| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Algemeene beschouwing.
Wil men zich een denkbeeld vormen over datgene, waarmede kinderen op 5-8-jarigen leeftijd spelen en zich bezighouden, dan behoeft men hun slechts gelegenheid te geven, vrij op de speelplaats te stoeien. Of men brengt ze op een binnenplaats waar karren staan, brandhout opgestapeld ligt, ladders geborgen worden; of laat ze ongestoord in de kinderkamer huishouden met stoelen, tafels, ledikanten enz. Anders geeft men hun vrij spel in een gymnastiekzaal. Hun bewegingsbehoefte schijnt onbegrensd, hun arbeidslust en fantasie niet minder. Met behulp van dit laatste wordt het grasveld de zee, de mangelbak de boot, de kar een automobiel of zelfs een vliegmachine, de houtstapel een berg met afgronden; stoelen veranderen in spoorwagens, het ledikant in een leeuwenhol, kussens in zakken meel, enz. Ze ordenen en regelen alles met een benijdenswaardig uitvindingsvermogen, ze dragen en sleepen en sjouwen de voorwerpen van de eene plek naar de andere, al overschrijdt dit niet zelden hun krachten. Maar ze helpen elkaar; de een vindt dit uit, de ander dat om de eventueele moeilijkheden te overwinnen. M.a.w. ze ontwikkelen een zeldzaam levendige werkzaamheid en energie, die op zeer karakteristieke wijze het nauwe verband tusschen arbeidslust en arbeidsvermogen aanschouwelijk maakt. Want blijheid en ijver stralen hun uit de oogen. Het is de instinctieve behoefte aan beweging en de scheppingslust in de betooverende wereld der fantasie, die hierbij de voornaamste drijfveeren zijn.
In de kinderziel toch spelen gevoelens en fantasievoorstellingen een overheerschende rol. De gevoelsstemming van het oogenblik kan de kinderziel geheel in haar macht nemen.
Maar de indruk vervliegt snel, daar het nieuwe gemakkelijk het oude verdringt. Al te vlug wil vaak de fantasie weer vervagen, waardoor het moeilijk wordt de aandacht voor een bepaalde zaak te binden. Hiervoor is het noodig, dat het onderwerp opwekkend is en wezenlijke belangstelling bij het kind kan oproe- | |
| |
pen. Zonder deze factoren is het moeilijk om kinderen iets te leeren. Bij alle onderwijs zal men daarom bedenken, dat niet altijd datgene, wat men zelf interessant vindt, in staat is, de belangstelling der kinderen te wekken en te binden. Hiervoor is overeenstemming noodig tusschen onderwerp en gevoels- en fantasieleven van het kind. Alles wat geen aanknoopingspunten heeft tot de kinderziel haalt deze neer en kan de ontwikkeling van het bewustzijn tegenwerken, de fantasie kortwieken, den wil verlammen.
De algemeene regel voor het kinderonderwijs is eveneens van toepassing bij de lichamelijke opvoeding, en wel des te meer, daar lichamelijke en geestelijke opvoeding - welke steeds hand aan hand behooren te gaan - niet gescheiden kunnen worden, daar, waar het jonge kinderen geldt. Het is dus de fantasie, die de kinderen hierbij in beweging zal zetten en houden. Maar tijdens en door deze natuurlijke lichaamsbewegingen en spelen, ontwikkelt zich niet slechts het lichaam, doch wordt tevens rijkelijk de gelegenheid geboden, kinderen de eerste kennis op intellectueel en moreel gebied bij te brengen.
