Historische schetsen
(1872)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Schets eener geschiedenis der provinciaalburgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde NederlandenHet was een schoon vertrouwen, waarmede, sedert 1814, een nederlandsch Burgerlijk Wetboek, uit nederlandsche regtsbronnen geput, te gemoet gezien werd. Dan, bedacht men ook al de voorwaarden van zulk eene wetgeving? Stelde men zich duidelijk voor, welke de stand was der wetenschap van ons regt op het oogenblik, toen het Wetboek Napoleon voor het koningrijk Holland ons een vreemd regtssysteem opdrong? Wij moesten, in plaats der vorige provinciale regten, één gemeen regt hebben. Dit eischten al onze nieuwe Staatsregelingen, van die van 1798 af, in overeenstemming met de behoefte van den tijd en van het land. Maar wat had de wetenschap voor de beschrijving van een gemeen regt voorbereid? Had zij ooit beproefd de verschillende provinciale regten onder één stelsel zamen te vatten, en hunne gemeenschappelijke beginselen aan te wijzen? Men mogt gewacht hebben, dat, te dezen aanzien, de regtsgeleerdheid, ten tijde der Republiek, niet in gebreke zou blijven te doen, wat de wetgeving, van wege de provinciale afzondering en souvereiniteit, niet doen kon. Onze regtsgeleerden erkenden, dat het regt van iedere provincie veel te onvolledig was, om als een geheel op zich zelf te staan. Men ge- | |
[pagina 39]
| |
voelde, dat het dus een ander regt ter aanvulling behoefde. Evenwel verhief men zich tot de onderstelling van een nederlandsch regt niet. Wat men in elke provincie voor zich had, was, dit zag men, niet meer dan een bijzondere tak; doch men bekreunde zich niet, al die bijzondere takken na te gaan tot aan den stam. Men hield veeleer, alsof er geene éénheid van nationaliteit, van taal, van Staats- en regtsgeschiedenis tusschen de onderscheidene provincien bestond, ieder particulier regt met zorg afgezonderd, en zocht daaraan eene onafhankelijke houding te geven door aansluiting aan een vreemd, zeer uitgewerkt, aan het romeinsche regt. Aldus raakte men van eene theorie van gemeen nederlandsch regt zóó ver af, dat naauwelijks het begrip daarvan kon gevat worden. Zelfs van der KeesselGa naar voetnoot1 achtte het, nog in 1800, onmogelijk, éénheid en innerlijken zamenhang tusschen de verschillende provinciale regten te vinden. Toen nu de provinciale souvereiniteit gevallen, en tot de zamenstelling van één wetboek besloten was, hoe zou men de verspreide stoffe, enkel in den vorm van bijzondere en uiteenloopende regtsbepalingen bekend, meester worden? Zou eene commissie, die een wetboek niet slechts uit het hoofd, maar met positieve nationale elementen schrijven wilde, binnen een paar jaren inhalen wat door onze regtsgeleerden sedert eeuwen verzuimd was? Terwijl een gemeen nederlandsch regt, dat eene landscheerlijkheid, voortgezet in den geest van Karel V, ons zou gegeven hebben, onder de Republiek buiten het bereik der wetgeving lag, en ook door de regtsgeleerdheid uit het gezigt verloren werd, deed in iedere provincie op haar zelve de behoefte aan een gemeen regt zich duidelijk en dringend gevoelen. De aard zelf der provinciale en locale costumen, de wijze waarop zij ontstaan waren, bragt mede, dat zij een gemeen regt onderstelden, van hetwelk zij wezenlijk niet dan bijzondere afleidingen waren ten behoeve der individuële betrekkingen van de streek of plaats. De costume was dus, zelfs voor dien vroegeren toestand der maatschappij, in welken zij ontstond, niet toereikende, dan in verband met het gemeene regt, waarmede zij eerst een geheel | |
[pagina 40]
| |
