Historische schetsen
(1872)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Rutger Jan Schimmelpenninck.
| |
[pagina 98]
| |
sender zijn, zoo onze Staat minder afgeleefd, dan die van Frankrijk, ware geweest; of zoo wij de revolutie slechts, uit dwang, van de spits der fransche bajonetten hadden genomen. Doch deze behoefden zich nauwelijks te vertoonen, of onze oude vormen, niet dan door dwang nog overeind, bezweken van zelfs. De voorboden der omwenteling waren bij ons vroeger verschenen, en hadden sterker aangeklopt dan in Frankrijk. De drang naar politische vernieuwing, sedert het midden der XVIIIde eeuw in gansch westelijk Europa werkzaam, had zich bij ons, vooral sedert 1747, zoowel in verschijnselen eener ongeneeslijke ziekte van hetgeen bestond, als in levensteekenen van hetgeen zou opvolgen, geopenbaard. De uitbarsting der fransche revolutie, het tijdstip der overmagt van de nieuwigheid over het oude, is geenszins het begin harer geschiedenis, zij is enkel de beslissende slag eener ook hier lang voorbereide verandering geweest. Men herdenke inzonderheid de beweging der jaren, welken den pruissischen togt van 1787 onmiddellijk voorafgingen. Daarna had men, onder bedekking der Pruissen, een stervenden, reeds half ontwortelden boom weder, dacht men, vastgezet. Zoo dat de rasse, plotselijke val niemand kon bevreemden dan hem, die de geschiedenis der omwenteling vóór de omwenteling niet overzag. Den 17 Januarij 1795 verschenen de Franschen in Utrecht. Begonnen op dien dag te Leijden en te Amsterdam, werd de verandering der overheid in de onderscheidene steden en ten platten lande van Holland binnen de eerstvolgende acht of tien dagen volbragt; den 26 Januarij kwam de vergadering der provisionele representanten van het volk van Holland in de plaats der Staten. Hetzelfde gebeurde in die en de volgende maand in al de andere provincien; met het gevolg dat reeds den 16 Februarij de meerderheid der Staten-Generaal, en den 13 Maart de geheele vergadering uit afgevaardigden, op den nieuwen voet gekozen, bestond. Gelijk door elke groote verandering, werden ontelbare bijzondere belangen gekrenkt; het was eene algemeene verbeurdverklaring der historische regten om het geluk der goede burgerij te behartigen; niet ééne slechts, maar duizend regerende familien werden uit haar bezit gestooten; de gewapende vreemdeling viel | |
[pagina 99]
| |
de aanhangers van het oude veel minder hard, dan de vorige overheid de voorstanders van nieuwigheid; en niet te min naauwelijks een spoor van verzet; geen openbaar blijk van gehechtheid aan de orde, waaronder men zoo lang had gewoond. Ware men overheerd geweest, men zou zich, bij eene eerste gelegenheid om het juk af te schudden, niet anders hebben gedragen. Men geeft ons den roem, in 1813 zelve onze vrijheid te hebben hernomen. Draagt het jaar 1795 min duidelijke kenmerken eener vrije volksdaad? Indien de fransche benden zich de eer der plotselijke wending toeschreven, zij moesten dan tevens gelooven, nog geen zoo wél voorbereiden bodem te hebben betreden, noch bij eene zóó revolutiegezinde natie te zijn ontvangen. Één besluit zal ieder uit de gebeurtenissen van 1795 afleiden: er was geen geloof meer aan behoud. Wat er van ons moest worden, kon twijfelachtig schijnen; maar dat onze inrigting van top tot grondslag reddeloos was, de heerschappij van dit eenparig besef was een oneindig sterker bondgenoot der verandering, dan alle magt der fransche Republiek. Voor het overige kwam er veel minder op aan, in hoeverre de val van hetgeen te zwak was om te staan, ons werk mogt heeten, dan dat de opbouw het wierd. Eene groote zege was behaald; onze vrees voor nieuwigheid, als de angst van den onbedreven soldaat die zich onverhoeds in het vuur ziet, bedwongen. De snelle afloop van den eersten schok was een geluk. Het lot was ons gunstig geweest; het werd nu de beurt van wijsheid en karakter. Men moest op nieuw regelen. Hoe vingen wij het aan? Eene schudding, als die van 1795, moet aan den dag brengen wat er nog van politische levens- en vormkracht in een volk aanwezig is. Welke vruchten der revolutie hebben wij aan ons zelve te danken? Op den 26 Februarij 1795 stelde Holland in de Staten-Generaal benoeming eener commissie voor, die een plan van formatie eener algemeene Nationale Vergadering zou beramen. Het plan werd den 9 Mei ingediend, en aan de provincien rondgezonden. Het liep tot den 30 December, eer het, en nog zelfs onvolkomen, wierd vastgesteld. Nog ontbrak de toestemming van Zeeland, Friesland en Stad en Lande. | |
[pagina 100]
| |
Zou men een congres van vele kleine volkjes, of ééne nederlandsche volks vertegenwoordiging bijeenroepen? Eerst den 18 Februarij 1796 kon tot de proclamatie worden besloten, welke de Nationale Vergadering tegen 1 Maart opriep. Men had een geheel jaar niet slechts verloren, men was achteruit gegaan. Men was verder van het doel, dan in Maart 1795. In de twee eerste maanden van dit jaar snel uit opwelling van hartstogt, wisten wij het daarna niet te zijn uit beleid. Het Reglement v. 30 Dec. 1795Ga naar voetnoot1 bevat drie hoofddeelen. Het eerste (art. 1-72) regelt de verkiezing der representanten en de instelling van hunne vergadering, als van het repraesenteerend Lichaam van het volk van Nederland; het tweede (art. 73-101) de bevoegdheid der vergadering als vervangende de Staten Generaal; het derde (art. 102-109, 144 sqq.) hare taak met betrekking tot de nieuwe Constitutie. Het laatste was de hoofdzaak. De toekomst hing er van af. Men begreep, dat aan de vergadering een plan van Constitutie behoorde te worden voorgelegd. Had men het gereed om er de vergadering mede op te wachten? Niets minder. Het ontwerp zou eerst, na zamenkomst der vergadering, door eene commissie van 21 leden uit haar midden worden geformeerd. De leden dezer commissie moesten, tot een bij het Reglement bepaald getal uit elke provincie, worden gekozen door de afgevaardigden van elke provincie afzonderlijk. Van de vergadering, welker vaste bijwoning hun zelfs werd ontzegd, gescheiden en onafhankelijk, hadden de 21 tot vervaardiging van het ontwerp zes maanden. Zes maanden bij het reeds verloren jaar gevoegd, niet om het besluit rijper, maar om de zwarigheden grooter te doen worden. Daarna werd het ontwerp, zoo de vergadering het tot grondslag harer raadpleging meende te kunnen leggen, door haar onderzocht, en goedgekeurd of verbeterd. Was dan eindelijk de Constitutie opgerigt? Neen. De overweging op alle punten tot besluit gebragt, was er niet meer dan een ontwerp geboren, naar de provincien te verzenden, ‘om in ieder van dezelven afzonderlijk door het volk te worden onderzocht, en goed- of afgekeurd.’ | |
[pagina 101]
| |
Het repraesentatief Ligchaam van het volk van Nederland dus enkel ingesteld om te raadplegen over hetgeen door het volk zou worden aangenomen of verworpen. Inderdaad een met het begrip van Vertegenwoordiging strijdig voorschrift, en dat, zoodra verwerping mogelijk wierd geacht, den arbeid van den beginne af moest verlammen. Aangenomen, welke meerdere kracht had het plan van Staatsregeling, aangenomen door het volk zelf, dan door zijne Vertegenwoordiging? Verwerping daarentegen, zonder opgave van redenen, door de stemgeregtigde burgers, hoe kon zij tot voordragt van een aannemelijk plan leiden? Hoe wist men wat wierd geeischt? Het werd avontuurlijk Constitutie-maken. De Nationale Vergadering, op den 1 Maart 1796 bijeengekomen, ontving het ontwerp den 10 November. Zij besloot den 29 November, het voor leiddraad aan te nemen. Hierop, als waren ontwerp en rapport van eene haar vreemde commissie afkomstig, liet de vergadering zich daarover verslag doen door eene nieuwe commissie van 7. Dan begon eindelijk den 10 Januarij 1797 de hoofdoverweging, die voortduurde tot 30 Mei. Het ontwerp, na moeijelijke raadpleging over de wijze van berekening der uit te brengen stemmen, aan het volk voorgedragen, werd eindelijk op den 8 Augustus, tegen de ernstige aanbeveling van den franschen gezant, door de grondvergaderingen in alle provincien met groote meerderheid verworpen. De Tweede Nationale Vergadering, den 1 September geopend, was verpligt, denzelfden langen, hopeloozen omweg andermaal te betreden. Het heerschende gevoel van nationaal onvermogen sprak in Schimmelpenninck en andere zeer geachte leden der Eerste Vergadering, toen zij weigerden in de Tweede zitting te nemen. Ondertusschen begon de toestand ondragelijk te worden. De omwenteling was stukswijze, plaatselijk en provinciaal, geschied; het waren, hoezeer alle in gelijken geest, zoovele gedeeltelijke omwentelingen, die zich in ééne algemeene wet, welke het gansche land als een nieuw geheel vestigde, volstrekt moesten oplossen. Tot aan die vestiging bleef alle verandering voorloopig en onzeker. Bij de algemeene over- | |
