| |
| |
| |
Simon van Slingelandt's toeleg om den staat te hervormen.
Rede, uit het Latijn overgebragt.
In de geschiedenis van het menschdom, geachte hoorders, zien wij dikwerf gescheiden wat de natuur vereenigd heeft. Zoo heeft de natuur het behoud van elk wezen in zijnen stand naauw en regelmatig verbonden met eene gedurige wisseling, zoodat het in het volgend oogenblik één en hetzelfde wezen en toch nieuw is. De menschelijke werkzaamheid daarentegen zien wij nu eens, als ware de taak voleindigd, eene lange rust nemen; dan weder naar geheele verandering van het bestaande met heftigheid dringen. Een treffend voorbeeld vindt men in die eerste aller kunsten, welke aan het regelen van den Staat is gewijd. Na in het vorig tijdperk, lang achtereen, bijna niets te hebben vernieuwd, schijnt zij thans beheerscht door de noodzakelijkheid om bijna alles te vernieuwen. Hetgeen wij bij het regt en den Staat opmerken, geldt eveneens in de overige levensontwikkeling en in die van meest alle kunsten en wetenschappen. Geen leeftijd kan zonder schade buiten verandering blijven; geen toestand of hij tracht steeds in een anderen over te gaan. Dit toch is de wet en als het ware de stoffe van het leven, dat wij den eindeloos rijken aanleg, door de Godheid aan den mensch vooral geschonken, niet in éénen vorm, maar in eene groote verscheidenheid van elkander opvolgende vormen ontvou- | |
| |
wen. Blijven wij staan binnen hetgeen wij van onze voorouders ontvingen; doen wij zelve niets; verzetten wij ons tegen tijdige verbetering; dan komt, in de plaats van verbetering, omkeer van zaken. Ieder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden. Een onafgebroken drijven, dat als een onheil verwenscht wordt door hen, die, liever dan zelve voort te brengen, in het vroeger voortgebragte willen berusten. Tegen hunne traagheid zien wij telkens die mannen van verheven karakter en geest strijden, van wie men doorgaans, min juist naar ik meen, zegt dat zij hunnen tijd voor zijn. Juist in hen, die oorspronkelijk en voortvarend
waren, leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenooten lag te sluimeren. Eer noeme men hen de hoofden hunner eeuw, welke hare eischen, al was het tegen allen en vergeefs, streefden te vervullen.
Beschouwt, hoorders, met mij zulk eenen strijd, gevoerd door een, in de geschiedenis van ons Land, uitstekend man. Ik verzoek uwe welwillende aandacht, terwijl ik eenvoudig en kort spreek over Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen.
Bij dergelijk onderwerp komt het op drie hoofdzaken aan: den toestand, die hervorming scheen te behoeven; de voorgestelde verbetering; en de uitkomst. Vergunt, dat ik van die drie deelen, elk van grooten omvang, slechts sommige punten aanroer.
De vrede van Utrecht was gesloten. In den spaanschen successiekrijg had ons vaderland, bondgenoot van de magtigste rijken en met eene rol, zoo groot nagenoeg als de hunne, belast, meer op zich genomen dan zijne krachten verdroegen, of de uitslag van den oorlog vergoedde. Door de algemeene slingering der europesche aangelegenheden gedurende vele jaren medegesleept, en als van huis afgetrokken, keerde de Republiek, uitgeput, weder tot zich zelve. En nu kwamen de innerlijke gebreken, welke bij voorspoed buiten lands en ongemeene inspanning dragelijk waren geweest, bij stilstand en ebbe op eenmaal van alle kanten tot uitbarsting. De oorlog, die zelfs laf- | |
| |
hartigen tot dapperheid dwingt, hand de verdeelde leden der Republiek tot eendragt gedwongen. Bevel en gehoorzaamheid waren, bij gemis der wet, door de vrees voor het ophanden gevaar ingegeven. En vóór den oorlog had Willem III het zwakke Staatsverband geschraagd. Aan het roer geroepen in eene krisis, waarin met de wapens en onderhandeling voor de redding van het vaderland moest worden gestreden, had hij van die omstandigheden een ongemeen gezag ontleend. Dit diende hem om daar, waar, uit hoofde van de gebreken onzer inrigting, nalatigheid, radeloosheid of twist pleegden te heerschen, eenheid van besluit, spoed in het handelen, volharding in het tot stand brengen te doen plaats grijpen. Maar dit alles hing aan zijn persoon, geholpen door de bijzonder gunstige gelegenheid des tijds, en zou weldra met hem vergaan. Willem toch zorgde in het inlandsch bestuur slechts voor den dag, niet voor de toekomst. Op verbetering van de wanstaltige publieke instellingen was hij niet bedacht. Zoo hij door goede wetten het aanstaande verval had mogen keeren, en zijne eigene magt binnen vaste grenzen had doen bepalen, zou hij de tweede stichter van ons gemeenebest zijn geweest. Doch zijn geest trachtte naar een ander doel; het gebied waar hij op de wacht stond, was dat van de betrekkingen der Mogendheden onderling; hij verdedigde het vaderland tegen den uitheemschen vijand met gevolg; maar den ergeren vijand in onze
ingewanden tastte hij niet aan. Het bederf, aan zich zelf overgelaten, door Willems streng bewind verborgen, kreeg nieuwe kracht.