uitmaakte. Des te meer eischte zij, zoodra die toestand veranderde, en de verscheidenheid van het maatschappelijk leven toenam, gestadige ondersteuning, verklaring, uitbreiding uit die meer omvattende regtsregelen, waarvan zij zelve oorspronkelijk slechts toepassing was op een beperkten kring van gevallen. Deze behoefte is de hoofdgrond geweest, op welken, reeds vóór den afval van het spaansche bewind, het romeinsche regt, grootendeels bij gewoonte, ingang gekregen had. Ik vraag nu niet, in hoeverre het romeinsche regt deze behoefte vervuld heeft. Ik vraag: welke is, toen het zoover was gekomen, de rol geweest der provinciale Wetgeving? Wat is door deze, onder de Republiek, voor gemeen provinciaal regt gedaan? Vergunt mij, dat ik trachte op deze vraag, door het nemen van een beknopt overzigt, te antwoorden: een overzigt, dat op de hoofdpunten rusten moge, en door bijzonderheden zoo min doenlijk vermoeijen. Ik roep toegevendheid in op een terrein, waar men voorganger en controle mist. Wij maken veel werk van de Historia Juris Romani; doch waar zijn, voor onze nederlandsche regtsgeschiedenis, de houwstoffen verzameld? Ik bepaal mij bij het privaatregt, daarin begrepen de regtsvordering, maar sluit het leen- en handelsregt uit. Vindt goed, dat ik beginne met die provincien, waar voor de ontwikkeling van een landregt het minst geschied is. Landregt zal ik steeds gebruiken in den zin, waarin het bij Grotius voorkomt, voor regt des geheelen lands, algemeen provincieregt. De eerste stukken der burgerlijke wetgeving, na den opstand, waren grootendeels voortzetting van hetgeen onder Karel V en Philips II begonnen was, ten deele uitvloeisel der bijzondere omstandigheden van den tijd. Beide drijfveren hebben zamengewerkt om in Holland, waar het romeinsche regt vrijer spel had dan elders, dewijl men hier, als in Utrecht, een vroeger beschreven landregt miste, de Politieke OrdonnantieGa naar voetnoot1, en die op de JustitieGa naar voetnoot2, van 1 April 1580, na eene vijf- | |
[pagina 41]
| |
jarige voorbereiding en raadpleging, te weeg te brengen; beide wetten verbindende voor alle deelen der provincie. De laatste is, gelijk de titel zegt, eéne algemeene procesorde in civiele zaken voor de geregten in de steden en ten platten lande, behalve het hof. De politieke ordonnantie kan onder zes hoofden worden gebragt. Hare twee eerste deelen, aangaande het huwelijkGa naar voetnoot1 en de erfenis ab intestato, bevatten nieuw regt; de twee volgende, over huur en pacht van landerijen, hypotheek en registratie van vervreemde of onder hypotheek gebragte goederen, eene vernieuwing en ampliatie der wetgeving van Karel V. Er komen laatstelijk nog twee punten bij, betreffende de geregtelijke kosten en de tijdrekening. Eene wetgeving over het huwelijksregt was niet alleen in Holland, maar in alle provincien, ja in de GeneraliteitslandenGa naar voetnoot2, het noodzakelijk gevolg van den opstand en van de Hervorming, die eischte, dat dit stuk, tot hiertoe aan de voorschriften eener kerk onderworpen, die men verlaten had, van wege de wereldlijke overheid op een nieuwen voet gebragt wierd. Het tweede deel der politieke ordonnantie, de wet omtrent de successie, is, gelijk de procesorde, ontsprongen uit den eigen geest, in welken men onder Karel V en zijn opvolger getracht had, uniformiteit in de verschillende costumen te brengen. Men vergenoegde zich niet, de particuliere regten te herleiden tot hunne algemeene gronden, maar stelde in de plaats van al die particuliere regten, en die afschaffende, één uitsluitend regt. Een werk, door de Staten ondernomen met al het gezag en de voortvarendheid, die Karel V als wetgever hadden gekenmerkt, maar dat zij niet, zoo als hij welligt had vermogt, konden handhaven. Nog in hetzelfde jaar 1580 moest aan het Noorder-Quartier de Acte van moderatie van 20 JulijGa naar voetnoot3 worden verleend; nieuwe uitzon- | |
[pagina 42]
| |