[pagina 102]
| |
tuiging, dat men niet terug kon, werd het hoe langer zoo duidelijker, dat beslissing slechts nog van dwang en toeval mogt worden gewacht. Inderdaad, eer de commissie, andermaal op den voet van het Reglement van 1795 benoemd, met haar ontwerp gereed was, viel de slag van 22 Januarij 1798. Nu werden de algemeene gronden der aanstaande Staatsregeling terstond, reeds op den 25 Januarij, door de vergadering zelve vastgesteld, zoodat de nieuwe commissie van 7 een rigtsnoer had. Haar ontwerp, den 6 Maart ingediend, droeg nog minder blijken van eigen onderzoek, dan het verworpen plan. Het laatste was van de fransche Constitutie van 23 Sept. 1795 in sommige stukken afgeweken, die nu getrouwer naar het model werden gevolgd. Het ontwerp werd den 17 Maart, op rapport eener andere, twee dagen te voren benoemde, commissie, zonder raadpleging aangenomen; en den 23 April met overgroote meerderheid door het volk in de gezuiverde grondvergaderingen aller provincien bekrachtigd. De terugslag, onder aanvoering van Daendels, op den 12 Junij, niet tegen het stelsel, maar tegen sommige verkeerdheden en onwettige maatregelen der bewerkers van den 22 Januarij, liet de Staatsregeling in wezen. Na eene woeling van meer dan drie jaren had een volk, welks bestaan zijn werk scheen, geroemd steeds, toen andere natien haren politischen glans enkel van de kroonen harer vorsten ontleenden, om zijne individualiteit, onafhankelijken zin en verstand, het zoo ver gebragt, in een Staatsvorm, elders als proeve opgerigt, bij verrassing te worden gestoken. Van waar dit volslagen gebrek aan zelfbepaling? Van waar dat dezelfde omwenteling, die aan Frankrijk nieuw leven instortte, slechts onze krachteloosheid ontdekte? Hinderde ons vreemde dwang? Men trachtte zich dit, tot zelfverschooning, te overreden. In waarheid echter was het zoo niet. De Franschen belemmerden ons, maar lieten onze wetgeving vrij. Zij verlangden niets meer, dan dat wij ons vestigden. Was de Republiek te vroeg ontbonden, zoodat hare stukken ons in den weg bleven? Integendeel, zij had haren tijd lang overleefd. Het | |
[pagina 103]
| |
is waar, dat het tijd kostte, haar te begraven. Evenwel vat men de meening niet van de woorden des graven Schimmelpenninck,Ga naar voetnoot1 sprekende van ‘mindere afscheidingen,’ ‘die de toepassing van de volksregering op een Gemeenebest, in eenen geheel verschillenden geest ingerigt, hoogst moeijelijk maakten.’ Het kwam er juist op aan, in plaats van de vernietigde, zeer verschillende inrigting, van het nu uitgediende Staatsgestel van Nederland, zoo als Schimmelpenninck het in de vergadering van 27 Julij 1796 noemdeGa naar voetnoot2, eene andere inrigting te brengen. In Frankrijk was regeling geruimen tijd door algemeene bandeloosheid eener onderst boven gekeerde maatschappij verhinderd. Bij ons bleef de maatschappij binnen hare bedding. De instelling van orde en veiligheid bewarende overheden kostte geene moeite; en des noods konden zij op ondersteuning der fransche gewapende magt rekenen. Geene schriktooneelen van wild oproer stoorden, hier te lande, den wetgever. ‘Men wilde theorien verwezenlijken.’ Theorie noemt men gemeenlijk een ander stelsel van regels of begrippen, dan hetgeen door de praktijk tot hiertoe wierd gevolgd. In dezen zin moest de omwenteling theorie invoeren; haar wezen bestond in het vervangen der oude door nieuwe, en dus nog onbeproefde, regels. Of waarheen zal men zich, wanneer het beginsel der praktijk slecht of uitgeput is, keeren dan tot het denken of de theorie? Eischen, dat de revolutie hare wetgeving ontleende van de ondervinding, het ware eischen, dat er geene revolutie plaats had. Dit verwijt of deze verklaring der vruchteloosheid onzer pogingen schijnt dus uit misverstand voort te komen. Wij zondigden veeleer door te flaauwe, dan door te hartige verwezenlijking van theorie. Er waren, zegt men, partijen. Vorderde men daarom niet, dewijl er partijschap, verschil van inzigt en belang, gelijk alom, bestond? Of zijn wij zooveel partijzieker, dan andere natien? Wanneer de ontevredene met onze tegenwoordige constitutionele regering hare matte, moedelooze, onzekere werking of hare stelselloosheid beklaagt, zal hij uit veler mond het antwoord hooren: ‘wij missen partijschap. Veree- | |
[pagina 104]
| |
niging van personen om met hetzelfde inzigt, onder één beleid, te handelen, is een noodzakelijk roersel van constitutionele ontwikkeling.’ En datzelfde roersel zou ons op het eind der vorige eeuw hebben verlamd? Wij zouden, dewijl er bij ons partijen waren, uit dien hoofde de eenheid niet hebben kunnen vinden? Hij, die aldus oordeelt, kon wel eens zijn vervallen in de gemeene dwaling van den tijdgenoot, wiens blik door de bijzonderheden te zeer wordt verstrooid, om het beloop der gebeurtenissen in haar verband en geheel te omvatten. Hij neemt, vrees ik, gevolg voor grond. Hij moet beweren, hetgeen de geschiedenis logenstraft, dat allerwege, waar partijen streden, regeling onmogelijk was. Hij schijnt te vergeten, dat op geen gebied van menschelijk bedrijf beweging zonder partijschap ontstaat, en dat de grootste uitkomsten steeds de prijs van den heftigsten partijstrijd zijn geweest. Verdeeldheid, sterker dan de eenheid, welke de Regering belast is te scheppen en te handhaven, is een verschijnsel van regeringloosheid, doch verklaart haar niet. Wij zochten in bijzondere omstandigheden wat aan eene algemeene reden was te wijten, en gelijk alle trage menschen, gelijk nog de raadpensionaris bij zijne aanvaardingGa naar voetnoot1, buiten ons hetgeen in ons lag. Niet de worsteling van partijen hield ons tegen; zij zou het nieuwe levensbeginsel hebben geoefend en versterkt, indien hoofd en karakter om te regeren bij eenige partij, of bij den volkszin over het algemeen, waren te vinden geweest. Hieraan echter twijfelde niemand zóó sterk, als wij zelve; blijkens het gestadig beroep, bij al wat wij ondernamen, op de goedkeuring der fransche Republiek, hetzij tot regtvaardiging, hetzij om door vrees van wederstand af te schrikkenGa naar voetnoot2. De kracht van den wil zal doorgaans met de levendigheid des gevoels en met de helderheid der gedachte overeenstemmen. Schoon wij de noodzakelijkheid van verandering volkomen begrepen, wat te doen, het begrip hiervan was onbestemd en schemerachtigGa naar voetnoot3. Weerschijn van buiten | |
[pagina 105]
| |
kon het gemis van eigen licht niet vergoeden. Aan de fransche omwenteling had hartstogt een overmatig, aan de onze te weinig deel, of het moest de vrees zijn. Geestdrift, warmte, innige liefde voor de zaak, met beraden handeling zeer wel te vereenigen, ja noodig tot elke groote daad, werden bij ons aldra in besluiteloosheid uitgebluscht. Naauwelijks eenige passen op de nieuwe baan gezet, en wij vreesden het doel reeds voorbij te zijn. Bovenal bang voor ons zelve en eigen stoutheid, schenen wij van eene uitwendige magt het heil te wachten. Wordt door een zoo hard klinkend oordeel niet menig wakker man verongelijkt? Het is merkwaardig, hoe weinig de geschiedschrijving tot hiertoe deed om onze revolutiemannen persoonlijk te doen uitkomen; als had zij dit geheele tijdvak met opzet in de schaduw willen laten. Doch men oordeele nu niet deze of gene handelende personen, maar onze houding in het algemeen: de feiten, niet de individus. Wat ook de laatsten zijn geweest, de kiem van hervorming, die in de natie lag, scheen niet te kunnen uitwerken. Al drong het oog van sommigen door de wanorde der afbraak tot het plan der nieuwe orde, wij kwamen scheppingsvermogen te kort. Hoe zeer wij met onze taak verlegen waren, toonden de drie jaren van 1798 tot 1801 op nieuw. Meer bij geluk, dan uit wijsheid, hadden wij eene Staatsregeling erlangd; maar wij hadden haar; en dit was een stap voorwaarts. Zij miskende de ware betrekking zoowel tusschen wetgevende magt en bestuur, als tusschen de deelen, departementen of plaatselijke gemeenten, en de eenheid. Bestuur en deelen zouden | |
[pagina 106]
| |