Na des stadhouders dood en het eindigen van den oorlog moest men dus verhoeden, dat het Gemeenebest, den druk van buiten naauwelijks te boven, niet door bouwvalligheid bezweek. De behoefte aan Staatsverbetering was te algemeener en grooter, naarmate zij langer achterwege was gelaten. Zelfs de beste regeringsvorm gaat spoedig, tenzij daaraan gestadig worde voortgewerkt, tot slechter over. Maar het plan van onzen Staat, die eerst tot aan den vrede van Munster voor zijne vrijheid te worstelen, en daarna onophoudelijk in den vreemde te handelen had, was een onvolledig en onordelijk zamenstel, dat van den beginne af op de hand van den bouwmeester wachtte, die het
| |
| |
zou aanvullen en op behoorlijke grondslagen vestigen. Den Staat regelen is ver vooruitzien. Zoo dit tot nog toe nietmogelijk was geweest, vat was ons, nu wij het groote tooneel der algemeene europesche belangen verlieten om bescheiden voor ons zelve te leven, thans in den weg?
De hervorming, welke de omstandigheden evenzeer schenen te gebieden als te begunstigen, had, oordeelde Slingelandt, eene tweeledige taak. De eene betrof eene huishoudelijke inrigting van elke provincie in het bijzonder, waarbij hij zich uitsluitend de zijne, Holland, voor oogen stelde; de andere betrof het stelsel van het geheele Verbond.
I. Hollands finantien vonden zich na den vrede van Utrecht in de uiterste verlegenheid. Jaarlijks kwam zóóveel te kort, dat noch opdrijving der gewone middelen, noch verkoop van domeinen baten kon. Er was geene redding te wachten dan van groote maatregelen, zoo als wanneer men buitengewone schattingen, enkel voor oorlogstijd en behoefte opgelegd, ook nu aanhield. Aan gedurigheid van beraadslaging ontbrak het niet; de Staten beraadslaagden twaalf jaren en meer; doch het kwam tot geene beslissing. En er werd niets beslist, dewijl zij over elken krachtigen maatregel oneenig waren; en des le oneeniger, hoe krachtiger de voorgestelde maatregel was. Vraagt gij, hoorders, wat, in dien hoogsten, aan ieder blijkbaren nood, de oppermagtige Vertegenwoordiging der provincie belette, al was het tegen het gevoelen van den een of andere, bij meerderheid een besluit te nemen, zoo als door het algemeen belang volstrekt wierd gevorderd?
Wanneer het uitschrijving van belastingen en de uitoefening van eenige andere souvereiniteitsregten gold, werden de tegenstemmenden door de meerderheid niet verbonden. Dit was een oude regel, afkomstig uit de tijden, toen de Staten of standen geacht werden afzonderlijk, niet gezamenlijk, met den Vorst te handelen, Men deed met de toestemmenden af; de weigerachtigen waren niet gehouden. Doch van het tijdstip, waarop de Staten, als één ligchaam, zelve de oppermagt hadden aanvaard, wat moest nu, wanneer men bij die oude gewoonte bleef, het gevolg zijn? Immers, dat niets hoegenaamd wierd uitgerigt, lenzij allen van één gevoelen waren. Zoo derhalve van het groot aan- | |
| |
tal collegien, uit wier afgevaardigden de Statenvergadering bestond, slechts één tegen was of zich onthield, bevond de geheele vergadering zich in de onmogelijkheid om hare regeringspligten te vervullen. Hoe oordeelde Slingelandt, overtuigd dat niets zóózeer met de eischen van den tegenwoordigen toestand streed, noch den Staat zóózeer verzwakte, als dit gebrek, daartegen te moeten voorzien?
Hij herinnerde hetgeen gebeurd was toen kort na den dood van Willem I de ordonnantie op de Statenvergadering werd herzien. Toen scheen het bovenal noodzakelijk dat, zoo over onderwerpen, waarover niet bij meerderheid kon worden beslist, twee derde het eens waren, het verÅ›chil ter beslissing aan scheidsmannen wierd opgedragen. Aldus werd de kwaal, die men niet geheel durfde wegsnijden, getemperd. Maar die tempering althans had men toen zoo onmisbaar gekeurd, dat nagenoeg allen verklaarden: zonder haar kon de gemeene zaak niet in wezen blijven. Nagenoeg allen, dat is, op twee steden na. En wat geschiedde? Hetgeen men onmisbaar rekende, bleef achterwege. Doch juist dit moest, meende Slingelandt, zijne tijdgenooten aansporen, wanneer ze zagen, dat honderd veertig jaren te voren geene gewigtiger reden, dan het afwijkend gevoelen van twee steden, de voorvaderen had weêrhouden een der grootste beletselen eener goede regering uit den weg te ruimen.