deringen volgden, ten gevalle van vele andere districten en steden, bij de ordonnantien van 18 December 1599Ga naar voetnoot1 en 23 December 1604Ga naar voetnoot2. Een uitslag en moeijelijkheden, die in lange gedachtenis bleven, en de Staten van het nemen van eene dergelijke proef op andere deelen van het burgerlijk regt schijnen te hebben afgeschrikt. Althans hooren wij hen, nog bij hunne resolutie van 22 Maart 1727,Ga naar voetnoot3 klagen, dat, terwijl ‘er al zeer vroeg eene dispositie scheen geweest te zijn om de voornaamste pointen van rechten in een ordonnantie te vervatten,’ de successie ab intestato alléén, ‘wegens de groote diversiteit van gewoontens, rechten of privilegien, de Staaten omtrent vijf en twintig jaaren geoccupeert heeft.’ Ook vindt men sedert den aanvang der zeventiende eeuw tot aan den ondergang der Republiek, behalve onderscheidene wetten tot verklaring of aanvulling van het huwelijksregt der politieke ordonnantieGa naar voetnoot4, niet dan eenige weinige stukken van burgerlijk regt door de wetgevende magt der provincie, op deze of gene bijzondere aanleiding, geregeldGa naar voetnoot5. Zoo men zich in den beginne vleide, voor | |
[pagina 43]
| |
het overige te kunnen volstaan met het romeinsche regt, dit vertrouwen kwam allengs aan het wankelen. Twintig jaren na den vrede van Munster belijden de Staten, dat de leemten in het bestaande regt de tusschenkomst der wetgeving eischen. Eenige jaren te voren had men in Utrecht de zoogenaamde Ordonnantie decisoir zien uitvaardigen. Menigvuldige processen, zeggen de Staten van Holland bij hunne resolutie van 25 Julij 1668Ga naar voetnoot1, ontstaan er uit, dat eenige punten noch bij de beschreven regten, noch bij de provinciale ordonnantien, klaarlijk beslist zijnde, zoo bij de hoven, als bij andere regters, in het wijzen der vonnissen verscheidenlijk worden opgevat. Zij gelasten dus de beide hoven, om nu, en voortaan van tijd tot tijd, zoodanige punten, met hun advijs, aan de Statenvergadering voor te dragen, ten einde deze, door ‘eene klaare en nette dispositie bij forme van een eeuwigdurende wet,’ de onzekerheid wegnemeGa naar voetnoot2. Dit besluit, hetwelk aan de hoven het initiatief gaf eener aanvullende burgerlijke wetgeving, welker noodzakelijkheid de anders op hunne particuliere regten zoo jaloersche leden van Holland vereenigde, | |
[pagina 44]
| |
schijnt geen gevolg te hebben gehad. Het verschil tusschen de jurisprudentie der twee hoven belette een eenparig advijs, en het doen der hun gemeenschappelijk opgelegde voordragt. Andere buiten- en binnenlandsche zorgen van het volgende tijdvak, waarin de Republiek, eerst op den rand van het verderf, de rol eener groote mogendheid vervulde, deden de Staten zelve het onderwerp hunner resolutie van 1668 uit het oog verliezen, totdat zij, na den vrede van Utrecht, daarop terugkwamen. Zij vorderden, bij de resolutie van 26 April 1725Ga naar voetnoot1, andermaal het advijs van beide hoven over voorname gevallen van regten, ‘waar omtrent de sentimenten der regtsgeleerden zijn bevonden te varieeren.’ Toen het antwoord wederom uitbleef, drongen zij er, den 22 Maart 1727Ga naar voetnoot2, niet alleen voor de derde reis op aan, maar breidden hun plan en hunne lastgeving veel verder uit. Men bevroedde, dat, zoo men vroeger het romeinsche regt tot voorziening in de behoefte aan een gemeen regt ontvangen had, de toepassing van dat regt, welker regels en grenzen niet bepaald waren, eene nieuwe onzekerheid had aangebragt. Men had zich, ten aanzien dier toepassing, geregeld naar de gemeene opinie van de regtsgeleerden en practizijns; ‘doch,’ zeggen de Staten, ‘daaromtrent te meerendeels geen positieve wetten zijndc,’ had men ondervonden, ‘dat in verscheijde gevallen werdt gevarieert.’ Regels tot beslissing dezer bijzondere gevallen op zich zelve schenen aan de Staten nu niet meer voldoende. Zij oordeelden, dat daartoe de regten, ‘bij ons in gebruyck zijnde,’ meerendeels zouden moeten worden nagezien. Zij bleven niet staan bij herziening. Zij bevelen aan beide hoven, ‘om haare gedachten te laaten gaan op het formeeren van een sijstema van deselve rechten.’ Het oogmerk was, om ‘de rechten deser provincie, geredigeert in een ligchaam, onder den naam van edict, statuyten, costuymen of diergelijks,’ met de autoriteit van eene wet te bekleeden. Men vertrouwde, dat zulk een werk ‘mogelijk soo volumineus | |
