| |
| |
| |
Over het hedendaagsche staatsburgerschap.
Men kenmerkt politisch onze eeuw, wanneer men haar de staatsburgerlijke eeuw noemt. Staatsburgerschap heeft velerlei, neemt het nu in eenen zeer bepaalden, in den hoogsten zin. Burgerschap zij stemregt in de regering der gemeente, plaatselijke, provinciale of rijksgemeente, waarvan men burger is. Staatsburgerschap, een woord, dat onze Grondwet mijdde, zal dan beteekenen medewerking of stemregt, krachtens het lidmaatschap van den Staat, bij de algemeene regering.
Erkenning dezer staatsburgerlijke eigenschap, als regt der individus of bijzondere burgers, een regt, waarvan zich in de hedendaagsche volksvertegenwoordiging slechts één uitwerksel openbaart, is de groote vraag en beweegoorzaak van onzen vormdriftigen tijd. Welk is het beginsel dezer nieuwe historische magt? Waar voert zij ons heen? De kennis van den weg, waarop wij zijn, het beleid der vaart, zooveel menschelijk inzigt er bij vermag, hangen van het antwoord op deze vragen af.
I. Het beginsel werd met één greep ontdekt door hen, die, in het geloof dat men, om waar te zijn, slechts eenvoudig behoefde te wezen, den europeschen ommekeer sedert het laatst der vorige eeuw afleidden uit de zege eener theorie over de gevestigde regtsorde. Maar zij namen een weerschijn voor het licht, en een tak voor den wortel. Het veranderde begrip is zelf een feit. Waar kwam het van daan? Hoe werkte het? Die oorzaak en deze werking staan onder eene wet, waarom het juist is te doen. In het gedrang eener wereldgebeurtenis, die men nog niet overzag, redeneerde en besloot men zonder de logica der geschiedenis. Men verwarde, eene zeer gewone en daarom verschoonlijke feil, eerste wording met den grond. Men verklaarde uit een krijg van
| |
| |
meeningen, hetgeen strijd was tusschen zinkend leven en nieuwen wasdom.
Doch is de grens tusschen beide reeds duidelijk? Zijn wij reeds zóóver, in de groote verandering, waaraan onze tijd gestadig, soms met schokken, voortwerkt, te onderscheiden wat louter ontkennend, tegen de oude maatschappij gerigt, wat stellig is of zaad der toekomst? Wat in haar fransch is of bijzonder, wat algemeen of europesch? Is het reeds mogelijk, goed- en afkeuring vooreerst in te houden, om de wezenlijkheid physiologisch na te gaan? Een sterke groei is met ziekte ligt en natuurlijk gepaard. Onderkennen wij reeds de nieuwe levenskracht van de aanklevende kwaal?
Ik waag twee stellingen in overweging te geven:
Vooreerst: dat de revolutie, ten aanzien van den opbouw der Staatsmagt, beginnende waar de oude praktijk had geeindigd, eene lang aangevangen taak volbragt;
Ten andere: dat deze ontwikkeling van het oppergezag het oppergezag het hedendaagsche Staatsburgerschap noodzakelijk in haar gevolg had.
Wilt eenige hoofdtrekken van de vorige leeftijden der. Staatsgeschiedenis voor de verbeelding roepen.
De oorspronkelijke vorm, waarin de germaansche volken zich vestigden, was gemeentelijk, op plaatselijke verbindtenis van stamgenooten gegrond. Landgemeenten, wel te zamen één volk uitmakende, doch hetgeen zich in de, uit overwonnenen en overwinnaars zaamgevoegde, koninklijke Rijken niet als staatsregtelijk ligchaam kon formeren. Wij zien het koningschap met de rijksgrooten allengs de gemeenten in een band leggen, welke de oude vrijheid onder den druk der krijgspligten smoorde.
Na hare ontbinding rees, uit privaatregtelijke beginselen, de politische bevoegdheid der standen. Gesloten vereenigingen van hen, die, waar ook in het landsgebied gezeten, zich door dezelfde regtsbetrekking onderscheidden, hadden zij ten doel, geene verandering der regten, in wier bezit zij waren, zonder eigen toestemming te gedoogen. De ingezeten was niet, dan als lid van zulk eene vereeniging, politisch bevoegd.