Intusschen had de ondeugd door gewoonte bijkans den schijn van deugd aangenomen; logheid gold voor wijsheid; men zocht redenen tot verdediging van hetgeen meer dan iets anders tegen de rede streed. De Staat was toch nog in wezen, zeide men; alsof, zoo die vernietigd ware, nog aan genezing kon worden gedacht. Indien, beweerde men, bij verschil scheidsmannen uitspraak te doen hadden, waren de leden der Staten elk voor zich niet meer onafhankelijk, maar wierden de tegenstanders gedwongen; hetgeen des te verderfelijker voor de vrijheid zou worden, wanneer soms de provincie eerlang weder een stadhouder kreeg, die onder de scheidsmannen waarschijnlijk de voornaamste plaats bekleeden, en de Staten des te gemakkelijker met zijn wenk besturen zou.
Zulke drogredenen van vadsige menschen, waaruit de geest zijner
| |
| |
tijdgenooten bleek, van verbetering afkeerig, maar vindingrijk in voorwendsels voor de vadsigheid, plagt Slingelandt op eene wijze te beantwoorden, welke de noodzaak van verbetering helderder deed uitkomen. Hij toonde aan, dat zij, den naam van vrijheid voorwendende, de vrijheid zelve sloopten. Niet ligt scheen ooit iemand van een groot en hoog karakter het bestaande vooruit te streven, of terstond riepen onnoozele en angstvallige menschen, dat hij de orde verstoorde en omverwerping beoogde. Alsof behoud in het weren van verandering, en niet veeleer in wijze verandering bestond. En Slingelandt achtte het geenszins noodig, de echte grondslagen onzer instelling aan te tasten, maar dat geschiedde, hetgeen de aard der zaak en dier grondslagen zelve vorderde. Wierd dit verzuimd, dan konden, voorspelde hij, ook die grondslagen, van hunne kracht ontbloot, niet in stand worden gehouden.
Naauw verwant hieraan was een ander zwaar beletsel. Over elk belangrijk onderwerp werd vooraf gehandeld in de afzonderlijke vergaderingen, die der edelen en der achttien steden, uit wier afgevaardigden de St atenvergadering bestond. Dezen verklaarden ter dagvaart alleen wat het collegie, welks lasthebbers zij waren, over de voorgestelde aangelegenheid besloten had. Ter provinciale dagvaart was dus eigenlijk geene beraadslaging; men twistte niet met redenen, maar met vaste en vooraf uitgebragte stemmen. Daar bij het bepalen dier stemmen elk collegie, zoo der edelen als der steden, op zich zelf stond, is het gemakkelijk na te gaan, welk eene aanzienlijke rol eigenbelang en onderlinge naijver speelden. Hetgeen bij bijzondere personen hoogst zeldzaam is, dat zij het algemeen welzijn groothartig boven zelfzucht stellen, wie verwacht dat van zoodanige collegien van bestuur? In deze toch is de invloed der bewustheid van pligt en regt ligtelijk zoo luttel, daarentegen die van gewetenloosheid, eenmaal ingeslopen, zoo groot, omdat ieder, zonder aansprakelijkheid, achter het scherm en als in de schaduw der vergadering schuilt.
Tegenwoordig verwijt men aan volksvertegenwoordigers, die met den Vorst voor het publiek belang te waken hebben, wel eens bovenmatige mildheid en dat zij, ten koste van anderen, die zij heeten te vertegenwoordigen, al wat gevraagd wordt ligtvaardig toestaan. Destijds be- | |
| |
stond de tegenovergestelde ondeugd. Zoo de onzen soms te ver gaan in het bewilligen, gingen de afgevaardigden van vroeger tijd te ver in het weigeren. Want elke stad geloofde, dat haar onttrokken wierd, hetgeen ten bate van het algemeen moest worden opgebragt.
Daarom begreep Slingelandt, dat de afgevaardigden vrij behoorden te zijn, aan geene banden gelegd, die hen beletteden hetgeen hun persoonlijk in het algemeen belang scheen, te volgen. Nu regeerde, naar zijn oordeel, het ligchaam der provincie noch zich zelven noch zijne leden, maar werd, omgekeerd, de eenheid door de deelen geregeerd, of liever opgeheven.
Niet alleen door weigering of zwarigheid maken hielden de leden der Statenvergadering de regering tegen. De grootste steun van werkeloosheid was uitstel. Kwam eene zaak bij de Staten in behandeling, dan verklaarden, al waren zij daarop beschreven, gewaarschuwd dus dat zij behandeld zou worden, sommige afgevaardigden, dat zij niet voorbereid waren om een gevoelen of eene stem te uiten; zij zouden aan hunne lastgevers berigten. De zaak werd dus verschoven. In de volgende vergadering waren diezelfde afgevaardigden niet beter voorbereid; hun was, antwoordden zij, nog geen last verstrekt; men overlegde te huis. En te huis ging men uiterst behoedzaam te werk; het overleg had geen eind.
Het is ongelooflijk, hoorders, hoe vele en hoe groote onderwerpen aldus nagelaten wierden. Het kwam zóóver, dat de meeste vakken van Staatsbeleid, die algemeene wetten dringend behoefden, geheel ledig bleven. Twee voorbeelden.
