Nijmegen, 8/9 mei 1822
Daar zit ik thans in Nijmegen, in de eerste stad van het beminde, lang ontbeerde vaderland. Wellicht heb ik eerst heden gevoeld, hoe lief ik mijn vaderland heb. Mijn vreugde was onbeschrijfelijk, toen ik over de grenzen reed, de Hollandse straten, bouwtrant en dracht wederzag, en alles, wat mij omringde, Hollands sprak. Zij is, deze vreugde, stil en rein, en zonderling uitkomend tegen een achtergrond van weemoedigheid over hetgeen ik verlaten heb en nu voorbij is, maar juist daardoor wellicht te dieper. De anderhalf jaren mijner vreemdelingschap hebben een licht en een glans over mijn geest en over mijn gans wezen geworpen, hetgeen in het binnenste des levens straalt, en alle deszelfs bestanddelen doordrongen heeft. Maar dit bewustzijn zelve herinnert te levendiger aan het tijdelijke en vergankelijke, waarin deze ganse heerlijkheid, inzoverre zij verleden en voorbijgegaan is, heeft moeten delen. Waar is de ware tegenwoordigheid te vinden, die staan bleve, en niet voor ons vluchtte, en zich niet in het verledene of de toekomst oploste? Wij worden in wisseling omgedreven, totdat het graf ons dekt. Denkt, wijl ik zo schrijf, daarom niet, dat ik somber of droefgeestig ben. Daar is de stempel en het eigenlijke middelpunt der vreugde, waar zij met haar tegengestelde één en daarvan gans aangevuld is. Om de blijdschap des wederziens zuiver te genieten, en als met teugen te drinken, ben ik heden nog in Nijmegen gebleven, ten einde u mijn komst vooraf te kunnen melden; daar de post, toen ik hier aankwam, reeds vertrokken was. Morgen reis ik op Arnhem, en overmorgen ben ik dan, zo God wil, mijn geliefde ouders, in uw armen. [...]