De Staat was nu eene verzameling, niet een stelsel of ligchaam, van
| |
| |
hijzondere genootschappen of huishoudingen onder één souverein. Souvereiniteit echter was, vóór Karel V, niet een algemeen begrip, waaruit nog ongeoefende regten bij gevolgtrekking konden worden afgeleid; eene kroon niet van één metaal noch van één gietsel, maar uit ongelijksoortige, op verschillende tijden en gronden aangekomene, stukken ineengezet.
Zoolang het publiek regt, nog in de hulsels van het burgerlijke regt, door civielregtelijke stelregelen wierd beheerscht, kon het zich niet tot een helder besef van zijn eigen wezen opbeuren.
De beslissende schrede hiertoe werd de kamp voor de nieuwe monarchische souvereiniteit, door Lodewijk XIV voltooid, tegen het van de middeneeuwen herkomstige aanzijn zooveler imperia in imperio; deelen gevormd alvorens het geheel bestond, en die nu daarvoor moesten wijken. Terwijl de vorst de verspreide regeringsregten, uit de handen van een aantal personen of ligchamen, welke die zelfstandig, als eigendom, inhadden, zamentrok in zijn persoon, vestigde hij een vorm van overgang, waartegen de eerste aanval der revolutie werd gerigt. Maar de strijd was ook niet om dezen vorm hoofzakelijk gevoerd. De vorst, die voor zich naar volstrekt gezag trachtte, streed inderdaad voor de eenheid der Staatsmagt.
Deze eenheid, op haren waren grond, het volk als universitas, overgebragt, te volmaken, ja tot alvermogen te verheffen, werd de hoofdgedachte der omwenteling. Schemerde zij niet reeds in autocratische hoofden der vorige eeuw, waaneer zij, onwillekeurig of gezocht, beleden, de koning is om het volk? Schenen zij niet te zeggen: regering, schoon in de hand van een of van weinigen, is volksmagt? Hoe het zij, de algemeene wil werd niet enkel verplaatst; hij werd de eenige wil.
De werking was zoo reusachtig, dat, hiermede vergeleken, alle magtvertoon van hem, die het gevoel, de hoogste hoogte te hebben bereikt, in het ‘l'état c'est moi’ uitdrukte, niet meer schijnt dan een eerste trap. De revolutie heeft alle kringen des maatschappelijken levens geopend, en tot omtrek van één middenpunt gemaakt. Oneindig, dieper, dan te voren, dringt het Staatsgezag in de bijzondere betrekkingen, en meer, dan te voren, lossen zich wederkeerig de bij- | |
| |
zondere in de algemeene belangen op. Ik behoef slechts enkele punten aan te roeren, en aanstonds komen u gansche reeksen voor den geest.
Vooreerst: de hoogere, ja grenzenloos vermeerderbare, eischen, welke de regering aan den eigendom en persoon van den burger, ten aanzien van belasting en krijgsdienst, doet;
Ten andere: de onbepaalde magt, aan den souverein over het burgerlijke regt toegekend, dat hij, evenzeer als de inrigting der overige takken van regt en der publieke regtsbedeeling, aan zijne wetgeving uitsluitend onderwierp, om alle bestaande regten door één, alomvattend, nieuw regt te vervangen.
Zijn hierdoor de burgers in eene tot dusver ongekende afhankelijkheid van de oppermagt gekomen, zoo trekt deze wederkeerig zich het bijzonder leven der ingezetenen, hunne veiligheid, huishoudelijke welvaart, zedelijke beschaving, onvergelijkelijk meer, dan vroeger, aan.
Men bedenke voorts, in welken omvang, wie zou het mogelijk hebben geacht? het bijzonder vermogen, niet alleen van het tegenwoordige maar van toekomstige geslachten, met het publiek vermogen wordt versmolten in de Staatsschuld.
Men zie daarbij het licht der publiciteit, met of zonder den wil van het bestuur, over de Staatshandelingen opgaan. En men ziet het hedendaagsche Staatsburgerschap uit den weligsten grond te voorschijn komen.