Reeds lang hadden de Staten de noodzakelijkheid gevoeld om het burgerlijk regt te regelen. Niet om aan de onderscheidene oorden der provincie hunne bijzondere en eigen regten te ontnemen, maar om het gemeene regt vast te stellen, waardoor hetgeen aan die bijzondere regten ontbrak moest worden aangevuld. Het romeinsche regt, dat ter vervanging van een gemeen regt bij gebruik was ingevoerd, bleek geenszins te voldoen, daar het op menige instelling van ons burgerlijk leven niet paste. En de toepassing van dat regt, aan het goedvinden der regtsgeleerden overgelaten, niet tot eene eenheid van gevestigde
| |
| |
regtspraak gebragt, noch van hooger hand aan vaste regels en perken gebonden, wees veelal eer den weg tot twisten, dan tot regt.
Iedereen was overtuigd, dat tusschenkomst van den wetgever vereischt werd. De Staten, meer dan eens besloten hebbende het werk te ondernemen, vroegen aan de beide hoven de noodige voordragt tot zulk eene wetgeving. De hoven echter draalden eerst, en verzochten dan van die schoone taak te worden vrijgesteld. Er was, merkten zij op, tusschen de beide collegien over eene menigte regtsvragen zooveel verschil, dat, naar hunne meening, de Staten beter zouden doen, wanneer zij een zeker aantal regtsgeleerden, uit de hoven of van elders genomen, met het doen der voorstellen belastten.
Niets kon duidelijker, dan dit aanzoek om verschooning, de noodzakelijkheid van het voornemen der Staten bewijzen. Wij verwachten dus, hen, na ontvangst van het antwoord der hoven, des te ijveriger in hetgeen zij hadden aanvaard te zien volharden, en den weg, door de hoven aanbevolen, te zien inslaan. Maar de afgevaardigden van onderscheidene steden verklaarden, dat zij het gevoelen hunner lastgevers over het antwoord der hoven moesten inwinnen, en die hoogst gewigtige zaak werd uitgesteld en vervolgens nooit weder opgevat.
Dringender nog dan het burgerlijk regt gebood de verwarde toestand van het strafregt eene nieuwe wetgeving. Het gezag der voornaamste en bijna eenige wet, afkomstig van Philips II, die, hoewel nooit geheel in gebruik gekomen, geacht werd voor regel te gelden, was in geenen deele boven twijfel. Reeds van den aanvang af had dat edict het bederf eener slechte gewoonte niet kunnen overwinnen, en daarna waren verschillende vonnissen met zooveel willekeur van zijn geest en zijne voorschriften afgeweken, dat, volgens getuigenis van het provinciaal hof, in Holland omtrent zoo vele handelwijzen als regtbanken waren. En regtbanken, die van misdaden kennis mogten nemen, telde men bijna honderd vijftig. Die grenzenlooze wanorde moest worden beteugeld, dat hadden de Staten reeds vóór het stadhouderschap van Willem III bepaald. De zaak had toen geen gevolg; en dezelfde zorg hield hen juist in Slingelandt's tijd weder bezig. Zij bragten het tot de benoeming eener commissie van zeven, om het edict van
| |
| |
Philips II te hervormen of eene nieuwe wet zamen te stellen. Ontziet gij het niet, zoodanige feiten naar den afloop te beoordeelen, hoorders, en vraagt gij naar den afloop? Het bleef bij het voornemen; de zaak heeft geen afloop gehad.
Tegen die achterlijkheid, welke den Staat zonder wetten liet, was een eenvoudig middel. Slingelandt stelde het voor. Bij ieder onderwerp moest men vooraf een tijdstip bepalen, waarbinnen zij gereed moesten zijn, die verslag aan de Staten te doen hadden. Maar hij bereikte niets.
Hoe? Waren onze landgenooten zoo bot, dat zij niet zagen wat elk onzer zonder iemands aanwijzing vat? Wachten wij ons, hoorders, dat het nageslacht in gelijksoortige aangelegenheden over onze eeuw niet dezelfde vraag doe. Zij zagen het zeer wel in. Maar men leefde niet in zoo gelukkige tijden, waarin op het gebied der publieke zaak de rede zoo sterk zal wezen, dat zij de sleur overwinne.
Ik heb gesproken, hoorders, van het maken van wetten. In hare uitvoering merkte Slingelandt gelijke onmagt aan, uit de inrigting zelve van het bestuur te verklaren. Zoo bestond bij voorbeeld het collegie van Gedeputeerden, dat het dagelijksch bestuur der provincie had, voornamelijk uit stedelijke overheidspersonen, voor drie jaren of nog korter daarin geplaatst. En dezen werden niet door de Staten gekozen, maar volgden elkander naar vaste beurten op, ten einde ieder het voordeel van het Staatsambt in gelijke mate en even lang zou genieten. Als wierd de regering in het bijzonder belang der regeerders gevoerd! Geen slechter Staat, dan waar het meer om de personen der bewindslieden, dan om de zaak waarvoor moet worden gezorgd, te doen is. Zij, die tijdelijk aan het bestuur der provincie kwamen, bleven niet te min ieder met zijne stad door denzelfden band van ambt of plígt, als te voren, verbonden. Waren zij nu, vroeg Slingelandt, in den stand om de wetten met nadruk uit te voeren, en, met achterstelling van plaatselijke belangen, het algemeene belang der provincie te handhaven? Niemand dorst dit beweren, en de dagelijksche ondervinding weêrlegde het; Slingelandt vorderde dus eene andere instelling, berekend om aan de wetten hare werking te verzekeren. Maar tot het aan- | |
| |
nemen van zulke geneesmiddelen was diezelfde kracht van ziel en geest noodig, welke Slingelandt in zijne tijdgenooten miste. Hij klaagt, dat de meesten van hen, die het bestel in handen hebben, als in gevoelloosheid bevangen liggen. De slaap zal, vreest hij, voortduren, totdat de tijd om zich op te rigten voorbij zal zijn, en een hevige ruk hen te gelijk zal wekken en nederwerpen.