[pagina 45]
| |
niet soude werden bevonden, als in den eersten opslagh moghte voorkomen.’ ‘Eene korte en klaare dispositie’ van de grondstellingen des provincialen regts, eindelijk aan Holland een zamenstel van landregt te schenken, dat was hetgeen men bedoelde. Voorziende evenwel, dat zulk een zamenstel verandering na zich zou slepen van regten in zwang, regten, welke, na zoo lang buiten verband met algemeene landregtelijke gronden gepraktizeerd te zijn geweest, daaraan getoetst, onbestaanbaar moesten schijnen, magtigde de Vergadering beide hoven, om ook zoodanige veranderingen aan haar voor te dragen. Intusschen zou het beoogde wetboek de particuliere keuren of costumen van districten, steden of plaatsen, zoo verre men er op stond, in wezen kunnen laten; eene verzekering, berekend, om de veelhoofdigheid der Staten van Holland in éénen zin te doen werken, en tevens volkomen strookende met den geest van het ontwerp, om een stelsel op te bouwen van provinciaal regt, dat verscheidenheid van locale regten niet uitsloot. Maar de beide hoven lieten den Souverein ook nu weder in den steek. De reden blijkt uit hunne missive van 2 Octob. 1727Ga naar voetnoot1, behelzende het twee jaren verschoven antwoord op de resolutie van 26 April 1725, zonder eenig gewag te maken van die van 22 Maart 1727. Zij geven in overweging, of het, bij het verschil tusschen de twee hoven, ‘over een groot getal problematique quaestien van rechten,’ niet beter ware, dat de Staten een zeker getal van ervarene regtsgeleerden, uit de hoven of van elders, committeerden, ‘die bij owerstemming en sonder nader examinatie van de hooven, - over de problematique quaestien souden delibereeren en resolveeren, en vervolgens een seeker en positif advis aan haar Ed. Groot-Mog. souden konnen uitbrengen.’ De hoven beleden dus hunne ongeschiktheid, om aan de Staten, bovenal ten aanzien van het in 1727 voorgestelde werk, de hand te bieden. Tot dus verre hadden de hoven, bij iedere daad van privaatregtelijke wetgeving, de Statenvergadering voorgelicht. Men schijnt | |
[pagina 46]
| |
er een onoverkomelijk bezwaar in gezien te hebben, dezen gewonen gang te verlaten, en, nadat de hoven zich onbekwaam ter medewerking hadden verklaard, langs een anderen weg het doel te bereiken. Gold de verklaring der hoven voor een blijk van de onmogelijkheid der onderneming? Hoe het zij, van de missive der hoven afschrift verzocht zijnde door de Gedeputeerden van onderscheidene steden, om daarop het goeddunken van hunne principalen te vernemen, is de verdere deliberatie uitgesteld, en de zaak er bij gebleven. Minder moeijelijkheid ontmoette de wetgeving ten aanzien der procesorde. Voor deze had men, gedrongen door de verwarring, die sinds het verval der oude gemeene regtsvordering stand gegrepen had, bij de ordonnantie van 1580 eenen nieuwen grond gelegd tot een gemeen regt omtrent het procederen, sententiëren en executeren. Voor de stedelijke en plattelands geregten afgeleid uit de instructie van het hofGa naar voetnoot1, is zij de uitdrukking van hetgeen reeds onder Karel V op weg was een gemeen nederlandsch stelsel te worden, dat nu alle, daarmede strijdige, plaatselijke gewoonten in Holland onmiddellijk zou vervangen. Dan men bouwde, van wege de Staten, op dien grond niet