De vernietiging aller bijzondere regten en bijzondere politische ligchamen werkte, alsof men vele gemeenten in ééne ontbond. Zij moest het stelsel ééner algemeene staatsburgerlijke bevoegdheid van zelfs tot heerschappij brengen. In de plaats van ieders bijzonderen stand kwam ééne zelfde betrekking tot den Staat in zijne eenheid. Men verloor zijne particulierregtelijke bevoegdheid, om als lid der groote Staatsgemeente te handelen en te worden behandeld. De voormalige autonomie van bevoorregte deelen werd uitgebreid tot eene onbeperkte autonomie van het gansche volk.
Het regt, waaronder men tot hiertoe had geleefd, was oorspronkelijk grootendeels niet zonder medewerking der onderdanen, grootendeels bij gewoonte, ontstaan. Formatie van regt bij gewoonte is reeds eene
| |
| |
daad van gemeentelijke zelfregering. Hoe, zoodra geene gewoonte, geene overlevering meer zou gelden, zoodra niet een of ander stuk, neen, het gansche maaksel zou worden vernieuwd? Wat zouden zelfs de oude regels hebben geeischt? Wanneer de algemeene regering, wetgeving en bestuur, voornamelijk de strekking kreeg om te bepalen of te verwezenlijken wat zij van de individus te vorderen, en wat zij voor hen te doen had; wanneer zij zich een mateloos gezag toekende om de sfeer van het individu te regelen en hem met het zijne dienstbaar te maken aan het algemeene belang; moest deze nieuwe orde, zou zij langer dan in oorlog of andere buitengewone spanning bestaan, op het burgerschap der individus regtstreeks worden gevestigd.
Zoo ontstond eene veel menigvuldiger en inniger gemeenschap, dan voorheen, tusschen de overheid en den burger. Onmiddellijke werking van hare zijde op alle individus bragt wederkeerig onmiddellijke werking voort. Hoe meer het bijzonder in het publiek bestaan wierd gemoeid, des te sterker trok het laatste hen tot persoonlijke deelneming. Staatsburgerlijk besef, op iedere wijs geprikkeld, rees van pligt- tot magtgevoel.
De Staatsgeschiedenis volgde de eigen wet, die zich ook elders, op ieder ander gebied van het leven, openbaart. Hoe hooger ontwikkeld organisch wezen, des te vrijer de leden, des te grooter hunne medewerking tot regeling van het geheel.
II. De uitkomst, waarop de nieuwe Staat aanstreeft, schijnt, hoezeer in het verschiet, reeds kennelijk. Het eerste en hoofdartikel zijner nog ongeschreven grondwet verbeeldt eene groote nationale gemeente, door de leden gezamenlijk besteld. De Staat wil in volstrekten zin worden hetgeen de plaatselijke en provinciale gemeenten, naar onze grondwet, in beperkte mate moeten zijn. Dat is, gemeentelijke zelfregering, rustende op gemeene regeerbevoegdheid der leden, met uitsluiting van voorregt.
Maar al gelooven wij het beeld reeds te ontwaren in de verte, de weg daarheen is nog in vele opzigten duister.
Is het wel meer dan een droombeeld of platonisch gemeenebest?
Zal de meerderheid van getal immer kunnen regeren? Zullen kunde
| |
| |
en wijsheid niet steeds het deel van weinigen zijn? Men ga de ontwikkeling van ons geslacht na; men vindt, dat zij ten allen tijde begon in enkele uitstekende mannen. Het was zelfs, waar men zich aan hen, die tot bouwmeesters waren geroepen, niet gewillig aansloot, waar men de eerste aller aristocratien, die van den geest, miskende, waar de oogen zich niet wendden naar het licht, doorslaand blijk der geringe vatbaarheid, der traagheid of achterlijkheid eens volks. Een romp, die geen hoofd duldt. Bij eenheid tevens, en daarmede in harmonie, verdeeling van arbeid, dit is eene der wezenlijke, beslissende teekenen van voortgang. Verdeeling van arbeid roept elk tot eene bijzondere taak. Moet dus ook niet het regeren die van eenigen blijven? Het Staatsgenootschap, gelijk al wat een geheel wil wezen, rust op gezamenlijke beweging. Hiertoe is evenzeer noodig, dat de meerderheid wille volgen, als dat er zijn, die kunnen voorgaan.
