4. Kniezit. (4) Als de voorgaande, doch de knieën zoover gebogen, dat zitvlak en dijen op hielen en onderbeenen rusten. De voetgewrichten òf gebogen òf gestrekt. In het laatste geval met de hielen van elkaar.
5. Gewone zit. (5) Romp loodrecht, rust met beide zitknobbels en een grooter of kleiner deel van den achterkant der dijbeenen op den vloer, c.q. bank. Knieën gebogen, gewoonlijk iets gescheiden, voeten rustend op den vloer (bank).
6. Schrijlingszit. (6) Als de voorgaande, doch met aan elken kant van het steunvlak één been; ook met gestrekte beenen (lang dwarszit).
7. Kruiszit. (7) Op den vloer; romp loodrecht, knieën wijd uiteen, en de onderbeenen gekruist, voeten met den buitenkant omlaag, rustende op het steunvlak (vloer) onder de dijbeenen, of - om de houding te vergemakkelijken - meer voorwaarts geschoven.
8. Haakzit. (8) Romp als voorgaande, beenen gebogen in heupen kniegewricht.
a. | met de knieën wijd uiteen, buitenste voetranden rustend op het steunvlak, voetzolen tegen elkaar, |
b. | met de voetzolen op het steunvlak. |
9. Zit. (9) Romp als voorgaande. Beenen met den geheelen achterkant rustend op den vloer. Om het recht ophouden van den rug te vergemakkelijken, kunnen de knieën iets gebogen worden, met of zonder eenigszins buitenwaarts draaien (gesupineerd); in het eerste geval de voeten een weinig gescheiden met den buitenkant op den vloer rustende.
10. Ruglig. (10) Het lichaam als in staande houding rust volledig met de rugzijde op het steunvlak. De armen, zonder spanning langs het lichaam, vingers slap, de handpalmen binnenwaarts of omlaag gekeerd, rustend op den vloer.
11. Rugvoetsteunhaaklig. (11) Als voorgaande, doch de beenen gebogen in heup- en kniegewrichten, een rechte hoek in de laatste. Knieën tegen elkaar, voeten meestal gescheiden (pl.m. 2 voetlengten), voetzolen tegen den vloer.
12. Voorlig. (12) Het lichaam met de voorzijde op het steunvlak, verder als in de staande houding, beenen slap, binnenwaarts gedraaid (geproneerd), zoodat de hielen door eigen gewicht buitenwaarts vallen, hoofd en hals zonder spanning in het verlengde van den romp, armen langs het lichaam als in stand, of wel met de handpalmen rustend op den vloer (fig. 12b).