voort; en liet zoowel de invoering als de ontwikkeling of verandering, naar inzigt of eisch der tijden, over aan de autonomie der bijzondere regterlijke collegien. Men vindt wel eene groote menigte verordeningen sedert 1580, ingevolge van de gedurige correspondentie der beide hoven met de Statenvergadering ontstaan, tot wegneming van ingeslopen misbruiken en tot verbetering, inzonderheid vereenvoudiging, der vormen. Uit den aard der zaak kon de wetgeving op deze punten ligter doortasten, dan waar het de regten van personen, zaken of verbindtenissen zelve gold. Intusschen is er, onder al die voorschriften, behalve de instructie van den Hoogen RaadGa naar voetnoot2, geene de hoofdregels betreffende wet, noch eene van zoo alge- | |
[pagina 47]
| |
meene natuur en strekking, als die van 1580 geweest was. Verre de meeste betreffen gedeeltelijke verbeteringen der regtsvordering voor de beide hoven. Ik haal slechts de overeenkomsten aan met Zeeland van 7 Maart 1607 Ga naar voetnoot1 en 7 Jun. 1669Ga naar voetnoot2, de nadere ampliatie van 24 Maart 1644Ga naar voetnoot3, en het reglement tot verkorting der processen, na tweejarige raadpleging, gemeenschappelijk met diezelfde provincie vastgesteld in 1727Ga naar voetnoot4. Zeeland had boven Holland het voorregt, reeds een geschreven landregt te bezitten. Het was de keure van 1495. Dan de wetgeving heeft zich van dat middenpunt niet bediend om de sfeer van het provinciale regt uit te breiden. Ofschoon er bij de Staten in 1591 gehandeld werdGa naar voetnoot5 over de herziening der keure, is zij echter niet eens gedeeltelijk volvoerd. De keure verbond de drie eerste stemmende steden niet, en deze, reeds onder de vorstelijke landsheerlijkheid van de keure uitdrukkelijk ontslagen, hetgeen haar niet belette die als subsidiair regt te gebruiken, waren onder de Republiek des te minder geneigd, om zich door eene gemeene wetgeving te binden. Intusschen behoefde, na den afval, ook in Zeeland het huwelijksregt allereerst eene nieuwe regeling. Deze werd gegeven bij art. 6-23 der Ordonnantie op de Policie van 1583Ga naar voetnoot6; die voor het overige correctioneel en crimineel is, of voorschriften van policie, inzonderheid van kerkelijke policie en van die op de drukpers, bevat. Ook de ampliatien op die ordonnantie, van 18 Maart 1666Ga naar voetnoot7, en 24 Jan. 1673Ga naar voetnoot8, zijn, behalve dat in de laatste de civiele gevolgen van vleeschelijke verbindtenis buiten het huwelijk en het dienstbodenregt worden aangestipt, vooral strafregtelijk of policieverordening. | |
[pagina 48]
| |
Voorts lieten de Staten van Zeeland, terwijl zij omtrent de regtsvordering voor de hoven in gemeenschap met Holland de noodige voorzieningen stelden, de burgerlijke wetgeving op de steden, ieder in het bijzonder, aankomen. Zij traden slechts bij enkele gelegenheden met algemeene, zeer korte wetsbepalingen, omtrent een of ander punt, tusschen beide. Zoo den 11 December 1649Ga naar voetnoot1 en 27 Junij 1776Ga naar voetnoot2 aangaande het accorderen van gefailleerde kooplieden met hunne schuldeischers, oorspronkelijk eene handelsregtelijke bepaling; den 2 Febr. 1671 omtrent het evinceren van verhypothekeerde goederenGa naar voetnoot3; den 3 Maart van hetzelfde jaar over den vorm van opdragt van tilbare goederenGa naar voetnoot4; den 31 Mei 1679 vrijstellende om het vermogen van hen, die onder voogdij of curatele stonden, in rentebrieven aan te leggenGa naar voetnoot5. Zoo stellen zij eindelijk, den 16 Dec. 1735, algemeene regels omtrent de uitzonderingen op het zeeuwsche regt van successie ab intestatoGa naar voetnoot6. De privaatregtelijke wetgeving van Utrecht heeft een loop gehouden, ongeveer als die van Holland. In den aanvang ijverig en vruchtbaar, ziet men haar later zeldzaam, en niet dan