Strijdt derhalve het Staatsplan onzer dagen, de drift naar algemeene deelneming aan publiek gezag, niet met den gang der natuur?
Wilt opmerken, dat deze drift niet eene afzonderlijke vlaag, maar slechts één is onder zoovele verschijnselen, welke, te zamen en verbonden, denzelfden trek volgen.
De stroom der menschelijke kennis, denk- en werkkracht is, sedert het eind der vorige eeuw, breeder, dieper, en vooral ontzaggelijk veel sneller geworden. Eén jaar wisselt in maatschappij, Staat, volkenomgang en wetenschap zooveel af, als te voren tien of vijftig. Er is meer, dan voorheen, in de wereld te doen; er wordt oneindig grooter menschelijk en natuurvermogen tot één doel ingespannen; hetgeen elk vermag, zij niet boven de vroegere maat, de menigte, welke de gezamenlijke taak helpt volvoeren, groeit grenzenloos aan. Rasse schepping van nieuwe begrippen en goederen beantwoordt aan den drang, om de perken van den toestand, waarin men zich bevindt, te verzetten; geene tevredenheid met hetgeen werd erlangd; gestadig vooruit streven. Een drang, niet bij sommigen bepaald, maar algemeen. Meer dan ooit wordt er gearbeid en gezaaid voor het groot publiek. Bij de weêrgalooze vruchtbaarheid der eeuw verlangt een iegelijk deel aan den oogst. Wat ieder wint of le weeg brengt, schijnt hij niet meer voor zich,
| |
| |
maar regtstreeks voor allen te winnen. Hij wint om aanstonds weder uit te geven. Ook nu nog bestrale, gelijk de opgaande zon de toppen, eene nieuwe waarheid eerst de uitstekende hoofden, om vervolgens, klimmende, allen zigtbaar te worden. Maar zij klimt met onbegrijpelijke snelheid, en treft met eene hieraan evenredige, onwederstaanbare sterkte. Even als de vervoer van waren, kreeg de omloop der gewrochten van den geest eene onberekenbare vlugt en uitbreiding. Naauwelijks ontspringt eene gedachte, een stelsel, een eisch, of zij worden door honderden behandeld of verwerkt, en dringen tot duizenden door. Die oogen en ooren heeft, ziet en hoort dagelijks op de verste afstanden, als ware hij er bij. Er komt, tusschen de onderscheidene natien, eene vermaagschapping en vermenging van voortbrengende krachten, welke, zich in gelijkheid van beginselen, aanleg, stijl en toon openbarende, allengs nadert tot de eenheid eener europesche, het nationale beheerschende wereldkracht.
In deze omstandigheden wordt de betrekking van het verhevenste individu, verheven van natuur of door rang en magt, tot het geheel en de massa natuurlijker dan voorheen. Zijn stand is minder hoog, het voorregt, dat hij genoot, om zijn tijd of volk te vertegenwoordigen, eenhoofdig zoowel als oligarchisch gezag, wordt naauwer en naauwer beperkt. Elk heeft, bij eigen aanleg, een algemeen karakter, waardoor hij deelt in den aard van het ligchaam, tot hetwelk hij behoort; het is vooral dit karakter, hetgeen onze leeftijd ontvouwt. Wat te voren door weinigen voor het algemeen werd verrigt, houdt nu het algemeen zelf bezig. Niemand werkt of regeert meer alleen; werking wekt, op elk gebied van menschelijk bedrijf, medewerking; regering mederegering. Er is eenheid, niet door het gebod van éénen persoonlijken wil, niet door dwang van boven of door eene uitwendige oorzaak; maar dewijl velen hetzelfde willen.