De meerderheid van degenen, die toen ambten bekleedden, oordeelden dat men bovenal herstel der stadhouderlijke waardigheid moest keeren, en de vrijheid, die zij sedert het overlijden van Willem III genoten, met alle magt behouden. Slingelandt toonde aan, dat dezen juist hetgeen, waarvan zij meest afkeerig waren, bevorderden. Als gevoelde hij vooruit en zag hij in de verte hetgeen vijf en twintig jaren later geschiedde, wees hij den gezaghebberen wat bij de eerste opkomende ramp zou gebeuren. Dan zou hunne tegenpartij, thans verborgen of haar voornemen ontveinzende, met het bederf en de zwakheid van den Staat haar voordeel doen. Dan zou, met opruijing van het gemeen, geweld aan de provincie een stadhouder geven, wiens magt niet beter omschreven ware dan die, welke Willem III zich had aangematigd, en welker onlijdelijkheid het ambt na zijn dood had doen vervallen. Wat had men dus te doen? Blijkbaar moest, zoo men zich niet eerlang een nieuw stadhouderschap, als eenige uitredding uit de publieke jammeren, wilde zien opdringen, de tegenwoordige inrigting versterkt en verbeterd worden. Een raad en pligt, die, schoon vooral op de ernstige tegenstanders van het stadhouderschap toepasselijk, evenwel niet hen alleen aanging. Hij moest ook de anderen, die het Huis van Oranje terug verlangden, en alle ware vaderlandsvrienden ter harte gaan. Het kwaad had een anderen grond en te diepe wortels, dan dat het door een stadhouderlijk bewind kon worden weggenomen. Grondige verbetering moest van wetgeving ontspringen. Heerschappij voeren is nog niet regeren. En te regeren was onze Staat, tenzij beter ingerigt, niet, wien men ook aan het hoofd plaatste. Zij dus, die bij een stadhouder, als wonderdoende, het heil zochten, wat deden zij anders dan zich in zorgeloosheid wiegen en aan de fortuin overgeven? Wat kon daaruit voortkomen, dan eene beroering, die, keerende, binnen kort
| |
| |
door een weerslag zou worden opgevolgd? En wanneer zelfs met algemeene toestemming eene stadhouderlijke magt gevestigd ware, wat konden zij, niet voor zich, maar voor het Land hopen? Misschien dat het uitgeput en gezonken Staatswezen een weinig langer opgehouden, niet dat leven aan het zieltogende ligchaam teruggegeven wierd.
II. Zoo de provincien, wier bondgenootschap den naam van Republiek der Vereenigde Nederlanden droeg, elke voor zich zelve niet op een vasten en wél geregelden voet waren, kon zeker het bondgenootschap niet sterk zijn. Doch het stelsel van dat Verbond, behalve dat het door de kwalen zijner deelgenooten werd gedrukt, leed aan eigene wanstaltigheid. Daar nu geene enkele provincie zonder de overige en buiten den band der Unie, op eenheid van vaderland en volk gegrond, in stand kon blijven, was wederom het behoud van ieder der bondgenooten afhankelijk van de gezondheid der Unie. Ook werden buiten lands, op het gebied van het volkenregt, onze gewesten niet dan vereenigd als Staat beschouwd. De zorg dus voor alles wat de verdediging en buitenlandsche aangelegenheden betrof, behoorde aan de Generaliteit.
Het was bij gevolg de roeping der Staten-Generaal, over oorlog en vrede, verdragen, verbonden en elke betrekking met den vreemde te beslissen. Doch hunne wezenlijke magt om te bandelen beantwoordde aan dien pligt op verre na niet. De onderscheidene provincien hadden aan hare afgevaardigden ter Staten-Generaal verboden, over eenig punt van diplomatie in overleg te treden, laat staan te helpen besluiten, zonder haar bevel en opzettelijken last in elk bijzonder geval. Vooreerst dus, schoon de Unie juist met het doel was aangegaan, dat de uitheemsche belangen aan het regt en de zorg der eenheid onderworpen zouden zijn, mogt het ligchaam, dat die eenheid vertegenwoordigde, niets aanvatten, tenzij met goedvinden van elk lid afzonderlijk. Voorts kon geen besluit worden genomen, tenzij allen in één gevoelen overeenstemden. Slingelandt leidde hieruit af, dat de Unie, behalve in naam, niet bestond; zoo men althans de Unie naar hare bevoegdheid schatte, welke ten aanzien van die onderwerpen, waarin zij naar den aard der instelling het grootst moest zijn, geheel faalde.
| |
| |
Het gevolg was, zoo als hij betoogde, dat de overwegingen, en wel van de gewigtigste zaken vooral, in het oneindige wierden gerekt, totdat of het regte tijdstip om te handelen voorbij was, of de maatregelen der vreemde Mogendheden ons de vrijheid van keus en beschikking ontnomen, en ons gedwongen hadden, van hen, hetzij vrienden of vijanden, de wet te ontvangen.