bloot werktuigen zijn. Doch de vraag was niet, dat wij met den eersten worp terstond het wit troffen; niet eene Staatsregeling op eenmaal voor altijd; maar dat de bron, die ons wetten kon schenken, wierd geopend. En was de volstrekte eenheid, welke de Staatsregeling van 1798 bijkans uitsluitend in het oog had, toen niet noodzakelijk? Onze behoefte aan algemeene wetten was nog veel grooter, dan die van Frankrijk. Frankrijk moest zijne algemeene wetgeving vernieuwen; wij moesten de onze eerst beginnen. Om haar te stichten, moest alle wetgevende magt in één middenpunt worden zamengevat. Vervulde deze echter hare roeping? Wat deed zij? Drie hoofdzaken eischten bovenal voorziening: de finantien; het beleid der justitie; en het bestuur der departementen en plaatselijke gemeenten. Welnu, hoever hadden wij het in 1801 gebragt? De finantien, buiten de gedwongen geldheffingen, waren nog op den ouden voet; men had nog geen nieuw stelsel, noch gelijkheid van belasting. De justitie werd uitgeoefend als vóór de omwenteling; de regtbanken of hoven, welke de Constitutie in art. 264 en volgg. verordende, waren nog niet ingesteld; behalve het ongelukkig Reglement van krijgstucht voor de militie van 26 Junij 1799 en eene algemeene manier van procederen in civiele en criminele zaken, doch die eerst na invoering der departementale geregtshoven, burgerlijke regtbanken en vrederegters kracht van wet zou hebbenGa naar voetnoot1, geene burgerlijke of strafwetgeving. De departementale besturen waren den 30 Maart 1799 in werking gebragtGa naar voetnoot2. Daarentegen was de verdeeling en inrigting der plaatselijke gemeenten nog slechts op het papier vastgesteld, toen de Eerste Kamer den 15 Junij 1801 eene commissie benoemde om dat decreet, ‘waartegen zoovele klagten zijn ingekomen, te examineren en der Vergadering te dienen van consideratien en advijs, in hoe verre dezelve door eene geheele of gedeeltelijke verandering - op eene spoedige en krachtdadige wijze in werking zouden kunnen en behooren te worden gebragt’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 107]
| |
Voor het overige bepalen de gewrochten der wetgeving zich voornamelijk bij de doodgeborene verordeningen over een algemeen armenbestuurGa naar voetnoot1 en de gewapende burgermagtGa naar voetnoot2, en eenige voorschriften over de gildenGa naar voetnoot3, over het onderwijs in de lagere scholenGa naar voetnoot4, dejagtGa naar voetnoot5, de runderpestGa naar voetnoot6 en de haringvangstGa naar voetnoot7. Te regt zeide Guljé in de zitting der Eerste Kamer van 20 Maart 1801, dat de Staatsregeling, na drie jaren, in naam meer dan in daad bestond. Men zat en sprak, in de beide Kamers van het vertegenwoordigend Ligchaam, dagelijks; de zeer eenvoudige reglementen van orde waren niet hinderlijk; zij vergunden, dat men sneller onderzocht en veel meer afdeed dan thans; men nam ook duizende besluiten, maar over bijzondere gevallen, aangelegenheden van dagelijksch bestuur, plaatselijke en individuele belangen, verzoekschriften, benoemingen, of dispensatien. In de hoofdzaken echter stelde men uit, of nam men halve maatregelen, of beschikte men bij voorraad. Men verzwaarde aldus eene eindelijke regeling, ja gaf die uit de hand. De uiterste gedweeheid van ons volk verloochende zich nimmer. Het bleef ook nu rustig, schoon het niet werd geleid, en regering zich nagenoeg bij ontzaggelijke geldheffingen bepaalde. Het had al den last der omwenteling, en geen genot der beloofde herschepping. Ondertusschen bragt de verlengde onzekerheid te weeg, dat het gevoel zoo veler gekrenkte belangen, waarvoor eene wél gevestigde nieuwe orde vergoeding of genezing zou hebben aangebragt, levendig bleef en zelfs tot terugwerking neigde. Op den door eene trage Regering verwaarloosden bodem woekert het onkruid van verdeeldheid en eigenbaat. Elk wil iets anders waar de band der gemeene zaak los is. Het voorstel van het Uitvoerend Bewind aan de Eerste Kamer van | |
[pagina 108]
| |
2 Maart 1801 tot vervroegde herziening der StaatsregelingGa naar voetnoot1 gaf blijk, dat men de kwaal, niet dat men de oorzaak of het middel van herstel besefte. Ieder weet de algemeene onmagt aan zijne tegenpartij; men vroeg niet, of hetgeen werd verlangd, juist, goed, regt ware, maar door wie, en met welk inzigt, het wierd verlangd; en ten laatste wierp men de schuld op de Constitutie. Alsof het verkeerde werking, en niet werkeloosheid was, die ons bedierf. Het werktuig moest voor de werklieden boetenGa naar voetnoot2. De nietigste redenen schenen goed om er achter te schuilen. Eene bedenking, breed uitgemeten en waarop men telkens terugkwam, was de onmogelijkheid, dat zoo talrijke vergaderingen, als die onzer Vertegenwoordiging, goede wetten maakten. Het vertegenwoordigend Ligchaam bestond uit twee Kamers, waarvan de Tweede dertig, de andere ruim zestig telde. En men had de Eerste Nationale Vergadering van Frankrijk, twaalf honderd leden sterk, ongeoefend, zonder eenig beleid van gouvernementswege, binnen den tijd van twee jaren, te midden van onnoemelijke andere verrigtingen van wetgeving en bestuur, eene Constitutie zien opbouwen, waarin de gronden aller, sedert ondernomene, constitutionele regeling der Staten van ons werelddeel waren gelegd! Men schermde met ‘den politieken toestand van Europa,’ met ‘de omstandigheden,’ met ‘betrekkingen tot vreemde Mogendheden,’ met ‘oogpunten, waaruit zij ons beschouwen.’ Inzonderheid verborg men zich achter het fransche Gouvernement en den Eersten ConsulGa naar voetnoot3, schoon het boven twijfel is, dat, hoe weinig aanspraak onze radelooze Staat op eenige achting der Franschen had, van die zijde toen nog geenerlei dwang ten aanzien onzer huishoudelijke inrigting werd uitgeoefendGa naar voetnoot4. Het toppunt van regeerwijsheid scheen, de partijschap door toegeef- | |
[pagina 109]
| |
lijkheid aan wederzijdsche denkbeelden, grieven en vooroordeelen uit te doovenGa naar voetnoot1. Evenwel ontmoette het voorstel van het Bewind in de Eerste Kamer bijkans algemeenen tegenstand; ook toen na het eerste verslag van 17 Maart, met het tweede van 19 Mei, een ontwerp van nieu we Staatsregeling werd voorgelegdGa naar voetnoot2. De raadpleging op 4 Junij en volgende dagen eindígde den 11 met verwerping door vijftig stemmen tegen twaalfGa naar voetnoot3. Ondanks dit verzet en ten blijke, hoe ras men moed en hoofd verloor, of hoe flaauw men was gehecht aan hetgeen men voorstond, slaagde het Uitvoerend Bewind, eene nieuwe, in zijn boezem ontworpene, Staatsregeling, met voorbijgang en sluiting van het vertegenwoordigend Ligchaam, door het volk onmiddellijk te laten aannemenGa naar voetnoot4. Het Bewind had de stembevoegden in de tweede helft van September met een ontwerp overvallen, waarover van 1 tot 6 October in de publieke stemregisters ja of neen kon worden verklaard; zoo dat eigenlijk slechts de neenzeggers werden opgeroepen; want zij, die zich niet verklaarden, werden geacht te hebben goedgekeurdGa naar voetnoot5. De Staatsregeling van 1798 viel door een dergelijken maatregel, als waardoor zij was ingevoerd. Het werd een spel met Constitutien; spot drijven met Volk en Vertegenwoordiging. Wij kregen een wetgevend Ligchaam, gelijk aan dat der fransche Constitutie van 1799; vijf en dertig personen, op eene jaarwedde van f 4000, voor de eerste reis allen door het Staatsbewind benoemdGa naar voetnoot6, en vervolgens door departementale kiezers uit eene nominatie te vernieuwen; twee malen 's jaars gedurende anderhalve tot twee maanden | |
[pagina 110]
| |
vergaderd, om op de voorstellen van wet, door het Staatsbewind te doen, slechts ja of neen te zeggen; behoudens een troepje van twaalf, bij den aanvang van elke zitting benoemd, die over de ontvangen voordragten het woord mogten voeren; eene vergadering dus zonder regt van algemeene raadpleging, zonder regt van voordragt en zonder geregelde openbaarheid, De vergadering werd wel van tijd tot tijd geopend om notulen en rapporten te lezen, of missives van het Staatsbewind te ontvangen, soms ook om te besluiten; maar meestal achter gesloten deuren gehouden. Wij hadden geene Vertegenwoordiging meer; hetgeen men er voor in de plaats bragt, was eigenlijk werktuig om de ontwerpen van het Staatsbewind tot wet te stempelen; op het hoogst een middel om te keeren, niet om voort te brengen. De nieu we Staatsregeling zeide, dat wij de eenheid niet met de vrijheid wisten te paren. Op een tijdstip, waar de Staat, zoo ooit, eenparige en de uiterste volksinspanning behoefde, meende men hem weder ineen te kunnen zetten als eene machine, welker gang van mede- of tegenwerking des volks niet afhing. Werd soms, gelijk in Frankrijk, de vrijheid onderdrukt, ten einde voor de voogdij van één, hoog, den scepter waardig, regeerverstand baan te maken? Men ga de geschiedenis onzer wetgeving, onze houding als mogendheid, van 1801 tot 1805 na. Den rang van mogendheid, vleiden wij ons, met den vrede te hebben herkregen. Doch was het genoeg, om mogendheid te zijn, met dezen titel in een tractaat te worden begroet? Verschafte het Staatsbewind ons eenige aanspraak op achting naar buiten? Wij hadden haar te eenen maal verloren, daar wij tot hiertoe in onze binnenlandsche zaken naauwelijks een beslissenden maatregel durfden te denken zonder de Franschen te vragen. De geschiedenis van de ontwerping en invoering der Staatsregeling was er laatstelijk het meest volledige bewijs van. Bonaparte wilde ons de wet nog niet stellen, toen wij ons reeds aan zijne raadgeving en zijn bevel opdrongen. Doch de wetgevende Magt ingekrompen om aan de uitvoerende Magt des te ruimer beweging te gunnen, zou een verhoogd, geconcentreerd Bewind een vasten koers nemen, en de nationale eer herstellen. Zag men dit bewaarheid? Onze vernedering was nooit grooter. Wij moesten Bona- | |
