.
1. | Stand (1). |
2. | Spreidstand (2). |
3. | Schrijlingszit (6). |
4. | Beenkruiszit (7). |
5. | Haakzit (8). |
6. | Heelzit (9). |
Beschrijving zie blz. 16 en 17.
Daar niet alle uitgangshoudingen even geschikt zijn, staan de meest doelmatige tusschen haakjes achter de fantasie-uitdrukking.
| |
A. Bewegingen, hoofdzakelijk voor de schoudergordelgewrichten. Voorbeelden van fantasie-uitdrukkingen.
1. | Waaien, schommelen, beven, trillen als de takken (bladeren) van de boomen, wanneer het waait (61). |
2. | Klapperen met de vleugels als een groote of kleine vogel (62, 63). |
3. | Een geweer afschieten (stand) (64). |
4. | Wijzen naar den eekhoorn, die van boom tot boom springt (in vereeniging met hoofddraaien) (65). |
5. | De molenwieken nadoen (67). |
6. | De slinger van de klok voorstellen (71a, b). |
7. | Armzwaaien (zijw., voorw., opw.) als een harlekijn.
a) | beide armen tegelijkertijd (72, 73). |
b) | één arm (74). |
c) | afwisselend. |
d) | elke arm in een andere richting (75, 76). |
|
8. | Zooals de koetsier zich warmt (spr. st.). |
Beschrijving der bewegingen.
Wanneer de armbeweging uitgevoerd wordt met het doel de goede lichaamshouding er bij te bewaren, worde in het begin steeds
| |
| |
een zittende uitgangshouding gekozen, zoodat het bekken gefixeerd is. Want kinderen (en pasbeginnenden) hebben anders moeite de bewegingen te isoleeren, en vooral een versterkt lendebuigen (‘holle rug’) te vermijden.
1. Doel van het armen zijwaarts strekken is de spanning weg te nemen uit elleboog-, hand- en vingergewrichten en tevens om het optrekken der schouders te vermijden. De boomtakken zwaaien gelijk (afwisselend) op en neer (N.B. trillende bladeren = slappe handen), als het een beetje waait met kleine bewegingen, in den storm met groote.
2. ‘De kleine vogel’ maakt kleine, ‘de groote vogel’ groote bewegingen met de vleugels (armen); het omlaag voeren met geheel slappe armen. Eveneens in een cirkel voorwaarts - opwaarts - achterwaarts - neer, als een geschikte inleidingsvorm tot nr. 5. In de uitgangshouding hangen de armen slap langs het lichaam.
3. Met zijwaarts gestrekte armen wordt rhythmisch armzwaaien uitgevoerd neer en op, met een ‘klappen’ tegen het dijbeen. Hierbij wordt bijv. het plezier nog verhoogd, wanneer de kinderen er zelf bij mogen tellen (de tel, gezegd op elken klap). In het begin de armen slechts 30o - 40o van het lichaam. Het klappen afwisselend luchtig kaatsend laten uitvoeren, daar bij het harde klappen de spanning in de armen steeds toeneemt.
4. Het enkel armzwaaien zijwaarts - opwaarts onder hoofddraaien naar dezelfde zijde, met de toezegging: ‘Kijk, daar springt een eekhoorn! Nu springt hij naar den anderen kant!’ De onderwijzer voert hierbij ook dezelfde beweging uit en de kinderen volgen onmiddellijk.
5. Doel: Een rekken der spieren aan den voorkant der schoudergewrichten. De beweging geschiedt met één arm, of met beide
| |
| |
tegelijkertijd in de richting voorwaarts - opwaarts - achterwaarts - enz. Als inleidingsvorm en om het lichaam te fixeeren, worde in den aanvang heelzittende uitgangshouding op een bank (69, 70) gekozen. Met de beide armen zwaaien, de armen niet te hoog, daar dan hoofd en hals naar voren komen.
Bij enkel armzwaaien kan daarbij, terwijl de eene arm zwaait, met den anderen aan den bankkant vastgehouden worden (69). Later in uitvalstand met de eene hand op de knie gesteund (67) of in spreidstand met zwak achterwaarts gedraaiden (in de richting van den zwaaienden arm) romp (68).
Daar kleine kinderen een nog zeer onontwikkeld coördinatievermogen hebben, verleggen ze de beweging vaak naar het ellebooggewricht (gebogen arm). Zeg daarom: ‘De molenwieken zijn erg lang.’ Zie toe, dat het zwaaien niet geschiedt in de richting achterwaarts - opwaarts - voorwaarts, waarbij bedoelde werking niet verkregen wordt.