stukswijze, werden. De Staten van Utrecht vonden, terstond na het verlaten van Philips II, de bezwaren af te doen, welke tegen de regtsoefening van het hof, onder het vorig Gouvernement, waren ingekomen. Zij vonden tevens de regtsoefening ten platte lande in geen minder verwarring, dan die, welke in Holland de aandacht der Staten had gaande gemaakt. De regtsvordering voor het hof werd geheel van nieuws geregeld door de zeer uitgebreide ordonnantie van 3 April 1583Ga naar voetnoot7; waarbij men die voege over de procedure in zake van cessie en beneficie van inventaris van dezelfde dagteekeningGa naar voetnoot8, tot aanvulling der ordonnantie van Keizer Karel van 27 Julij 1545. De regtsoefening ten platten lande werd, met advijs van den hove, geordend door de | |
[pagina 49]
| |
wet van 21 Maart 1594Ga naar voetnoot1, zoo verre de regtsvordering aangaat, zakelijk en meestal woordelijk overeenstemmende met de hollandsche ordonnantie op de Justitie van 1 April 1580. Behalve de nieuwe wetgeving op het huwelijksregt bij de ordonnantie van 6 Oct. 1584Ga naar voetnoot2, breidden de Staten, bij die van 22 Maart 1594Ga naar voetnoot3, de representatie, die op het stuk der successie door Keizer Karel ingevoerd was, in de regte lijn uit over de zijlijn. Van dien tijd af blijft het bij eenige weinige bijdragen tot een landregt, die wij uit de Statenvergadering zien voortkomen. Ik ga de wet van 23 Maart 1619, betreffende de schulden van minderjarigenGa naar voetnoot4, voorbij om alléén te spreken van de belangrijkste van alle, de zoogenaamde Ordonnantie decisoir v. 14 April 1659Ga naar voetnoot5, bestemd om gedeeltelijk de onzekerheid weg te nemen, welke de praktijk van het romeinsche regt hier, zoo goed als elders, aanbragt. De Staten hadden ontwaard, dat ‘vele sware quaestien ende langdurige processen’ rezen uit de verschillende decisien der regtsgeleerden omtrent sommige punten, als ook over het verstand van eenige costumen en artikelen van ordonnantien. Zij vatten, met advijs van het hof, die onderscheidene geschilpunten, betreffende de voornaamste instellingen van het privaatregt, lijftogt en making tusschen echtgenooten, meerderjarigheid, huwelijk, giften, testamenten en andere, zamen in ééne decisoire wet, die bij latere wetten, nog in de 18de eeuw, verklaringen en ampliatien ontvangen heeftGa naar voetnoot6. Het waren slechts bijzondere stukken van een landregt, | |
[pagina 50]
| |
aldus vastgesteld; maar althans meer, dan de Staten van Holland, in gelijke omstandigheden, bereikten. Gelderland mag, ten aanzien van den werkkring der algemeene wetgeving, geacht worden in het midden te staan tusschen Holland, Zeeland en Utrecht aan de ééne, en de andere provincien, waar voor provinciaal regt méér gedaan werd, aan de andere zijde. De geldersche landsvergadering is nooit zoo ver gekomen, de gemeene geldersche gewoonten, in den vorm van een geschreven regt, bijeen te brengen. Zij heeft slechts enkele deelen van gemeen geldersch regt tot een voorwerp harer wetgeving gemaakt. Zoo de regtsvordering voor het hof, bij de Cancelarij-ordning van 10 Julij 1622, geamplieerd in 1651Ga naar voetnoot1, en bij de nieuwe pleitorde van 1726Ga naar voetnoot2; de leenprocedure bij het reglement van 28 April 1711Ga naar voetnoot3; het huwelijksregt bij de echtordening van | |
[pagina 51]
| |