[pagina 111]
| |
parte toonen, dat het bondgenootschap met ons hem nuttig kon zijn; dat wij den wil hadden om wat mogelijk was te doen; doch dat wij de grens van het mogelijke kenden, en onverzettelijk hadden besloten, slechts tot zoo ver mede te gaan. Niet met physische, maar met zedelijke magt was het mogelijk tegen Bonaparte te strijden. Het schitterende punt in Schimmelpenninck's gedenkschrift is het voorstel, dat hij in den aanvang van 1804 aan het Staatsbewind doetGa naar voetnoot1 geheel overeenkomstig met de taal der hollandsche representanten in 1795Ga naar voetnoot2. Het gronddenkbeeld is: geene Regering mag zich, in vreemd belang, laten gebruiken tot willekeurige uitputting harer eigene natie. Zoo het Staatsbewind met dergelijke verklaring Bonaparte niet eerst in 1804, maar van den beginne af, ware te gemoet getreden, en niet enkel hadde verklaard, maar volgens de verklaring, des noods, gehandeld, men zou gevallen, niet vertreden zijn. Doch men had dien moed zelfs in 1804 niet. Het kon Bonaparte niet gelegen komen, tot vernietiging of inlijving van ons Gemeenebest te worden gedwongen. Zijn, toen nog niet geheel beneveld, oog was te scherp, om aan deze kusten niet liever een verbonden Staat, dan eene fransche provincie, in zijne dienst te zien. Liever matige hulp door middel eener nationale | |
[pagina 112]
| |
Regering, dan het dubbel door middel zijner prefecten. Liever, zoo het kon, een nederlandsch, dan een fransch, werktuig van onderdrukking. Ons Bewind zuchtte en klaagde steeds over de fransche bezetting in Vlissingen; welken steun kon echter Bonaparte, zoo hij toegaf, gelooven in ons te zullen hebben? Dit alleen zag hij, dat hij te doen had met een Gouvernement zonder plan en zonder besef van hetgeen het kon of mogt; een Gouvernement, dat, zonder volkskracht achter zich, zoo min wist te geven als te weigeren, zoo min zich in het onvermijdelijke te schikken als weerstand te biedenGa naar voetnoot1. Welke verbindtenis kon Bonaparte met zulk een Land of Bestuur aangaan, die hem eenigen waarborg schonk? Hoe geboeid in onze betrekking tot Frankrijk, ten aanzien onzer binnenlandsche regeling waren wij, zoo wij wilden, vrij. En wat hebben wij verrigt? Het Staatsbewind zou niet enkel het uitvoerend deel, het zou het denkend en beramend hoofd der regering zijn. Waaruit blijkt, dat het door eene andere gedachte wierd bezield of geleid, dan om een huishouden, hetwelk ieder oogenblik dreigde stil te staan, van heden tot morgen gaande te doen blijven? Wanneer men de instructien voor eenige hooge collegien, door de Staatsregeling verordend, als het Nationaal GeregtshofGa naar voetnoot2, de militaire VierschaarGa naar voetnoot3, den ZeeraadGa naar voetnoot4, de RekenkamerGa naar voetnoot5, uitzondert, bestonden de uitkomsten der wetgeving van 1801 tot 1805 hoofdzakelijk in eene nieuwe verdeeling der Republiek in ringen en grondvergaderingen met bepaling van de wijze, waarop het stemregt wordt uitgeoefend, en van de | |
[pagina 113]
| |
gegoedheid der kiezersGa naar voetnoot1; in het reglement van burgerwapening binnen de stedenGa naar voetnoot2; en in de wetten van eene meer dan voorbijgaande beteekenis, dewijl zij een grond konden worden voor de toekomst, betreffende de geneeskundige politieGa naar voetnoot3 en het openbaar lager schoolwezenGa naar voetnoot4, doch welker uitvoering bij de departementale besturen juist tegenstand ontmoetteGa naar voetnoot5. Nog enkele andere wetten werden uitgevaardigd over bijzondere onderwerpen, zoo als die van 23 Febr. 1802Ga naar voetnoot6 over het vragen en verleenen van dispensatie en abolitie of remissie, van 21 Jan. 1803 over het verleenen van militaire pensioenenGa naar voetnoot7, van 17 Febr. 1803Ga naar voetnoot8 wegens beroep aan het Nationaal Geregtshof van sententien, in de kolonien gewezen, van 3 Junij 1803 Ga naar voetnoot9, afschaffende privilegien en octrooijen om boeken te drukken of uit te geven en tegen nadruk. De hoofdtakken, waaraan de eenheid onzer Staatsontwikkeling zigtbaar moest worden, finantien, burgerlijk en strafregt, het krijgswezen, bleven ongeregeld; de regterlijke inrigting grootendeels aan departementale en plaatselijke beschikking overgelaten. Het omperkelijkste deel der Staatsregeling, en het opmerkelijkste tevens onzer constitutionele geschiedenis van 1801 tot 1805, doch dat schier geheel buiten de algemeene wetgevende magt omging, bestond in de departementale en gemeentelijke inrigting. Doch ook zij | |
[pagina 114]
| |
was achteruitgang. Al noemde men het niet met van Hasselt, bij zijn advijs in het Wetgevend Ligchaam op 21 Jan. 1805Ga naar voetnoot1, ‘eene compleete anarchie, in 1801 constitutioneel ingevoerd,’ aan de departementen en gemeenten nu reeds meer zelfstandigheid, in welken geest ook aangelegd, toe te kennen, was ontijdig; zij kon altoos eerst in een door de algemeene wetgeving opgetrokken en stevig geklonken Staatsgeheel met vrucht werken. In welken geest echter werd hier gehandeld? Het bestel der departementale en gemeentelijke magt, op de wijze door art. 63 der Staatsregeling voorgeschrevenGa naar voetnoot2, zonder eenige tusschenkomst der wet, even als de veel te groote omvang dier magt, aan welke zeer gewigtige deelen van Landswetgeving werden overgelaten, moest ras de meening doen ontstaan, dat men het Wetgevend Ligchaam wel zou kunnen missen. Omkeer tot oud-nederlandsche hebbelijkheden was de stroom, waarmede men afdreef. Voor Wiselius en die van zijne denkwijs moest de teleurstelling hard zijn. Den arbeid der revolutie staken, of, zoo als men zeide, eindigen, dit was haar verloochenen; het was niet eindigen, maar een gewonnen strijd, terwijl men de overwinnaars ontwapende, andermaal openen. Bij de benoeming voor de departementale en plaatselijke besturen, welke voor de eerste maal door het StaatsbewindGa naar voetnoot3 en de departementale besturen werd verrigt, kwamen alom oude oligarchische familienamen weder op de zetels; en een uiterst bekrompen kiesregt verzekerde hun of hunnen aanhang het bezit ook voor het vervolg. Het geslacht der bedachtzame burgervaderen, niet zoozeer gemaakt voor publieke betrekking, als overtuigd, dat de posten voor hen en de hunnen waren gemaakt, werd andermaal meester, eer nevens hen een geslacht van nieuwe menschen zich had geformeerd of politische vastigheid verkregen. Men waande | |
[pagina 115]
| |
zoo even zich onder eene jeugdige natie te bevinden, en zag haar plotselijk weder aan de gebreken des ouderdoms ter prooi. Elders heeft de revolutie, eene tot dus ver ambtelooze klasse der maatschappij van den achtergrond naar voren drijvende, tot versterking van het personeel der Regeering, versch bloed in de aderen gebracht. Een onschatbaar voordeel, dat ons, ten gevolge der wending van 1801, tot gevoelige schade van later jaren grootendeels ontging. De ondervinding van 1801 tot 1805 regtvaardigde volkomen de boven gemaakte bedenking, dat, vóór eene vestiging aller takken van het Staatswezen door algemeene wetten, vrijheid van departementale en plaatselijke wetgeving te vroeg kwam. Ondanks zijne ingenomenheid met de noordamerikaansche Constitutie, moest de raadpensionaris zelf, blijkens de wetten v. 19 JulijGa naar voetnoot1 en 20 Dec. 1805Ga naar voetnoot2 tot centralisatie omkeeren. Onder het Staatsbewind verstreek de termijn van gratie. In die jaren konden wij ons nog organiseren, zoo wij talent van organiseren bezaten. Tegen 1805 was het te laat. Wij werden in het stelsel van Frankrijk te vast geklemd, dan dat men zich zelfs met het behoud eener vrije wetgeving mogt vleijen. Men zegge niet, dat het onverschillig was wat wij deden of niet deden; dat onze stand toch hopeloos was; dat wij de fransche dwingelandij toch niet zouden zijn ontkomen. Stel, dit laatste ware zoo, moesten wij haar in de hand werken? Neen, wij moesten handelen, alsof de waarborg onzer onafhankelijkheid aan onze inspanning was toevertrouwd. En al meenden wij met gewisheid te kunnen voorspellen, dat onze inspanning vruchteloos zou zijn, wij moesten haar evenwel niet sparen; wij moesten, zoolang men ons de armen niet bond, onverdroten de beginselen van nationale wetgeving en ontwikkeling leggen, waarin wij, nadat de dagen van vreemden druk zouden zijn geweken, ons zelve wedervonden. Welke is echter de nalatenschap dezer eerste tien jaren, van 1795 | |