Door de fantasie worden aldus beelden uit de werkelijkheid opgeroepen, b.v. paardrijden, kaatsen als een gummibal, over een sloot springen, in een boom klimmen; of beelden uit een sprookje, een verhaal, waardoor de kinderen de beweging imiteeren van een persoon, van een dier, van een boot, trein of boom. Het gymnastische lesschema voor kinderen van dezen leeftijd zal dus bestaan uit een verzameling van op dergelijke wijze ontstane spelbewegingen. Deze kunnen 1) gekozen worden uit verschillende motieven, elk ten doel hebbende een bepaalde lichaamsbeweging of psychische uitwerking - een verhooging van opmerkzaamheid, handigheid, vlugheid, moed, zelfvertrouwen - of 2) een samenhangend geheel vormen, waar de beweging en spelvormen uitdrukking geven aan de handelingen in de vertelling. Zoo'n volgorde kan geschikt den naam van ‘bewegingssprookje’ gegeven worden. Het lesschema kan dan, in overeenstemming met den lesduur, uit één of meer van zulke sprookjes worden samengesteld. Het motief voor een vertelling en spelvorm zal liefst iets zijn, waarmede de kinderen bekend zijn, of iets dat gemakkelijk, onder het vertellen van den onderwijzer, begrepen wordt. Ontwikkelingsgraad en leeftijd der kinderen moet bij het kiezen van het onderwerp in aanmerking genomen worden. Gebrek aan motieven behoeft er wel nooit te zijn, want eigenlijk gezegd kan elk kinderverhaal
| |
| |
en elke gebeurtenis in het dagelijksch leven aangewend worden door den onderwijzer, die belang stelt in, en begrip heeft van de kinderfantasie. Zoo kan b.v. een wandeling door de duinen, een tocht naar zee, het werken in den tuin, op het land, of wel een verhaal dat de kinderen zelf gelezen hebben, een leiddraad zijn. Het is zeer aan te bevelen van dit laatste gebruik te maken, daar hierdoor de belangstelling èn bij het lezen, èn bij het gymnastiekonderwijs verhoogd wordt, waarbij dus het lichamelijk en intellectueel onderricht op een natuurlijke wijze inéénvloeien.
Niet het minst voordeelige van deze oefeningen is, dat ze, practisch gesproken, geen bepaalde toestellen behoeven. Het is natuurlijk eenvoudiger, dagelijks terugkeerend onderricht alzijdig en meer afwisselend te maken, wanneer men een gymnastieklokaal tot zijn beschikking heeft, doch een gemis daaraan, mag, noch behoeft een hinderpaal te zijn voor kindergymnastiek. Met een gymnastiekbank (bij een groot aantal kinderen 2-4) en de in het klaslokaal aanwezige stoelen, tafels, schoolbanken, enz. en met behulp van een stukje krijt, kunnen zoo'n hoeveelheid boomstammen, slooten, schepen, bergen enz. voorgesteld worden, dat de bewegingsbehoefte der kinderen kan worden bevredigd. Uiterlijke afwisseling wordt verkregen door steeds, wanneer het weer het toelaat - zoowel 's winters als 's zomers - een deel der oefeningen buitenshuis te houden. De les kan 2-3 kwartier duren, of wel een 5-10 minuten. In het laatste geval kunnen zij ter afwisseling en opfrissching tusschen de gewone lesuren gelascht worden en zijn dan van groote waarde.
Wat het onderricht zelf betreft, vordert het van den onderwijzer allereerst belangstelling voor de kinderen en begrip van hun wezen. Hoe meer hij persoonlijk kan deelnemen aan de oefeningen, d.w.z. de macht van het voorbeeld kan aanwenden, des te natuurlijker is het voor de kinderen. Tijdens het spel heeft hij gelegenheid, met opmonteren, prijzen, afkeuren enz., de vroolijkheid en fantasie bij de kinderen op te wekken, te onderhouden, te leiden en tegelijkertijd hun lichamelijke en psychische hoedanigheden te sterken.
Bij den aanvang van elke les of oefening zal hij door eenige belangstelling-wekkende verklaringen of een heel korte vertelling de kinderen in het milieu van het spel brengen. Hij moet verder elke toegepaste beeldspraak voldoende doorvoeren en er naar streven, dat niet alleen hijzelf, maar ook de kinderen, met behulp van hun
| |
| |
fantasie, vloer, muren, toestellen enz. vervormen tot die voorwerpen, welke voor het spel gevraagd worden.
Bij eventueel opstellen of groepeeren van toestellen zal hij de kinderen laten medehelpen, nadat hun eerst is verteld, wat het moet voorstellen, hun fantasie wordt daardoor reeds gericht op het genoegen, dat zal komen. Tijdens het spel mag hij niet door het ter zijde zetten van toestellen, het wegvegen van krijtstrepen of door het aanwenden van gewone gymnastische termen, de fantasie verstoren. Zoo bijv. moet een terechtwijzing op al te veel gebogen armen tijdens het armzwaaien als ‘Molenwieken’ niet geformuleerd in een ‘Strek je armen beter’, maar door er aan te helpen herinneren, dat hoe langer de wieken zijn, des te beter ze wind vangen. Als de kinderen in voorliggende houding op den vloer ‘zwemmen’, krijgt men hun hoofden beter op, door hen te waarschuwen, geen water in den mond te laten komen enz. De kinderen kunnen zich niet zoo gemakkelijk als de onderwijzer ontdoen van de fantasievoorstelling, waarin ze zijn en houden stijf vast aan de doorvoering van het spel; bijv. dat ze natte voeten krijgen of verdrinken, wanneer ze binnen de krijtstrepen - waar de zee is - stappen.