6. De beweging kan rhythmisch worden uitgevoerd. Dit is slechts mogelijk, wanneer de armen geheel ontspannen zijn. Zij worden dus recht gehouden, maar slap, ook in hand- en vingergewrichten, en worden rhythmisch voorwaarts - achterwaarts gezwaaid. ‘De slinger is recht’, ‘de klok tikt langzaam, vlug’. ‘De slinger zwaait met kleine, groote slingeringen.’ Het tempo versnelle men langzamerhand. Zie toe, dat het lichaam stilgehouden wordt. In den aanvang kan hiervoor kniestand als uitgangshouding genomen worden, waarin het makkelijker is het meegaan van het lichaam te ontwijken. ‘De klok staat stil, alleen de slinger beweegt.’
7. Geschikte oefening voor het leeren van verschillende richtingen (zijwaarts, voorwaarts, opwaarts). ‘Nu trekken we aan het touw van den harlekijn en beide armen (de arm aan dien kant) zwaaien zijwaarts (voorwaarts enz.). Als verzwaring kan aangewend
| |
| |
worden, bijv. de volgende coördinatie-oefening, dat beide armen in verschillende richting gelijktijdig worden bewogen. Dit worde eerst aangewend op het eind van het tweede leerjaar.
8. In ‘armenslaan als een koetsier (trambestuurder)’ is het belangrijkste, de rekkende werking op de borstspieren, die ontstaat bij het zijwaartszwaaien der armen. Wordt met energie, kracht en vaart uitgevoerd. Tracht een zijwaarts zwaaien in eenigszins opwaartsche richting te verkrijgen (armen iets boven schouderhoogte) waardoor de beweging doelmatiger wordt.
N.B. Let op hoofd- en halshouding!
| |
B. Bewegingen met elleboog en schoudergewrichten.
Voorbeelden voor fantasie-uitdrukkingen.
A. In stand.
1. | De wasch ophangen (78, 79). |
2. | Staan als reuzen en als kabouters (39). |
3. | Appels plukken en in een mand leggen. |
4. | De appels schudden (80). |
5. | Armen buigen en strekken als een harlekijn (inleiding met zittende uitgangshouding) (81, 82). |
De volgende oefeningen komen deels als arm-, deels als rompbewegingen voor.
6. | Kleeren wasschen (105). Zie bladz. 43, no. 5. |
7. | Deeg kneden (158). Zie bladz. 55, no. 5.
Deeg uitrollen (126). Zie bladz. 49, no. 3. |
| |
| |
8. | Sneeuwballen gooien (149). Zie bladz. 54, no. 3. |
9. | Houtzagen (153-157). Zie bladz. 54, no. 4. |
B. In knieviervoetstand.
10. | De vloer schrobben (113). Zie bladz. 46, no. 1. |
C. In zit (schrijlingszit - beenkruiszit - enz.).
11. | Naaien als een schoenmaker (116). Zie bladz. 46, no. 4. |
12. | Kleeren rekken (160). Zie bladz. 56, no. 6. |
13. | Roeien (129). Zie bladz. 49, no. 6. |
D. In voorlig.
14. | Armzwemmen (107). Zie bladz. 45, no. 2. |
Beschrijving der bewegingen.
1, 2, 3, 4, armheffen, zwaaien, opwaarts strekken. Kunnen gecombineerd worden met hielenheffen; vanwege de fantasiebeelden doen de kinderen dit onwillekeurig, toch verbetert dit de armbeweging niet (holle rug). Foutieve houding van rug en hoofd kan bijv. in wasch ophangen ontweken worden, door breed opwaarts strekken.
4. Appels schudden door den tak vast te grijpen en dan een krachtig en rhythmisch armbuigen en strekken uit te voeren. Afhankelijk van de greephoogte wordt dit in voorwaarts, opwaarts of daartusschen gelegen richting uitgevoerd.
5. Als we nu aan het touwtje trekken, buigt de harlekijn zijn armen op (armbuig naast). Nu wordt aan het grootste touw getrokken en de armen worden voorwaarts gestrekt (zijwaarts enz.).
Door deze oefening kan de armenbuigennaaststelling geleerd worden, als tusschenstelling bij verschillende armbewegingen.
| |
| |
In het begin slappe armen met handen en vingers door eigen gewicht gebogen. Later afgewisseld met krachtig buigen, als het fantasiebeeld kracht en energie vordert, bijv. ‘iets van zich af stooten’. Armbuigstelling en de bepaalde strek-(breed) en rekstellingen moeten, om een ‘hollen rug’ te voorkomen, in een zittende uitgangshouding onderwezen worden.
|
|