[pagina 116]
| |
af, geweest? Zoo men erkent, dat de omwenteling een zegen was, niet minder groot dan onze afscheuring van Spanje, zal men niet, helaas, tegelijk moeten erkennen, dat zij ons heeft gered zonder ons? Of hoeveel hebben wij er toe gedaan? Vergelijk de eerste tien jaren der omwenteling in Frankrijk. Hoe werkzaam zijn daar de nationale vergaderingen, te midden der sterkste revolutionaire golving, als wetgeefsters geweest! In de meeste takken hebben zij de grondslagen voor de volgende tijden gelegd. En wat hebben onze vergaderingen gesticht, dat kon blijven staan? De Staatsregelingen van 1801 en 1805 waren niet eens haar werk. Indien wij soms beweging genoeg schenen te maken, het was beweging zonder gang. Dat, gelijk de Heer BrouwerGa naar voetnoot1 opmerkt, dolken, bloed en lijken slechts in onze woorden voorkwamen, was een geluk; doch ook in andere opzigten verschilden spreken en handelen eene hemelsbreedte, en voerden wij met grooten omslag niet of weinig uit. De fransche omwenteling heeft de verbruikte stoffe, die Staat en maatschappij sinds lang drukte, weggeruimd. Ook bij ons; maar met een ander gevolg, dan in Frankrijk. In Frankrijk werd de stroom der volkskracht vrij, en een nieuwe Staat kwam daaruit te voorschijn. De geest der natie was door een doodziek ligchaam, waarboven zij zich verhief, niet gekrenkt. Wij daarentegen schenen, als de Regering die ons verliet, versleten en uitgeput. De indruksels en sporen der verbrijzelde vormen bleven in onze houding zigtbaar. Men kon twijfelen, of onze tijd niet reeds voorbij was, of wij niet te oud waren voor berschepping. Ik wil nu niet nagaan, welk een wijden, verderfelijken invloed de toenmalige karakterloosheid heeft gehad op ons volgend lot, ja nog op onzen hedendaagschen geest en toestand. Wat wij toen nalieten, is niet weder ingehaald. Doch ik vraag, of wij niet de straffe droegen van een, onder de Unie ingedrongen, nationaal verval, erger dan de slechtste en veegste Staatsinrigting. Wij waren, vóór 1795, in allerhand kleine kringetjes, aan den leiband der gewoonte, onder het gebod van eindelooze bijzondere ‘consideratien,’ te lang rondgewan- | |
[pagina 117]
| |
deld, dan dat de taak, met vrijheid en nadruk uit ons zelve te handelen, niet zou hebben verrast. Steeds op beter tijd wachtende, heden uitstellende om morgen meer moed te hebben, waren wij in politische traagheid zóó diep weggezonken, dat eigen opbeuring vruchtelooze poging bleef. Wij waren zoo ontwend op ons zelve ons te verlaten, dat wij niets durfden wagen, en het voor noodzakelijke behoedzaamheid hielden, niets buiten den raad van vreemden te doen. Wij hadden tegen het maken van wetten zóó lang opgezien, hoe zouden wij nu eensklaps bekwame en gelukkige wetgevers wezen? Wij hadden zóó lang in een ongeregelden Staat, onder verdeelde belangen, geleefd, van waar zou de zin voor eenheid van regels, van bestuur en publiek belang komen? Niets doen had ons ontzenuwd. De middelmatige, brave, voorzigtige menschen, vlijtig in betrachting van dagelijkschen en huisselijken pligt, groot in kleinigheden, geneigd om te zoeken, te wikken en te wegen, maar, zoodra moest worden beslist, zonder wil, zonder het geloof en de stoutheid, die alleen nieuwe en treffelijke dingen onderneemt, waren het hart, de ziel en toon der maatschappij geworden. In zaken van regering, als in die van wetenschap en andere. Soms kan één man middenpunt voor vele weifelende geesten worden. Zulk een man, onder wiens beleid men wonderen deed, bezaten wij welligt niet; en, zoo wij hem bezaten, moeijelijker dan elders zou hij zijn erkend voor hetgeen hij was. Want wij sloten ons niet gaarne aan; en vooral niet aan eene bewegende kracht. Ook wantrouwden wij; daar in ons oog een buitengewoon hoofd zoo ligt het onmogelijke scheen te beproeven.
De twee bovengenoemde geschriften, met dankbaarheid ontvangen, behooren tot eene letterkunde, waarin wij niet rijk, waarmede wij veeleer zuinig zijn. Is het bescheidenheid? Is het een nederlandsch ontzag voor publiciteit? Zooveel is zeker, dat wij doorgaans digt houden, en niet dan hier of daar met uiterste omzigtigheid open doen. Frankrijk vloeide van persoonlijke gedenkschriften over, toen het nog geen openbaar politisch leven had, en de geschiedschrijver niet vrij was. Engeland komt in rijkdom van dergelijke Mémoires het naast bij Frankrijk. Dan in Engeland zijn zij oorspronkelijk van de zucht van persoon of | |
[pagina 118]
| |
familie, gelijk van provincie of stad, om elke bijzonderheid voor de geschiedenis te bewaren. Wij verbergen niet enkel voor den tijdgenoot, maar ook voor de nakomelingschap. Wij duchten het licht; het zou iemand kunnen krenken. Hetgeen zoo velen in geheugenis of papieren bezitten, blijft onderdrukt. En zoo men al eens tot eene enkele mededeeling besluit, zij is niet opregt. Al zegt men niets dan de waarheid, de geheele waarheid zegt men niet. Miskennen wij niet het regt aller op hetgeen aan de geschiedenis des publieken levens behoort? Wij doen tevens hun, die wij ontzien, onregt. Er zijn, in hoogere of lagere kringen, over personen en feiten eene menigte verhalen in omloop, die bezwalken of met vuile kleuren schilderen, nooit kritisch gezuiverd, en wier schaduwpartijen door eene ongetoetste overlevering gedurig sterker worden. Schimmelpenninck en Wiselius, naast elkander geplaatst, komen, de een tegen den ander, treffend uit. Hun leven, eerst, in verschillende banen, evenwijdig, wijkt dan voor altoos uit een. Dat van Schimmelpenninck was, tot het laatst, alléén politisch; dat van Wiselius voor het grootste deel studie en poezij. De Heer Brouwer vergeve, zoo in dit opstel enkel van het politische element sprake is. Beiden, Schimmelpenninck en Wiselius, na eene korte verschijning op het revolutietooneel, ver wijderden zich; de een in diplomatische zending, doch die hem later terug, en voor eene kleine poos zelfs aan het hoofd der Republiek voerde; de ander in het Comité der oostindische zaken, om na zijn ontslag, in 't voorjaar van 1804, ambteloos te blijven. De een trok zich, na de eerste proeve, terug, dewijl men te ver, de ander, omdat men niet ver genoeg ging. De eerste boog voor de omstandigheden; de ander bleef op eenige algemeene stellingen, reeds door allen verlaten, staan. De een cijferde met gebeurtenissen, de ander met begrippen. Bij den een was meer politische logica; bij den ander stonden verstand en karakter onder de heerschappij eener zachte, hupsche, hoflijke, allengs hoofsche gezindheid. Beiden meenden het wèl met de omwenteling. Doch Schimmelpenninck nam haar als feit, dat men, om er alle partijen mede te verzoenen, moest temperen en mengen; voor Wiselius was zij beginsel met uitsluitend regt. Schimmelpenninck | |
[pagina 119]
| |
zag in haar slechts een strijd over vormen van regering, een krijg van meeningen en belangen, dien men bij verdrag kon afdoen; bij lieden van den stempel van Wiselius was, zoo niet de uitgedrukte gedachte, althans een gevoel, dat de omwenteling een nieuwe wereld, een novus saeclorum ordo beteekende. De een, man van vrede, genegen tot onderhandelen en schikken, wilde de wonden, door de omwenteling geslagen, zoo spoedig mogelijk verbinden; de ander, forsch, heftig, man van oorlog, wenschte de gisting tot aan geheele afzondering of vernietiging der kwade sappen ten einde toe te laten uitwerken. Beiden, schoon op onderscheiden gebied, meer besturende, administratieve, dan wetgevende hoofden; geschikter om naar gegevene regels te handelen, dan regels te stichten. De geschriften, aan deze twee mannen door zoon en schoonzoon gewijd, verschillen in aanleg zeer. De Heer Brouwer laat over hetgeen hij zich voorstelde geen twijfel. Het is rond, eenvoudig levensverhaal. Welk het plan was van graaf Schimmelpenninck, valt niet zoo gemakkelijk te zeggen. Wilde hij ons eene bijdrage tot geschiedkennis, eene nieuwe historische bron schenken? Nergens wordt, zooveel ik mij herinner, te kennen gegeven, dat hij deze beteekenis aan zijn werk hecht. Of is het een staatkundig geschrift, bestemd om, door uitleg en oordeel, onze begrippen over reeds bekende feiten te louteren of te formeren? Men ziet spoedig, dat dit het doel niet is geweest. De hoofdinhoud bestaat in zaamgevoegde stukken; en dat graaf Schimmelpenninck het hierbij wilde laten, zegt hij zelfGa naar voetnoot1: ‘een werk, als het ware slechts bestemd om datgene, wat ons door Schimmelpenninck nagelaten of nopens hem uit echte bronnen verzameld is, aan een te strengelen.’ Moet men het boek aanmerken als gedenkteeken, dat een dankbaar zoon zijnen geliefden, geeerbiedigden en eerbiedwaardigen vader oprigt, men zou dan liefst niet oordeelen, en evenwel twee eigenschappen wenschen: Vooreerst: dat het licht niet uitsluitend op Schimmelpenninck viel, | |