Is de onderwijzer genoodzaakt, in het vervolg van de bewegingsvoorstelling of wel voor het scheppen van nieuwe beelden de toestellen een andere beteekenis toe te kennen, dan moet de overgang niet onmiddellijk geschieden, maar wordt in plaats daarvan de aandacht eerst afgeleid door een andere fantasie-oefening, of wel de vertelling kan bijv. voortgezet worden in een wandeling met nieuwe gebeurtenissen, van de eene plaats naar de andere (de zaal rond). De kinderen volgen dan mee met het verhaal en vinden de scène-verandering (b.v. dat daar, waar eerst de zee was, nu een grasveld ligt) heel natuurlijk. Op dezelfde wijze zal hij bij spelvormen, onafhankelijk van elkaar, op een geschikte wijze de fantasie voorbereiden, op datgene wat zal komen, en niet zonder meer bijv. commandeeren: ‘Krom de rug als een kat’ (1), ‘Sta als een haan’ (2), ‘Kaats als een bal’ (3), ‘Spring als een konijn’ (4), ‘Vlieg’ (5) enz. Integendeel hij zal trachten de bewegingen door een geschikte vertelling aaneen te schakelen: bijv. Een boerderij. Wandelen door het koolland; zien een konijn, dat angstig wegspringt (4). Ze kunnen het niet vangen. Komen op de binnenplaats, waar de haan rondstapt, op één poot staat (2) en rondkijkt (hoofd draaien). Hij kraait en klapt met de vleugels
| |
| |
(armen zijwaarts zwaaien) en vliegt (5) het kippenhok in. Bij het woonhuis gekomen, vinden ze poes op den drempel, spelende met een gummibal, die de kinderen opnemen om er mee te kaatsen (3), waardoor poes heen en weer gaat springen om den bal te pakken.
Zooals reeds gezegd bestaat er geen bepaalde vorm voor het lesschema, evenmin gewone commando's. Toch moet wel de gebruikelijke regelmatige stijging in het schema voorkomen. De uitvoering der bewegingen berust hoofdzakelijk op ‘nadoen’. Hierbij bestaat het waarschuwingscommando uit een korte beschrijving, liefst met gelijktijdig voordoen, of wel uit de vertelling zelf, die de onderwijzer tegelijkertijd aanschouwelijk maakt. Een speciaal uitvoeringscommando kan daarbij in bepaalde omstandigheden overbodig zijn. Anders kan een teeken met de hand, handklap, fluitsignaal, of een ‘nu, begin, stop, spring’, dienen. Uitdrukkingen, als rechts en links, worden natuurlijk niet toegepast, voordat de kinderen daarvan een zeker begrip hebben. In plaats daarvan gebruikt men ‘keer naar het raam, de deur, enz., nog verduidelijkt met een handbeweging, eigen beweging. Bij deze wendingen wordt in het begin in geen enkel opzicht op de uitvoering gelet, later kunnen ze plaats hebben met lagen sprong.
Willen de bewegingen tot hun recht komen, dan is het noodzakelijk dat de onderwijzer in zijn stem en in zijn heele optreden, zijn gevoelsleven tot uiting brengt en dat hij door vragen, deels controleert of hij de kinderen pakt, (m.a.w. of de kinderen er met hun gedachten bij zijn), deels een betere uitvoering tracht te krijgen. Gaat het b.v. om ‘houthakken’ en hij ziet er één, die niet voldoende kracht in zijn bewegingen legt, dan kan hij dit gedaan krijgen door het kind te vragen, hoeveel slagen het denkt nog noodig te hebben om het blok doormidden te hakken. Hoe minder slagen, des te meer energie en kracht in elken houw. Als heel goede aansporing kan hij van den aangeboren lust tot wedstrijden gebruik maken. Zullen de kinderen b.v. uit liggende houding opstaan, dan behoeft hij slechts te zeggen: ‘Nu zal ik zien, wie het eerst staat,’ om allen zich tot het uiterste te doen inspannen. Doch, néémt hij dit middel te baat, dan moet hij ook wel zorgen stipt rechtvaardig te zijn, en zich niet onverschillig toonen voor den uitslag, noch bijv. den blijden uitroep: ‘Ik ben 't eerst,’ van het kind, dat zich het eerste dacht, beantwoorden met een terneerslaand: ‘Nee, dat was je niet.’ Hij doet zeker beter in een dergelijk geval te antwoorden:
| |
| |
‘Nee, maar 't scheelde niet veel en een volgenden keer zal het je wel eens lukken.’