Er was ook geene juiste verdeeling tusschen het gezag om te besluiten wat gedaan moest worden, en de magt om genomen besluiten ten uitvoer te leggen. Al was dus eindelijk verklaard wat de bondgenooten wilden, verviel men op nieuw in gelijken omslag, en moest men bij ieder afzonderlijk rond en te rade gaan, opdat de wil daad wierd. Zelfs tot het zenden van een gezantschap kon niet besloten, noch een gezant benoemd worden, dan na ontvangen verlof van de Staten der bijzondere provincien.
In naauw verband met de diplomatie was een andere tak van gezamenlijk belang, die geacht werd van het bestel der Generaliteit af te hangen, het krijgswezen. Wij zien Slingelandt de natuurlijke regeling van gezag, welke uit het beginsel, dat alle land- en zeemagt der provincien één en gemeenschappelijk was, voortvloeide, naauwkeurig ontvouwen. Daaruit volgde toch, dat ieder bevel tot het ligten van manschap, het vormen van een leger, het bouwen van vestingwerken en schepen, en het uitrusten van vloten in de eerste plaats voortkwam van het collegie der Staten-Generaal; maar dat de uitvoering op andere collegien en ambtenaren der Generaliteit rustte. Hij deed in het oog vallen, hoe dat uitvoerend beheer, hetwelk de bijzondere provincien zich wederregtelijk hadden aangematigd, tot groot nadeel der Republiek, mishandeld en verstrooid was. Maar dit uitgebreid en gewigtig onderwerp ga ik voorbij. Laat ons terugkeeren, hoorders, tot het gezag der Staten-Generaal, om op twee punten te letten.
Vooreerst, dat hunne magt om te gebieden meer in schijn, dan met der daad bestond; daar zij door de lastbrieven, welke ieder provincie afzonderlijk aan hare afgevaardigden gaf, zoodanig beperkt of liever opgeheven werd, dat dezen zich van hunne bevoegdheid en van hunnen pligt niet mogten kwijten, dan na in elk geval vergunning en voor- | |
| |
schrift te hebben aangevraagd. De zaak der Generaliteit hing alzoo telkens van provinciale willekeur af.
Het tweede punt betreft het bijeenbrengen der geldmiddelen, zonder welke ieder besluit tot wapening ijdel is. De heffingen, te dien einde te dragen, werden in het geheel niet door de Staten-Generaal, maar in elke provincie afzonderlijk vastgesteld. In die afzondering namen de Staten, alléén tegenover zich zelve, zooveel te meer hun eigen dadelijk belang uitsluitend tot maatstaf. Hetgeen uit die verbrokkeling van beraad en besluit ontstond, werd door Slingelandt levendig gegispt. De een achtte dit, de ander iets anders beter, maar niemand geloofde zich zelven te dienen, wanneer hij de overigen diende. Vaak legde men het voorstel of de Generaliteits-petitie ter zijde, zonder daarover zelfs te beraadslagen; of wanneer onder een druk van den hoogsten nood alle provincien begonnen waren te beraadslagen, kwamen echter de meeste nooit tot een besluit; of wanneer eens alle hadden besloten, kwamen de meeste hetgeen zij op zich genomen hadden niet na.
Zoo scheen de vergadering der Staten-Generaal met zekere regten slechts voor de leus bekleed, daar, zoodra het op uitoefening dier regten aankwam, geen der bondgenooten zich door de overige of door eene gemeene wet liet verbinden.
Hoe mank en wisselvallig de werking was eener Unie, die geenerlei waarborg of zekerheid aanbood, dat de leden het over de onderlinge hulp ooit eens worden of die zelfs na toestemming verleenen zouden, zag ieder. Slingelandt zocht den oorsprong van het gebrek op, met het doel, zoo als hij plagt, om naast de bron des kwaads het geneesmiddel te ontdekken.
Eéne reden lag voor de hand: de Unie van Utrecht paste niet op den tegenwoordigen tijd. Toen zij werd aangegaan, hadden èn het gezag van de Staten aller Nederlanden, welke de regten der algemeene souvereiniteit, in plaats van den Vorst zelven, handhaafden, èn de drang van den oorlog tegen de spaansche overheersching, aangevuld hetgeen aan die particuliere Unie van eenige provincien ontbrak. Wie vermoedde toen, dat te eeniger tijd zoodanige bestendige vergadering, als die der Staten-Generaal thans was, enkel naar het rigtsnoer van het
| |
| |
utrechtsche Verbond ook in vredestijd zou te regeren hebben? Had men dit kunnen voorzien, ongetwijfeld zouden de stichters den vorm, de magt en de wijze van handelen dier vergadering naauwkeurig hebben omschreven. Slingelandt herinnerde, hoe de behoefte aan zoodanige omschrijving, ja aan eene geheele herschepping der Unie reeds in den onafhankelijkheidskrijg zelven en zeer dikwijls daarna was gevoeld.