[pagina 120]
| |
maar, al kwam het van hem, den ganschen kring, waarin hij werkte, bescheen. De titel zegt: R.J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd. Schimmelpenninck wordt doorgaans alléén sprekende, schrijvende of handelende, afgezonderd van de voorvallen en personen, onder welke hij handelde, ingevoerd. Eéne figuur uit een tafereel, dat men als historische ordonnantie wenscht te zien. Om het aandeel, dat Schimmelpenninck had aan de gebeurtenissen van zijnen tijd, op te helderen, moest hij in vollediger, levendiger verband met het geheel zijn voorgesteld. Ten andere: scherper teekening over het algemeen en verduidelijking van menig punt, dat onverklaard of half in duister bleef. Eenige voorbeelden. Was Schimmelpenninck in de jaren van 1787 tot 1795 in geenerhande betrekking met de vrijheidsvrienden? Op bl. 35, 36 van het le D. lezen wij, dat Schimmelpenninck, ‘hoezeer ook het gebruik, door de bovendrijvende partij van hare zege in 1787 gemaakt, afkeurende, zich standvastig onthield van alle kuiperijen met de uitgewekenen of buitenlandsche vijanden van den Staat, en steeds alle aanzoeken daartoe van de hand wees.’ Wil dit zeggen, dat tusschen hem en de omwentelinggezinden of hunne comités hier te lande geene verbindtenis bestondGa naar voetnoot1 Hoe komt het dan, dat wij Schimmelpenninck reeds den 17 Jan. 1795, eer nog Kraijenhof of de Franschen te Amsterdam waren, aan het hoofd eener commissie zien verschijnen, om bij den burgemeester aan te dringen op wapening van ‘eenige vertrouwde en brave lieden;’ waarna de ‘commissie voor alles wilde instaan’Ga naar voetnoot2? Het verhaal van hetgeen Schimmelpenninck in de Eerste Nationale Vergadering deed.Ga naar voetnoot3 bestaande in stukken van redevoeringen, uit het gedrukte Dagverhaal overgenomen. ‘Uit vrees van in langwijligheid te vervallen’Ga naar voetnoot4, liet de graaf het daarbij. De vrees zou hem, geloof ik, niet hebben bevangen, indien hij goed had kunnen vinden, ons eene | |
[pagina 121]
| |
schets van parlementaire geschiedenis, en aan Schimmelpenninck daarin zijne plaats te geven. Of zoo hij dit niet verkoos, zou welligt eene volledige verzameling van Schimmelpenninck's gezegden, als bijlage, de vrienden van zijn naam meer hebben bevredigd, dan deze losgescheurde, vliegende blaadjes. Even eenzijdig en gebroken schijnen de mededeelingen, het grootste gedeelte van het werk, uit het diplomatische kabinet van Schimmelpenninck te Parijs en te Londen. Meer beschouwingen, causerie, van den gezant, dan diplomatische geschiedenis. Alles van Schimmelpenninck alléén, berigten over hetgeen hij om zich opmerkte, raadgevingen en vermaningen, maar buiten verband met het beleid of stelsel in 's Hage. Zoo leert men, in stede van het beloop eener onderhandeling over bepaalde onderwerpen en belangen, Schimmelpenninck's individuele gevoelens kennen; als wierden uit een drama slechts de monologen voorgedragen. Gaarne wisten wij, in hoe verre onze Staatsregeling van 1801 met Schimmelpenninck wierd overlegdGa naar voetnoot1. De brief van 16 Jan. 1801 kan geen overleg heeten. En in hoeverre werd zij met het fransche Gouvernement overlegd? De graaf zegt: ‘in hoeverre fransche invloed daarin werkzaam was, wil ik niet beoordeelen.’ Geldt het hier ‘beoordeelen,’ of onderrigting? Deze moest, schijnt het, zoo ergens, in de papieren van den gezant, welke met het fransche Gouvernement over het ontwerp dier Staatsregeling handeldeGa naar voetnoot2, te vinden zijn. In 1796 moest Schimmelpenninck tot aanneming van het lidmaatschap der Eerste Nationale Vergadering worden ‘gedwongen’Ga naar voetnoot3 In 1797 weigerde hij dat der Tweede Nationale VergaderingGa naar voetnoot4, en in 1801 dat van het StaatsbewindGa naar voetnoot5. Het is, wanneer men voorziet niet naar zijne overtuiging te zullen kunnen handelen, zonder twijfel geoorloofd, zich aan eene publieke roeping te onttrekken; maar ook, dewijl men niet kan hopen zijne overtuiging te zien zegevieren of te bereiken wat men voor goed houdt? In allen gevalle is eene natie verlaten, waar | |
[pagina 122]
| |
de eerste mannen zoo weinig politischen zin hebben om, zoodra niet alles dadelijk medegaat, zich uit de vaart op een eiland te redden. Schimmelpenninck was, volgens het verhaal, evenmin genegen om in October 1798Ga naar voetnoot1 en in September 1803 de zending naar ParijsGa naar voetnoot2 te aanvaarden; maar liet zich overhalen. Waardoor? Inzonderheid is de geschiedenis der onderhandeling te Amiens verre van helder. Hoe kon Schimmelpenninck, overtuigd, blijkens zijne briefwisseling, van de onvermijdelijke afhankelijkheid onzer diplomatie van Frankrijk, zich vleijen, gelijk hij in zijne missive van 20 Nov. 1801Ga naar voetnoot3 doet, invloed te zullen kunnen hebben op een vredesverdrag, aan welks preliminaires wij te eenenmale vreemd waren gebleven? En het kon hem niet ontgaan, dat de preliminaires van Londen alle wezenlijke punten van den vrede, zooveel die thans mogelijk was, behelzende, om de onderhandelaars te Amiens een zeer naauwen cirkel hadden getrokkenGa naar voetnoot4. Na de mislukte, inderdaad weinig belovende, ja hagchelijke poging, om hetgeen wij van Bonaparte ten aanzien der vrijheid van Vlissingen en de opheffing van het haagsche bondgenootschap van 1795 wenschten te erlangen, door de Engelschen te doen eischenGa naar voetnoot5, welk doel stelde Schimmelpenninck zich voor? Nevens de bevrediging van Engeland met Frankrijk, het eenige onderwerp te Amiens, eene onderhandeling tusschen Frankrijk en onze Republiek te plaatsen? Onder het oog, zoo als Talleyrand verweetGa naar voetnoot6, ja met bijstand van de britsche gevolmagtigden, bondgenooten, geroepen om met den vijand gezamenlijk vrede te sluiten, hunne gemeene belangen te doen vereffenen? Schimmelpenninck verklaardeGa naar voetnoot7, dat voldoening ten aanzien der zoo even genoemde punten de voorwaarde was onzer aanneming der preliminaires. Eene verklaring, die, vastgehouden, niets anders dan het sluiten van den vrede buiten ons ten gevolge zou hebben gehad. Schimmelpenninck, dit inziende, keerde, eerst bij de nota v. 3 Jan. 1802Ga naar voetnoot8 half, en dan, in de | |
[pagina 123]
| |
eerste bijeenkomst met de overige gevolmagtigden, geheel tot de verlangde aanneming der preliminaires. ‘Joseph Bonaparte,’ zegt ThiersGa naar voetnoot1, ‘eut ordre de notifier à M. Schimmelpenninck, qu'il ne serait reçu au congrès qu'à la condition de reconnaitre préalablement les préliminaires de Londres, comme base de la négociation.’ Daar de gezant, berigt zijn zoonGa naar voetnoot2, volstrekt geene afzonderlijke acte wilde geven, werd zijne toestemming in het protocol opgeteekend; een verschil van vorm, welks gewigt niet wordt aangewezen. In allen gevalle was de toestemming verklaard, en de tegenstand bij vertoon gebleven. Waarin bestond de ‘eenige meerdere ruimte, door de onderhandelaars ontvangen, welke gelegenheid gaf tot eenen voortgang, die het voor onzen gezant volstrekt noodig maakte, dat er eenige afdoening wegens de aangelegenheden, waarbij zijn vaderland belang had, tot stand kwam’Ga naar voetnoot3? Zóó onbepaalde uitdrukkingen zouden bij juiste onderscheiding der reeds afgedane en nog te behandelen punten zijn gemijdGa naar voetnoot4. Het verhaal wordt nog duisterder door gemis van dagteekeningen, die somwijlen zelfs aan het hoofd van medegedeelde stukken ontbreken. Niet minder nevel rust op het berigt der onderhandeling tusschen Schimmelpenninck en Cornwallis over art. 12 der preliminaires, te vergelijken met art. 14 van het tractaat, en over de schadevergoeding, aan het Huis van Oranje Nassau toe te kennenGa naar voetnoot5. In stede dat vragen worden opgelost, krijgt men tot vragen aanleiding. Waarin bestond al het ten voordeele van ons land geprotocolleerdeGa naar voetnoot6? Waarin bestond die drom van zwarigheden, in het tractaat opgerezen, dien Schimmelpenninck's tusschenkomst tusschen den engelschen en franschen gevolmagtigde, na acht dagen van onvermoeiden arbeid, uit den weg ruimdeGa naar voetnoot7? De hoofdsom van hetgeen bij het tractaat van Amiens voor ons werd verkregen, komt neder op het additionele artikel, betreffende de | |