1597Ga naar voetnoot1, herzien in 1660Ga naar voetnoot2; het waterregtGa naar voetnoot3. Zij vond ten aanzien van het bestel van een geldersch landregt geen voorgang; en het bij opklimming tot de beginselen, waaruit de regten der quartieren gevloeid waren, te formeren, hiertoe schoot de geest van den tijd te kort. Daarentegen is zij des te werkzamer geweest voor het privaatregt der onderscheidene quartieren; ofschoon hieraangaande het initiatief niet van haar kwam. De privaatregtelijke wetgeving plagt voorheen door den landsheer met de Quartier-Staten te worden geoefend. In de plaats van den landsheer traden, na den opstand, de provinciale Staten. De wetgeving over ieder quartier was nu bij de provinciale en Quartier-Staten gemeenschappelijk, in dezen vorm. De Quartier-Staten ontwierpen de wet, en droegen ze aan de provinciale Staten voor. De provinciale Staten lieten haar onderzoeken, inzonderheid door het hof, bekrachtigden haar vervolgens, en geboden hare afkondiging en uitvoering. Vermeerdering of verandering geschiedde op dezelfde wijze. Slechts tot uitbreidende of beperkende verklaring behoefden de Quartier-Staten de medewerking van den landdag niet. Aldus werd het landregt van Veluwe in 1593, dat van Zutphen in het volgende jaar, herzien op de quartierdagen; en beiderlei reformatie | |
[pagina 52]
| |
door de provinciale Staten bekrachtigd in 1604Ga naar voetnoot1. De zamenstelling van een landregt over het quartier van Nijmegen was aan grooter, ten laatste onoverkomelijke, moeijelijkheden onderhevigGa naar voetnoot2 Eenparigheid was hier niet te bereiken, waar men nog geen gemeen beschreven regt kende. Op raad van het hof van Gelderland bleef dus de landregtelijke reformatie voor dat quartier, eerst gepubliceerd in 1683, bepaald bij de vier bovenambtenGa naar voetnoot3. Waarop omstreeks 40 jaren later, in 1721, die van de bendenambten volgdeGa naar voetnoot4. In al deze landregten, in titels of capittels verdeeld, staat eene uitvoerige procesorde vóóraan; dan worden de andere deelen van het privaatregt in eene verschillende volgorde behandeld, zóó echter, dat dezelfde hoofden, hoewel op onderscheidene plaatsen, meest wederkeeren. De grondvormen van een zelfde burgerlijk leven schijnen overal door. De landregtelijke wetboeken heeft de landdag in de 17de en 18de eeuwen door een groot aantal nieuwe wetten, meerendeels tot de regtsvordering betrekkelijk, veranderd en vermeerderd. Ik noem de ordonnantie van 28 April 1711Ga naar voetnoot5, waarbij de testamentmaking over allodiale | |
[pagina 53]
| |
ongereede goederen in de Veluwe werd ingevoerd. Tot hiertoe was alleen over gereed goed beschikking bij uitersten wil toegelaten, en hadden de provinciale Staten slechts in bijzondere gevallen verlof gegeven, om ook over vaste goederen te testeren. Voorts de wet van 1738, omtrent verlatene of insolvente boedels, en het regt van praeferentie of concurrentie tusschen crediteuren, insgelijks voor VeluweGa naar voetnoot1 Voor Zutphen de drie groote ordonnantien van 28 Junij 1696 over de manier van procederenGa naar voetnoot2, de geregtelijke jura, en het registreren van opdragten van onroerende goederenGa naar voetnoot3, alle drie herzien, en vooral de eerste uitgebreid en hervormd op den 12 Mei 1738Ga naar voetnoot4. In Friesland heeft de wetgeving voor de éénheid van burgerlijk regt en regtspleging onvergelijkelijk meer dan in eenige andere onzer provincien gedaan. Zij werd uitnemend begunstigd door de eenparigheid der vroegere friesche regtsontwikkeling, die, in de 16de eeuw, naauwelijks eenig verschil van civiel regt tusschen de onderscheidene gemeenten gelaten had. Hiermede ging eene eenheid en eenvormigheid der regterlijke, en eene concentratie der wetgevende magt zamen, zoo als zij elders niet bestond. De beschrijving der landscostumen, door Karel V aan de landsvergadering voorgesteld, had de verzameling van 4 Jan. 1542 ten gevolge gehadGa naar voetnoot5. Hierop ontvingen vele privaatregtelijke instellingen, nog in | |
[pagina 54]
| |