Wanneer nu hetgeen wij op het Staatstooneel aanschouwen slechts bijzondere uitdrukking is van deze nieuwe gedaante, van dezen zwaai aller menschelijke dingen; wanneer ook dáár regeren en geregeerd worden, voorheen gescheiden, zich thans, al is het nog zoekende naar harmonie, vereenigen; wanneer wij de overtuiging, dat regeren niet is
| |
| |
een bijzonderen wil, maar de wet van het geheel, onder vrije medewerking aller, tot aanzijn brengen, meesteres zien van volk en troon; wat mogen wij daaruit besluiten? De vorige beperking van een iegelijk binnen een gesloten kring van bijzonder regt was slechts één gevolg van het stelsel, dat gelijke afzondering ten aanzien van nationale huishouding, van maatschappelijken arbeid, van kunst en wetenschap, medebragt. Ziet nu ook in al deze opzigten de sluiting onherroepelijk verbroken; en oordeelt of men niet moet gelooven, dat de tegenwoordige drang naar deelgenootschap aan het Staatsbeleid meer is dan een revolutionaire gril?
Den loop der Staatsgeschiedenis vindt men, meen ik, in die van het volkenregt en der diplomatie weder. Doch keeren wij ons tot de hedendaagsche wetgeving, om na te gaan, in hoeverre zij het nieuwe stelsel aanving te verwezenlijken. Beginselen zonder organisatie zijn een wegwijzer zonder weg.
Wij vinden vooreerst het staatsburgerlijk stemregt gedeeld in twee verrigtingen; in die der lands- of volksvertegenwoordiging, en in die van keuze der, als vertegenwoordigers te roepen, personen.
Een kleine minderheid wordt gekozen om het gewigtigste deel van het staatsburgerlijk regeringsregt voor de groote meerderheid, doch naar eigen individueel inzigt, uit te oefenen.
Van waar deze eerste splitsing of beperking? Alleen van wege de physische moeijelijkheid, dat talrijke volksvergaderingen over Staatszaken raadplegen en stemmen? Of, evenzeer althans, uit besef dat het vereischte karakter en de noodige bekwaamheid niet dan bij weinigen worden aangetroffen?
In den geest van hen, welke de gemagtigden als verkondigers van den volkswil beschouwen, deert of belemmert deze deeling het stelsel van een algemeen Staatsburgerschap niet. Zij is slechts regeling van arbeid. De gekozenen zijn, beweert men, mannen uit het volk; zij worden dus door het gemeene volksinzigt beheerscht; zij zouden, drukten zij het niet uit, niet zijn gekozen.
Ik verzoek te mogen herinneren, dat volgens deze theorie de wil der volksvertegenwoordiging onwederstaanbaar moet zijn. Verrigt zij
| |
| |
wat het volk, tegenwoordig, zou hebben gedaan, welke persoonlijke wil kan zich nevens of tegen de hare doen gelden? Geen persoon toch, individu of ligchaam, die niet reeds in het ééne en gansche volk, zelf of door gemagtigden handelende, als onderdeel zou zijn vervat; geenestem, die niet voor de wettige en regerende volksstem zou moeten zwijgen.
Deze theorie miskent, geloof ik, den stand onzer tegenwoordige ontwikkeling; zijkeert een langen weg, op stelten der redenering doorloopen, om, en plaatst het eind aan den ingang. Ik voor mij durf in de hedendaagsche vertegenwoordiging niet méér zien, dan eerst beginsel onzer gemeentelijke volksformatie, noch daaraan eigenen wat, zoo mij voorkomt, eerst aan later leeftijd behoort.
Na aftrek der regten, aan het zeer beperkte getal der gekozenen voorbehouden, openbaart het stemregt der overige staatsburgers zich in de bevoegdheid om het vertegenwoordigend personeel te kiezen. Men achte dit, zoo als in de aangeroerde leer, het hoogste, of een ondergeschikt, voorbereidend regt, wie is stemmend staatsburger? Stemregt in zaken der landsgemeente is een deel of regt van het volle lidmaatschap. Wie dit bezitten, zegt de wet van inrigting der gemeente. Men mag dus de vraag ook zoo stellen: aan wie kent de wet het volle lidmaatschap toe? Ik bedoel nu zoo min, als boven, de wet van dezen of genen Staat; maar het gemeene regt der hedendaagsche constitutionele instellingen van ons werelddeel.