De meeste oefeningen worden algemeene oefeningen, maar een aantal speciale bewegingen met gelocaliseerde spierwerking - in het bijzonder voor het verbeteren der houding - kunnen tot stand komen door middel van fixeerende uitgangshoudingen, zooals: rugliggende, voorliggende, zittende met rechte, gekruiste, of opgetrokken beenen. Door een doelmatige keuze van uitgangshoudingen en oefeningen, tracht men de kinderen een goede lichaamshouding bij te brengen. Daar het coördinatie-vermogen nog slechts zeer onvolkomen ontwikkeld is, kunnen deze en andere vormgevende oefeningen niet van dezelfde hoedanigheid zijn, als voor rijpere leeftijden. Onbewust van den kant van het kind, moet het resultaat als het ware te voorschijn springen. Ze voeren een handeling uit of nemen een houding aan, zooals hun fantasie zich dat voorstelt, of zooals ze het den onderwijzer zien doen. Zoo vestigt zich in hun bewustzijn b.v. dat een soldaat rechtop moet staan en met vrijmoedigheid in de oogen, het hoofd omhoog houdt, dat een reus groote en een kabouter kleine stappen neemt, dat een kat of een vos onhoorbaar voortsluipt, enz. Als de kinderen ‘soldaatje spelen’, loopen als de ‘Reus of als Kleinduimpje’, ‘sluipen als een vos’, streven zij er naar, zooveel als in hun vermogen ligt, rechtop te staan, groote en kleine stappen te nemen, geluidloos te loopen, enz. En ze voeren deze oefeningen uit op een natuurlijke wijze, iets wat niet het geval zou zijn, wanneer hetzelfde gecommandeerd werd en de bewegingen volkomen bewust waren. Zie bijv. hoe het kind - dat in staande houding het bevel krijgt den rug te strekken - zijn houding bederft, door een overstrekking van de normale lendelordose, de armen langs de zijden klemt, borst en hals krampachtig spant in een onbeweeglijke houding.
Als de kinderen mogen ‘kaatsen als een gummibal’, kan de gelijkenis der beweging door beschrijving en gelijktijdige uitvoering van de wijze, waarop verschillende ballen kaatsen (hoog, zacht, enz.) in de gewenschte richting leiden en geen methode is natuurlijker en geeft meer resultaat bij het oefenen, zoowel van den vrijen sprong op de plaats, als van het veerkrachtige neerkomen, bij later te oefenen sprongen over toestellen enz.
De evenwichtsoefeningen zijn voor de kinderen steeds een bron van vreugde, maar het genot zoowel als de waarde van een derge- | |
| |
lijke oefening wordt verhoogd, wanneer de bank een plank is, die de kinderen over de sloot gelegd hebben. Wordt één of beide einden der bank op een hooger onderstel gezet, dan stijgt niet alleen de moeilijkheid, maar ook de blijdschap over eventueel welslagen.
Dat klimmen en klauteren in alle soort toestellen een groot genot voor de kleuters is, behoeft niet verder uiteengezet te worden. Dergelijke oefeningen kunnen dan ook zeer goed worden uitgevoerd als vrije (zonder vorm) oefeningen, zonder hulp van de fantasie. Maar belangstelling en lust nemen toe, als ze ‘een boom in klimmen om appels te plukken’, ‘brandweerman spelen’, of ‘ramen wasschen als de glazenwasschers’ (wandrek, klimraam, schoolbanken en derg.).
De vreugde en levendigheid, die de kinderen toonen als ze meerdere malen van den eenen muur naar den anderen moeten hollen en de uitdrukking van voldoening, die hun uit de oogen straalt, als ze in de maat het lokaal rondstappen, geven ondubbelzinnig te kennen, dat deze lichaamsoefening op zichzelf de belangstelling van het kind weet te wekken. Maar er kan nog meer verkregen worden, nl. door invloed van de fantasie, op natuurlijke wijze en overeenkomstig het bovengenoemde, nl. de verschillende marsch- en looppassen bijv. ‘in de maat als de soldaten’ (ook houding) ‘nu gaan we zoo licht als elfen, prinsen, prinsessen’, ‘springen weg als hazen, die door honden achtervolgd worden’, enz.