[pagina 124]
| |
schadevergoeding aan het Huis van Oranje Nassau en eene schriftelijke verklaringGa naar voetnoot1. Het eerste zou van meer waarde zijn, indien het beteekende wat op bl. 304 wordt beweerd, dat Frankrijk die schadeloosstelling voor zijne rekening nam. Doch het artikel zegt veel minder; Frankrijk waarborgt slechts, overeenkomstig met de tusschen beide landen reeds bestaande conventien, de Republiek, dat de schadeloosstelling niet ten haren laste zal komenGa naar voetnoot2. De schriftelijke verklaring van Joseph Bonaparte, dat de eerste consul jegens het bataafsche Gemeenebest welwillend gezind is, en voornemens de zaak van Vlissingen en de overige punten, bij Schimmelpenninck's nota genoemd, ten genoegen van dat Gemeenebest en overeenkomstig de belangen der beide natien af te doen, zou, zonder de laatste bijvoeging, eenige kracht hebben. Met dit bijvoegsel echter, dat de afdoening aan de belange de beide natien onderschikt, is het stuk, ondanks de nieuwe nota van Schimmelpenninck van 26 MaartGa naar voetnoot3, niets anders dan eene bereidverklaring tot nadere onderhandeling. Waarom al deze bescheiden niet in hunne oorspronkelijke taal medegedeeld? De vertaling van een diplomatisch stuk heeft eene zeer twijfelachtige waarde. Liet graaf Schimmelpenninck drukken voor lezers, die geen woord fransch kennen? Het is merkwaardig, hoe de vrede van Amiens den tijdgenoot misleidde. Alleen het groote verlangen naar, de algemeene behoefte aan vrede verklaart, dat men in dien van Amiens méér zag dan een oogenblikkelijken wapenstilstand. Te Amiens toch was het fransche stelsel van diplomatie, dat Grootbrittanje van de nieuwe Statenmaatschappij des vasten lands wierd uitgesloten, voldongen. Het was de duidelijke strekking van dat tractaat, gelijk van het verdrag van Luneville, dat de regeling dier maatschappij, onder het beleid van Frankrijk geplaatst, door een ander beginsel, dan dat van het zoogenaamde evenwigt, zou worden bestuurd. Geen Staat had bij het behoud van den vrede wezenlijk en duurzaam belang, dan Frankrijk alléén, welks meesterschap hij bevestigde. Voor de continentele, kleine of groote, Mogendheden was | |
[pagina 125]
| |
behoud van den vrede toehaling harer afhankelijkheid, voor Grootbrittanje oorlog het eenig middel om zijne betrekking met het vaste land, zonder welke het in den toestand was van een groot vaartuig op zee, dat nergens voor anker kan gaan, te hernemen. Zoodat, wanneer graaf SchimmelpenninckGa naar voetnoot1 de verbreking van den vrede roekeloos noemt, dit verwijt Engeland niet treft, en de redenen, door zijn vader te Londen ter gunste van den vrede aangedrongenGa naar voetnoot2, geen indruk konden maken. In de geschiedenis der oprigting van het raadpensionarisschap trekken den aandachtigen beschouwer onderscheidene plaatsen, waar hij meer licht wenscht. In Augustus 1804 had Schimmelpenninck, op nieuw gezant te Parijs, naar Holland vertrokken, ‘den onaangenamen pligt te vervullen, van zijn Bestuur 's Keizers gevoelens nopens het staatkundige beheer van ons vaderland, en tevens deszelfs toenemend verlangen, om daarin verandering gebragt te zien, open te leggen’Ga naar voetnoot3. Waarin deze mededeeling bestond, en wat er onmiddellijk aanleiding toe had gegeven, mogt men wachten nader te zien uitgelegd. Bij het tractaat van 25 Julij 1803 had het Staatsbewind zich verbonden tot een oorlogssubsidie; de formatie, administratie, de soldij en het onderhoud der 18000 man fransche troepen, krachtens dat traktaat hier te lande in dienst, waren geregeld bij de overeenkomst, door Schimmelpenninck den 1sten November 1803 geslotenGa naar voetnoot4, doch waarvan graaf Schimmelpenninck niet gewaagt. Ons Gouvernement had méér op zich genomen, dan het kon uitvoeren; en een hoofdbezwaar van Napoleon betrof het niet nakomen dier verbindtenis. Hij wilde dus een Bestuur, in staat voor Frankrijk te doen hetgeen hij verlangde. Onder deze omstandigheden wordt Schimmelpenninck door den keizer uitgenoodigd, zich aan het hoofd der Republiek, met verandering harer inrigting, te plaatsenGa naar voetnoot5. Schimmelpenninck liet zich, zijns ondanks, getuigt zijn zoon, overhalen. Met welk uitzigt en onder welke voorwaarden? | |
[pagina 126]
| |
Hij trachtte vooreerst den keizer te bewegen ons te ontheffen van ‘de ondragelijke verpligtingen, ons bij wijze van tractaat in 1803 opgelegd, welke voor ons geheel onuitvoerbaar werden, zonder het vaderland te gronde te rigten’Ga naar voetnoot1; dus tot iets, dat met de reden, om welke Napoleon Schimmelpenninck aan de spits der Republiek wenschte te zien, lijnregt streed. Ook verkreeg Schimmelpenninck niets, dan de toezegging: ‘ons land met het laatst van 1806 van een groot deel van den last des oorlogs te bevrijden, en de kosten van onderhoud der 18000 man fransche troepen, die tot 22 September van dat jaar door ons nog zouden betaald worden, van 22 September 1805 af voor rekening van het fransche Bestuur te nemen, en ons het uitgeschotene, in de vier eerstvolgende jaren, in gelijke termijnen terug te betalen’Ga naar voetnoot2. De graaf zegt niet, in welken vorm Napoleon zich verbond; doch hoe ook, de belofte schonk voor 1805 en 1806, de twee eerste jaren van een nieuw bestuur, geene verligting, en wat waarborgde vervolgens hare uitvoering? Ondertusschen was Schimmelpenninck overtuigd van de onmogelijkheid om, zonder die verligting, de zaken bij ons gaande te houdenGa naar voetnoot3. Het ander punt, met Napoleon te beramen, was de nieuwe Staatsregeling. Waarom niet Schimmelpenninck's ontwerp, ‘in de groote trekken op de noordamerikaansche constitutie gegrond’Ga naar voetnoot4, medegedeeld? Men moest gelooven, dat een burger, zoo ijverig voor onafhankelijkheid der huisselijke regering zijns lands, zou weigeren over dat onderwerp met eene vreemde mogendheid te handelen. Schimmelpenninck echter, verre dit te mijden, neemt eene Staatsinrigting aan, ‘welke als het ware door hem bij capitulatie was bedongen’Ga naar voetnoot5. ‘Op ééne voorwaarde bleef hij onverzettelijk staan, en deze was, dat zoo wel de nieuw in te voeren Constitutie als zijne benoeming tot hoofd van den Staat, aan de vrije keuze zijner stemgeregtigde medeburgers moest worden overgelaten’Ga naar voetnoot6. Dit schijnt even vreemd als het voor- | |
[pagina 127]
| |
gaande. Welke waarde kon, in het oog van een verstandig man, zoodanige stemming hebben over een ontwerp, waarmede men, zonder het aan publiek onderzoek te hebben blootgesteld, de natie overrompelde? Eene stemming daarenboven, tot welke men eigenlijk slechts hen opriep, die afkeurden en genegen waren die afkeuring in de publieke registers op te teekenenGa naar voetnoot1? Het ontwerp, bij missive van 14 Maart 1805 door het Staatsbewind aan het Wetgevend Ligchaam gezonden, was in de vergadering van den 22sten, op een kort, onbeduidend verslag der daartoe benoemde commissieGa naar voetnoot2, onmiddellijk bekrachtigd. Men vat, dat iemand, de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt. Maar in denzelfden toestand, waarin hij kort te voren het Staatsbewind met zoo treffenden aandrang had geraden, liever af te treden, dan werktuig van slavernij en verderf te blijvenGa naar voetnoot3, zelf werktuig der slavernij te worden, hoe is dit verklaarbaar? Welke zekerheid, dat hij meer zou kunnen uitrigten dan het Bestuur, dat hij verving? Het blijkt, dat Schimmelpenninck zich zoo min in Napoleon, als over onze nationale verslappingGa naar voetnoot4 bedroog. Waarmede heeft hij zich gevleid? Lokte, begoochelde hem het voorbeeld van Bonaparte? Dacht hij te kunnen regeren, naar het stadhouderlijke stelsel, door aantrekking van persoonlijke belangen? De kansrekening, waaraan graaf SchimmelpenninckGa naar voetnoot5 zich overgeeft, schijnt de vraag geenszins af te doen. ‘Eene hervorming,’ zegt hijGa naar voetnoot6, ‘die den toestand van het vaderland grondig verbeterde, die het verdwenen crediet herstelde, en zwakheid, besluiteloosheid en vertwijfeling door vastheid, orde en moed deed vervangen, - dit was eene bepaalde en ontegenzeggelijke weldaad, en derzelver verkrijging mogt niet aan de onzekerheid van een verwijderd verschiet worden opgeofferd.’ Had Schimmelpenninck die weldaad in zijne hand? Van waar de zelfstandigheid, de vrijheid, de medewerking, noodig tot hervorming, ont- | |
[pagina 128]
| |