Is stemregt aller volks- of rijksgenooten de regel, of is het een gevolg van het bezit van bijzondere eigenschappen?
Dat het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapswijze, tracht te verwezenlijken. Het is juist wat dezen tijd van den vorigen onderscheidt. Bijzondere personen zijn tevens en van zelfs publieke personen, regerende tevens en geregeerd, onderdanen tevens en wetgevers, op grond niet van bijzondere hoedanigheden, maar van hunne algemeene betrekking tot het geheel.
Ook in de wetgeving ligt de erkenning van het beginsel. Ik waag het te beweren, doch ontmoet dadelijk tegenspraak. ‘De wetgever beperkt immers de uitoefening van het stemregt allerwege.’
| |
| |
Hij roept enkel die meerderjarigen van het mannelijk geslacht, die in het vol genot zijn der burgerlijke regten en eere. Verloochent hij daarom het beginsel? Neen. Hij sluit niet het wezen van een gemeen regt, maar de overige ingezetenen slechts van wege bepaalde, persoonlijke, welligt voorbijgaande, ongeschiktheid buiten. Hij weert van de uitoefening hen, wier toestand of de vrijheid, of het oordeel, tot die uitoefening noodig, belet. Eene wet, in dezen zin ontworpen, is met de strekking van den tijd niet onvereenigbaar, mits zij, bij het regelen van de voorwaarden der stembevoegdheid, een volksregt, en niet enkel dat van eene of meer bijzondere klassen, in werking brenge.
Hoe echter, wanneer zij zeker bezit of inkomen of zekere schatpligtigheid eischt?
Bij dit hoogst gewigtig onderwerp verzoek ik u nog eenige oogenblikken stil te staan.
Wat heeft stemregt met bezit te doen? Is de census uitgevonden om eene kracht, die men vreesde, op te houden? Heeft de wetgever tegen de natuurlijke of al te snelle ontwikkeling van het nieuwe staatsregtelijke stelsel een steunpunt van weerstand in den census, een steunpunt buiten dat stelsel, gezocht?
Is dit zoo, het kan niemand bevreemden. Het stelsel wordt aangenomen ten zelfden tijde, waarin men erkent, dat de groote meerderheid nog lang niet rijp is voor de toepassing. Blijkbaar heeft men ook in de Staten van het oude vaste land, na de theorie te hebben toegelaten, aan het oordeel, hoeverre de uitvoering goed of geraden ware, de regelende wetgeving onderworpen.
De eisch van een bepaald vermogen is het voorname middel van uitsluiting geworden. Intusschen is niet een fortuin van zekere grootte, maar blijft het algemeene persoonlijke lidmaatschap van Staat de grond der staatsburgerlijke bevoegdheid. En mag, het regt erkend, de werking om andere redenen, dan die in het stelsel zelf liggen, worden beperkt?
Oudtijds hing in Friesland en elders politisch stemregt van grondeigendom af. Slechts de bezilter van vast goed had de hoogste maat der burgerpligten te vervullen.
| |
| |
In het oog der wet onzer dagen is men zonder bezit niet zelfstandig. Die niet heeft of in zijn onderhoud naauwelijks kan voorzien, hangt van anderen af. Zijn blik, gebonden aan de eigen dagelijksche behoefte, kan zich tot de algemeene zaak niet verheffen. Men wordt geroepen om te stemmen in de onderstelling, dat men een eigen wil hebbe. Hoe zou hij, die niet vrij is, die niet over zooveel uitwendig goed gebiedt om zich zelven te helpen, kunnen regeren? De wet wordt dus, al ontzegt zij het stemmen aan hen, welke de noodige vrijheid missen, het stelsel van algemeene stembevoegdheid niet ongetrouw.
Onder één beding echter. Het verkrijgen van een genoegzaam bezit moet doorgaans allen, het moet niet enkel sommigen mogelijk zijn. De klasse der bezitters mag niet een ontoegankelijke, of voor de anderen naauwelijks toegankelijke stand zijn. Wanneer het stemregt, door wie ook uitgeoefend, het karakter van gemeen regt verliest, om dat van een voorregt te erlangen, gaat men tegen de streek der hedendaagsche vaart lijnregt in.