Eene tweede reden vond Slingelandt hierin, dat men zich zelfs aan de Unie van Utrecht niet hield. Die instellingen toch der Unie, waardoor het bondgenootschap zich nog welligt eenigzins zou kunnen doen gelden, werden, hetzij omdat ze nooit toegepast, hetzij omdat ze in onbruik geraakt waren, geheel verwaarloosd.
Dat althans van die instellingen sommige in het leven terug zouden geroepen worden, daarop werd aan Slingelandt eenig uitzigt geopend, toen tegen het einde van het jaar 1716 eene buitengewone vergadering van afgevaardigden bijeenkwam. In het begin van dat jaar hadden de Staten van Overijssel, ziende hoe wankel de Republiek stond, voorgesteld, dat de provincien gekozenen naar den Haag zouden zenden met volle magt, zoowel om alle deelen der bondgenootschappelijke regering na te gaan, als om die, welke verbetering of versterking eischten, te heelen Aan dit heilzame voorstel werd slechts in zoo verre voldaan, dat men eene vergadering beriep om voornamelijk over twee punten te beraadslagen, wier regeling reeds in de vorige groote en buitengewone vergadering, zestig of zeventig jaren geleden, vruchteloos was beproefd. De vraag was, hoe te bereiken, dat men tot een gemeen besluit gebragt en dat besluit nageleefd wierd. Men vroeg het gevoelen van den Raad van State. Slingelandt, die secretaris van den Raad was, bediende zich van die gelegenheid, om de afgevaardigden met zijn geest en zijne wijsheid voor te lichten. Hij liet zich niet weêrhouden door de vrees lastig te zijn, wanneer hij aan het verlangen van menschen, welke de gebreken wenschten te zien bedekken, in geenen deele te gemoet kwam. Wat in den omgang van het bijzonder leven niet betaamt, aanstoot te geven, dat rekende hij, waar het om een algemeen belang te doen was, somtijds zoo noodzakelijk, dat de man, die onaangename dingen vreesde te zeggen, aan zaak en pligt ontrouw wierd. Evenmin
| |
| |
geloofde hij, zich, waar het eene groote zaak gold, van het zeggen der waarheid te mogen onthouden op grond, dat hij twijfelde of die wel zou zegevieren.
Zij echter, met wie hij te handelen had, waagden het niet eens, in de gewigtige vragen te treden. De afgevaardigden deinsden angstvallig terug, niet uit onkunde van hetgeen regt en goed was, maar uit onderling, jaloersch wantrouwen, en dewijl zij niet op de middelen, maar op de moeijelijkheden om de zaak te regelen, het oog vestigden. Zij meenden voor de vrees, dat de provincien toch niet tot eendragt zouden te brengen zijn, te moeten wijken, en geraakten, onderwerpen van het hoogste beleid aan het toeval overlatende, na eenige maanden uiteen.
En nu? Nu aanschouwde men, bij ontstentenis van een regerend en zorgend gezag, zulk eene verwaarloozing van het noodzakelijkste en zoodanige onzekerheid van toestand, dat vier jaren later de Staten-Generaal op nieuw, en nog eens in het jaar 1737, het eerste na Slingelandt's dood, aandrongen dat dezelfde hoofdpunten door de provincien overlegd en geordend zouden worden. Pogingen, zoo onvruchtbaar als voorheen, bij menschen, welke, hetgeen eigen is aan die even onbekwaam zijn voor de regering als voor de vrijheid, onbestemdheid verkozen, en eene volledige omschrijving van regten, die uitvlugten afsneed, ontzagen.
Naar het oordeel van Slingelandt was er ééne zeer eenvoudige en heilzame voorwaarde tot herstel, aan de afgevaardigden namelijk in de Staten-Generaal zoodanige gelijke instructie te geven, dat zij binnen hare grenzen vrij, dat is, niet door bijzondere bevelen hunner lastgevers gehinderd, de zaak van het geheel of het algemeen belang konden handhaven. Hij waarschuwde zijne tijdgenooten, de oude kwaal niet, omdat zij oud was, voor minder doodelijk te houden. Afgeleefd, kon de Staat geen weêrstand bieden aan nadeelen, die hem vroeger, toen hij nog in vollen wasdom stond, ter neder zouden hebben gedrukt, indien bijzondere redenen ze niet hadden getemperd. Hoe meer het ligchaam der Republiek was uitgeput, en die uiterlijke steunselen waren weggevallen, waarop tot nog toe, meer dan op zich zelf, het vaderland had gerust, des te nader was de ondergang.