Armheffen en zwaaien krijgt men door vergelijkingen met vogelvleugels of molenwieken, rompdraaien door de bewegingen van kurketrekker of drijftol, door hout te zagen of kleeren te rekken, enz. Zijwaartsbuigen door het schommelen van een schip of het waaien van het koren na te bootsen; buik- en rugoefeningen door borst- en rugzwemmen, houthakken, goed wasschen; houdingverbeterende oefeningen door omhoog te groeien als een langen bloemstengel, een boom; natuurlijken sprong door te springen over slooten (krijtstrepen), boomstammen (bank), ver- en dieptesprong door uit een boot aan land te springen (bank).
De gewone spelen kunnen in de kleutergymnastiek rijkelijk hun toepassing vinden. Allereerst die, welke met hun ontwikkeling en leeftijd overeenstemmen. Verder die, welke door vereenvoudiging of wijziging in de spelregels kunnen worden geschikt gemaakt. Zij worden óf in den loop van het bewegingsverhaal opgenomen, öf wel onafhankelijk daarvan gespeeld.
| |
| |
Ook zangspelen en volksdansen kunnen en moeten opgenomen worden in deze gymnastiek. Hierbij moet echter in het oog gehouden worden, dat zang en woorden slechts middel, de bewegingen het doel zijn (voorbeelden: ‘Tusschen Keulen en Parijs’, ‘De zevensprong’, ‘Twee emmertjes water halen’, ‘Ik heb een rond, rond spiegeltje gevonden’, enz., enz.).
Ondertusschen kunnen deze soorten spelen ook dienen als oefening voor rhythme- en maatgevoel. In dat geval is het echter noodig, dat zij ook werkelijk maatvast uitgevoerd worden, en van een frisschen en vroolijken inhoud zijn, terwijl de onderwijzer zelf begrip en gevoel voor rhythme en maat moet bezitten.
Bij bovengenoemde spelvormen en fantasie-spelen kan de onderwijzer bepaalde eischen stellen aan de uitvoering (vorm) en hoe meer de kinderfantasie gericht wordt op dit uiterlijk doel, met des te grooter ijver en belangstelling zullen zij trachten het verlangde te vervullen.
Door middel van deze spelen worden bij het kind vlugheid (bijv. hollend en galoppeerend paard), moed (bijv. zich te wagen over een hellende bank), veerkracht, oplettendheid, daadkracht (wedstrijdsmoment) aangekweekt. Ze bevorderen verder de ontwikkeling van spier- en zenuwstelsel en wel niet slechts de normale ontwikkeling van het coördinatievermogen en zelfbeheersching, maar tevens de geheele psyche. Ja, daar, waar de fantasie meehelpt energie te wekken en de bewegingen te verlevendigen, kan men wel met zekerheid aannemen, dat de voordeelen, uit psychisch oogpunt beschouwd, minstens even groot - misschien zelfs grooter - zijn als die uit physiek oogpunt.
De kinderen mogen zeer zeker tijdens deze oefeningen vrijer spelen, dollen en stoeien, dan tot nu toe bij het gymnastiekonderwijs gebruikelijk is. Toch mag dit niet geschieden door het afschaffen van gehoorzaamheid en orde. Integendeel, zij zullen zich, bij de eerste les te beginnen, daaraan reeds gewennen. Het vermogen van den onderwijzer, orde, stiptheid, gehoorzaamheid, oogenblikkelijk luisteren, discipline, te verkrijgen en te houden, is in deze gymnastiek even belangrijk, als bij het onderwijs van ouderen, wil men tot goede resultaten komen. Allereerst moet hij de afdeeling volkomen beheerschen, en weten wat en hoeveel hij bij de verschillende oefeningen van de kinderen eischen kan, daar de mogelijkheid voor een ongeluk altijd bestaat.
Een dergelijk ongeval behoeft nl. geen directe schade aan te
| |
| |
brengen (lichamelijke), maar kan de kinderen schrik aanjagen, zoodat zij beangst worden voor de bewuste en gelijksoortige oefeningsvormen. Ze gaan dan met vrees in plaats van met verlangen naar de gymnastiekles.
Noemenswaardige moeilijkheid, de kinderen orde en gehoorzaamheid bij te brengen, is er niet, wanneer slechts de onderwijzer van het eerste oogenblik af doelbewust en consequent is. Kinderen houden nl. van discipline en zien zelf in, dat het spel vlotter gaat met, dan zonder orde. Het eerste wat den kinderen geleerd moet worden is dan ook, op ‘stop’, ‘stil’, fluitsignaal en derg. oogenblikkelijk het spel te onderbreken en onbeweeglijk stil te staan.
Verder zal men hun leeren voor en na de les te groeten, zoodat een beleefd optreden hun tot een tweede natuur wordt.
|
|