Welke zijn nu, in onze maatschappij, de beginselen van verkrijging of verdeeling van eigendom?
Vooreerst, erfregt, dat is het toeval der geboorte of de beschikking van een erflater.
Ten tweede, bezit van winnend kapitaal. Thans onder alle de vermogendste oorzaak van nieuwe goederen; daar de kapitalen, meer en meer te zamen vloeijende, door eene dagelijks toenemende heerschappij over de natuurmagt gesterkt, onder het bestel van weinigen in het groot werken. Hierbij komt eerst
In de derde en laatste plaats, persoonlijke arbeidende kracht. Arbeid, en dus het fortuin, dat er mede kan worden verdiend, schijnt geheel in het bereik van persoonlijke eigenschappen. Intusschen schept arbeid alléén, hoe gelukkig, gegoedheid slechts in zeer bekrompen mate. En aan hoevelen ontbreekt de gelegenheid tot arbeid!
Laat mij den knoop van het betoog toehalen.
Dat het hedendaagsche staatsburgerlijk stemregt, aan welke voorwaarden ook door de wet gebonden, een algemeen stemregt tot beginsel heeft, dit is de eigenlijke grond van den gestadigen krijg tegen elke,
| |
| |
de uitoefening van het stemregt, beperkende wetgeving. Het beginsel, ten deele verwezenlijkt, tracht naar geheele verwezenlijking. De eisch van een zeker bezit is niet onredelijk. Doch wanneer in een Staat, waarin de nijverheid, door de bezitters van groote kapitalen beheerd, meer en meer maatschappelijke hoofdmagt wordt, negentig van de honderd vruchteloos zwoegen om door eigen vlijt den prijs der stemgeregtigdheid goed te maken, is er strijd tusschen stoffelijke huishouding en Staatsbeginsel. Terwijl het laatste zich in steeds wijder kring tracht te doen gelden, verkleint de eerste steeds het aantal der bezitters. Het eene vordert gelijkheid, en de andere maakt de ongelijkheid steeds grooter. Twee tegen elkander inloopende reeksen van ontwikkeling. Eene hand steeds bezig af te breken hetgeen de andere oprigt.
Vergeet niet, zegt gij, tusschen eisch en vervulling tijd in rekening te brengen. Verg niet, dat reeds het levende of de eerstvolgende geslachten in het nieuwe staatsregtelijke plan ten volle passen, mits men de mogelijkheid, hoe verwijderd, ontware. Aan de pas ontloken plant vraagt men geen bloem noch vrucht; de vraag is slechts, of zij groeikracht hebbe. Maar schijnt u de tegenwoordige h uishoudelijke rigting eene kortstondige krisis van onrijpheid? Schijnt zij niet uitvloeisel eener hoe lang zoo meer klemmende wet? Kapitaal trekt kapitaal aan; waar het is, wil het meerdere wezen. Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt; wanneer de rijke nog rijker, hij, die weinig heeft, nog armer moet worden; wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie? Persoonlijk standsvoorregt heet afgeschaft, opdat aan bek waamheid en verdienste hare natuurlijke baan worde geopend; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorregten komt in de plaats. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, eene klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen regt der leden gebouwd, wordt eene onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?
Ik mag nu niet meer van uwe aandacht vergen. Ik vroeg u anders,
| |
| |
den blik te laten gaan over zoo menige verschijnselen, welke die strijd baart. Wij zijn aan een gebied, waar de werking der vrijgewordene krachten zich eveneens aan menschelijke voorziening, als aan den politischen wetgever onttrekt. Est etiam nesciendi ars quaedam et scientia. Wanneer wij naauwelijks aan den uitersten gezigteinder het doel ontdekken, schoon zinbedrog of vooroordeel zich vleijen er nabij te zijn, vergenoegt bescheidene wetenschap zich, gelijk echte Staatkunst haar uur inwacht, den afstand te onderzoeken.
1844. |
|