leend in een land, hetwelk reeds, naar de belijdenis des gravenGa naar voetnoot1, ‘tot een staat van ontbinding was genaderd’? De eerlijke, vaderlandslievende bedoeling van Schimmelpenninck is ook hier niet twijfelachtig. En juist daarom toont zijn voorbeeld te helderder, hoe bedriegelijk de, soms als toppunt van Staatskunst geprezene, toegevendheid aan de omstandigheden is, zoodra zij ons verleidt te doen wat wij laken. Of wat kon hij, wanneer men de redenen, die hij aan het Staatsbewind te gemoet had gevoerdGa naar voetnoot2 tegen hem zelven keerde, antwoorden? Schimmelpenninck was nog geen negen maanden aan het bestuur, of de brief van Talleyrand van 6 Febr. 1806 verscheen, als inleiding tot eene onderhandeling, die met de vestiging van het koningrijk Holland eindigde. Wat hadden wij toen, welke vrucht onzer inspanning sedert 1795, te verdedigen? Eene Grondwet, regten, instellingen, die wij als nationaal goed lief hadden? Neen. Niets dan een valsch en kostbaar schijnsel van onafhankelijkheid. Ook was de verdediging er naar. De houding van het Groot Besogne, door graaf Schimmelpenninck beschrevenGa naar voetnoot3, was die van menschen, overrijp tot onderwerping. De vrees deed wonderen. Staatsregeling, Vertegenwoordiging, Volk, alles ter zijde gesteld, om tot de geeischte ratificatie van den uitheemschen dwang een weg te vinden. Het Wetgevend Ligchaam lost zich op in eene vergadering, waar de leden, ‘niet in hunne qualiteit, maar als mannen, die in posten van het hoogste vertrouwen zijn gesteld, als liefhebbers van hun vaderland’Ga naar voetnoot4, gaan doen hetgeen buiten hunne bevoegdheid lag. Vier leden slechts waren met den raadpensionaris van oordeel, dat het Groot Besogne niet bij magte was, de opgedrongen verandering, zonder voorafgaande goedkeuring van het volk, te bekrachtigen. Wat beteekende het echter, wanneer men niet als Vertegenwoordiging en Wetgevende Magt zijne overtuiging dorst laten sprekenGa naar voetnoot5, alles op een onvoorbereid gevoelen der stemgeregtigden | |
[pagina 129]
| |
te doen aankomen? En wat kon hun gevoelen hier inderdaad gelden? Ware de zaak of het regt door eene openlegging der stemregisters veranderd? Verborg men zich niet achter een ijdelen vorm? Was het niet de verantwoordelijkheid afschuiven op een ander, dewijl men zelf niet waagde een fiksch besluit te nemen? Wat viel er te doen, dan voor dwang te wijken, zoodat men, alle medewerking weigerende, geen zweem van regt aan de overmagt leende? Men wendt zich gaarne van zulk een tooneel af, en toch is het minder heilzaam, onze grootheid te bewonderen, dan ons zwak in de oogen te zien. Welgezinde, hun Land opregt beminnende mannen laten, uit angst, eed, pligt, overtuiging en eere zwijgen om eenen koning te vragen, dien zij niet willen. Een verschijnsel, niet het eerste noch het eenige in onze politische geschiedenis; men herdenke b.v. de wending der Staten van Holland op 4 Julij 1672 en 3 Mei 1747, waar dezelfde personen heden een stadhouderschap inroepen, dat zij gisteren verderfelijk achtten; noch alléén in zoo heftig kritische tijden waargenomen. Of zou men den grond van dat verschijnsel niet ook in gewone tijden onder de drijfveren onzer publieke gedraging wedervinden? Hij, die toen leefde, hield onze onderwerping aan den vreemden koning en eene vreemde wetgeving voor het gevolg alléén of hoofdzakelijk van Napoleon's overmoed en geweld. Wij zijn verre genoeg van de gebeurtenis, om haar in verband met de gansche reeks sedert 1795 te beschouwen. Hoe smartelijk de twijfel zij, waagt iemand onzer te beweren, dat wij beter lot verdienden? Zou het ons hebben gebaat, op ons zelve te blijven? Onze verwarring zou nog oneindig grooter en zonder uitkomst zijn geweest. Ons ongeluk was niet het geleide of de heerschappij der Franschen, maar dat wij onze hervorming zonder hen niet wisten te volbrengen. De regering van den raadpensionaris wordt in het IIde Deel, p. 141 sqq., op naauwelijks twintig bladzijden afgedaan. Hier ware eene volledige geschiedenis der wetgeving en maatregelen van bestuur uitnemend welkom geweest. Moest men kiezen tusschen haar en de schrifturen van den diplomaat, men gaf welligt aan de eerste de voorkeur. Het leven van Wiselius zal, geloof ik, worden geoordeeld met vas- | |
[pagina 130]
| |
ter en tevens vrijer hand, ronder en klaarder te zijn voorgesteld, dan van R.J. Schimmelpenninck. Het geeft wel geen nieuw begrip van den tijd, waarin Wiselius handelde, maar heldert toch eenige bijzondere feiten op. Intusschen voldoet het op één hoofdpunt den weetlust niet. Wiselius werd in 1796 lid van het Comité der oostindische zaken en bleef het tot in 1804. Hier vond zijne deelneming aan het bestuur haren voornamen werkkring. Evenwel wordt noch de geschiedenis van het Comité over het algemeen, noch van hetgeen Wiselius er uitrigtte zóó duidelijk als men haar uit de papieren van den laatste zou wachten aan den dag te zien komen. De beschrijving is meer persoonlijk, dan zakelijk; meer den werkman afbeeldende, dan het werk. Opregt en vrijmoedig, schijnt de Heer Brouwer evenwel bezorgder, men zou bijna zeggen anǵstvalliger, dan de zaak verdient, in herhaalde poging om te betoogen, dat Wiselius steeds zich zelven gelijk bleef. Eischt de eer, dat wij trouw zijn aan vorige overtuiging, of aan de waarheid? Ook loopt de auteur gevaar, zijn doel te missen. De lezer, dien de standvastigheid van den held reis op reis wordt voorgehouden, gaat, al twijfelende of de schrijver, indien de feiten stelliger spraken, zooveel moeite zou doen, naar ongelijkheid zoeken. Eveneens heeft graaf Schimmelpenninck zich door een hartelijk gevoel laten vervoeren, op de belangeloosheid van zijn vader dikwerf terug te komen. Gewis eene niet alledaagsche deugd. De hoofdvraag evenwel, zoodra men Schimmelpenninck als publiek man beschouwde, was toch eigenlijk niet, of hij zijn belang vergat, maar of hij het algemeene belang naar eisch voorstond. Mag ik ten slotte een woord over den stijl der beide werken in het midden brengen? In ons proza is sedert eenigen tijd nieuws ingedrongen. Ik heb een oud, schrander, achtbaar geleerde gekend, die eene mooije, uitnemend klare hand schreef; doch mijn en het schrift der meeste hedendaagsche menschen niet of naauwelijks leesbaar achtte; een bederf, dat, zeide hij, kwam van de fransche revolutie: en hij ging het bewijzen met hetzelfde gelaat, waarmede hij op het bord eene wiskundige stelling uitwerkte. Kan iemand, al ware het zonder dergelijk bewijs, ons zeggen, of de tegenwoordige beweging in het taalgebruik | |
[pagina 131]
| |
eene beweging aanduidt in het leven des volks? Van een individu zou ik niet durven beweren, dat hij, onedel, slordig, krachteloos schrijvende, niet de tegenovergestelde deugden persoonlijk zou kunnen bezitten. Neemt men echter eene geheele natie, het zal eer doorgaan, dat de spreek- en schrijfwijze niet slechts een bijzonder deel, maar algemeen afschijnsel is harer ontwikkeling. Of zou een rijke, levendige, gespierde, beschaafde volksgeest niet in de taal aanschouwelijk worden? Hoe het zij, wij zijn de preek, zoolang rigtsnoer van onzen stijl en grootmoeder onzer welsprekendheid, niet meer uitsluitend getrouw. Verscheidenheid van vormen en uitdrukking wordt beproefd. Wij pogen minder dof en mat, dan voorheen, te schrijven; wij trachten naar kleur en toon; slordige spraak vindt niet meer zoo ligt genade, als vroeger; voor eene wijde, omslagtige, over de verschillendste onderwerpen in dezelfde plooijen gespreide rede wordt juiste, eigenaardige voorstelling verkozen. Spreken, in het publiek meer geoefend, en schrijven komen nader tot elkander. De losheid van het verhaal en der beschaafde zamenspraak begint in geschriften over te gaan. Het boek van den Heer Brouwer is er een blijk van. Graaf Schimmelpenninck onthoudt zich van die nieuwigheden, zou men welligt denken, indien men niet moest vermoeden, dat wij hier eene niet gelukkige vertaling van een oorspronkelijk fransch opstel voor ons hebben. Ik zal daarom de lijst der vragen, die ik over menige bewoording gaarne deed, achterhouden. Ligt het ook aan de overbrenging, dat men de deelen van het zamenstel, gelijk op eene schilderij van eertijds, toen de kunstenaar nog geen verschiet uitdrukte, als op ééne lijn ziet, het een niet wijken, noch het ander vooruitkomen? Zooveel men echter in de vertaling eene schaduw van het oorspronkelijke meent te ontwaren, gelooft men den zachten, hoflijken trant te erkennen, die scherpheid van omtrek, hoeken en kanten, verbloemt of uitwischt. In allen geval laat het leven van Schimmelpenninck de verbeelding in volle rust; de Heer Brouwer, minder huiverig, laat, in dat van Wiselius, soms gedaante, toets en tint doorschijnen.
1846. |
|