| |
| |
De geschiedenis, hoorders, kent regeerders van Staten, zóó geplaatst, dat zij eene kranke of onvoldoende inrigting naar hun wil konden hervormen. Somtijds is, zoo als wij weten, Staatsverbetering uit eene groote omwenteling, die ook de onwilligen medevoerde, ontstaan. Daarentegen werpt, zoo ik mij niet bedrieg, Slingelandt's publiek leven een treffend licht op de natuur van den strijd, waarin zij zich begeven, wier roeping is, eene noodzakelijke hervorming van de maatschappij niet door het gebod der magt, maar enkel door beleid en overtuiging te bewerken. Hij vermogt, hoe helder hij vooruitzag en welke juiste middelen van voorziening hij beraamde, de loomheid van zijnen tijd niet te overwinnen, noch te beletten dat wij onze rampen verdienden. Hem was de laauwe, voor handelen bedeesde, zich steeds achter de afwachting van een geschikt tijdstip verschuilende geest onzer landgenooten in den weg. ‘De Republiek was meer dan eens uit de grootste gevaren gered; waartoe dus vooruit gezorgd en gezwoegd?’ Als kwame het geschikte tijdstip ooit voor den geeuwende, of als mogt hij, die zich zelven verlaat, in een vertrouwend hopen berusten! Hoe slechter Staatsinrigting, des te onbeperkter heerschen de begeerlijkheden der deelen of leden; waaruit een heirleger van bijzondere belangen, in strijd met die van het algemeen, ontstaat. Geene verkeerdheid dringt den Staat binnen, die niet door velen, welke daarbij hunne rekening vinden, worde beschermd. Zij verzetten zich derhalve met al hun vermogen tegen den hervormer. Niets nieuws wordt ondernomen, of het heeft tegen de gewoonte te kampen. Wat hebben echter onze landgenooten, die, aan rust ja aan kwijning overgegeven, weigerden den strijd bij tijds te aanvaarden, wat hebben zij bereikt, dan dat zij ten laatste, niets doende, ten onder wierden gebragt?
Wilt, hoorders, met mij het oog slaan op de uitkomsten. De Republiek heeft nog bijna tot het einde der eeuw bestaan. Maar hoe? Vooreerst kregen wij, tien jaren omtrent na Slingelandt's dood, niet door beleid, maar verschrikt door vijandelijk oorlogsrumoer en binnenlandsche opschudding, op nieuw eenen stadhouder, die het beste wenschte, maar wiens bewind een Staatswezen, door de omkee- | |
| |
ring zelve, die hem verheven had, nog meer verward, niet kon opbeuren. Zijn zoon ondervond het, die in zijne waardigheden aangetast en vernederd, niet dan door uitheemsche wapenen hersteld werd. Doch dit wil ik niet verder nagaan, hoorders, en ook niet hoe wij al dien tijd door willekeur van vreemden geslingerd en verguisd, hun tot speelbal dienden. Bij één punt laat ons stilstaan, hoorders: hoe de Republiek te niet ging. Indien gij mij vergunt te zeggen wat ik meen, belijde ik, dat mij de intogt der franschen schijnt het verval eer blootgelegd dan te weeg gebragt te hebben. Zij hebben de schim verjaagd eener Republiek, die door eigen krachteloosheid reeds was bezweken. Daarna bleek eerst ten volle, hoezeer onze belangen waren bedorven door de achterlijkheid van voorouders, die elke verandering als een onheil duchtten, en aan hun nageslacht niet eenen Staat, maar eene publieke schuld nalieten.
Ik zal niet beweren, hoorders, dat, zoo wij naar Slingelandt's stem hadden geluisterd, wij verschoond konden gebleven zijn van dien hevigen schok, waarmede Frankrijk, opstaande, Europa heeft beroerd. Doch die beweging was niet plotseling noch onvoorzien, en de verwoesting, die zij aanrigtte, moest in die mate geringer zijn, als bij het volk, waarmede zij in aanraking kwam, méér vaststond dat levenskracht had en aan de eischen van den tijd beantwoordde.
Maar bij ons? Hoe weinig, hoorders, is van ons geheel vroeger leven, van onze wetten, van ons regt, Staatsregt zoowel als privaatregt, na den omkeer overig gebleven of herleefd, hoe weinig, waaraan men bij den opbouw eener nieuwe orde zich kon houden! En de ondergang van de vormen of van het gevestigd regt was nog niet het grootste ongeluk. Ons ontbrak, door langdurige ongeoefendheid ontzenuwd, die staatsburgerlijke kracht, die voor ieder volk zijne eigene instellingen schept. Wij voerden bijgevolg vreemde instellingen in. Een onvermogen, dat niet alleen den tijd kenmerkt, die het naast aan de omwenteling grensde, maar zich ook nu nog laat gevoelen.
Het hoogste, waarop alle pogingen van Slingelandt gerigt waren, en wat hij zijnen medeburgeren ten doel stelde, heeft de voortreffelijke man in deze woorden zamengevat: een vrij volk en eene vrije regering.
| |
| |
Maar aan zijne eeuw wanhopende, wie zal, zeide hij, een zoo gelukkigen tijd beleven? Dat die ons geschonken werd, zal, meen ik, de nakomelingschap oordeelen, wanneer wij door niets dien moed om te handelen laten onderdrukken, die hetgeen wij als nuttig voor onze maatschappij leerden kennen voortbrengt en ontwikkelt.
1841. |
|