het laatste gedeelte der 16de eeuw, aanstonds na de afzondering van het spaansche beheer, nieuwe wetsbepalingen van den landsdag; maar deze liet het hierbij niet. Hij besloot reeds den 21 April 1598, alle gemeene landscostumen, placaten en ordonnantien, de saxische wetgeving, die onder Karel V, en de nieuwste, zoo verre die onderscheidene deelen nog kracht hadden, en te zamen hebben konden, tot één geheel te laten brengen, en met eene vaste en volledige regeling van de manier van procederen te vermeerderen. Eene commissie van twee leden van het collegie der Gedeputeerde Staten, van twee leden van het hof met den procureurgeneraal, en van twee advocaten, tot dit werk benoemdGa naar voetnoot1, bood haar ontwerp in het voorjaar van 1602 aan de landsvergadering aan. Deze liet het herzien, met volmagt tot ‘augmentatie en amputatie,’ door twee gecommitteerden uit ieder van de drie goën en van de steden, en stelde het, op hun verslag, eindelijk ten zelfden jare vast onder den naam van Statuten, Ordonnantien en Costumen van VrieslandGa naar voetnoot2. Verdeeld in vier Boeken, van welke het Iste en IIIde ons onderwerp bijzonder aangaan. Het Iste Boek begint met het huwelijksregt, handelt dan van de vaderlijke magt, minderjarigen en voormombers, koop en verkoop, donatie, onderscheidene zakelijke regten, praescriptie, erfregt, dienstbodenregt, en sluit met de zeeregten. Het IIIde Boek beschrijft de regterlijke inrigting en procesorde, zoo voor de nedergeregten als voor het hof. Van nu af bleef het zamenstel des landregts, aldus geformeerd en gevestigd, aan de landsvergadering voor oogen als eene taak, waaraan men gestadig voortwerkte. Ook groeiden de veranderingen, gemaakt ‘zoo door toevoegen van nieuwe ordonnantien, als door het wegnemen, uitbreiden of bepalen van oude,’ reeds in de eerste helft der 17de eeuw derwijze aan, dat de landsvergadering, bij resolutie van 23 Maart 1650, en op nieuw bij die van 19 Maart 1673, eenige heeren committeerde, om het corpus der wetten van 1602 te herzien en te amplieren volgens den tegenwoordigen stand des regts. De politieke omstandigheden verhinderden de afdoening van het werk, doch de Staten kwamen daar- | |
[pagina 55]
| |
op na den vrede van Utrecht terug. Bij resolutie van 11 April 1716 magtigden zij de Gecommitteerden in het Mindergetal, om, benevens eenigen uit het collegie der Gedeputeerde Staten en het hof provinciaal, en met overroeping van eenige ervarene regtsgeleerden, ‘de Lands Ordonnantien te revideeren, en, na vereisch van tijd en zaaken, te veranderen en te verbeterenGa naar voetnoot1’. De nieuwe redactie werd door de Staten, bij resolutie van 12 Maart 1722, goedgekeurd, gedrukt, en volgens de resolutie van 13 Maart 1723, tevens voorrede der nieuwe lands ordonnantien, gepubliceerd. De orde is dezelfde gebleven, met bijvoeging van eenige nieuwe titels. Maar men overtuigt zich van den ijver, waarmede de landsvergadering, gedurende de 17de eeuw, de burgerlijke wetgeving behartigde, wanneer men den inhoud der titels van de nieuwe redactie met die der oude vergelijkt. Schier geen titel, die niet nader uitgewerkt, en met vele gewigtige bepalingen, zoo na mogelijk zich houdende aan het vroeger regt, vermeerderd is. Men mag onderstellen, dat dit groote voorbeeld mede een stoot kan gegeven hebben aan de pogingen der Staten van Holland, een paar jaren later, waarover ik te voren berigtte. Sedert dien tijd tot aan den val der Republiek ontmoet men nog onderscheidene nieuwe privaatregtelijke verordeningenGa naar voetnoot2, zelfs in het reglement reformatoir van Prins Willem IV van wege de naauwe verbindtenis der stemgeregtigheid | |
[pagina 56]
| |
met de regten op den grond. De wetgeving slaapt niet in, maar zij is minder levendig. Het vertrouwen op de toekomst begint te ontbreken. Een voorgevoel der naderende ontbinding schijnt den verderen wasdom te vertragen. In Stad en Lande is de wetgeving omtrent een provinciaal regt oorspronkelijk van Karel V. Tot dusverre had men niet dan enkele stukken eener gemeene wetgeving, door de Warven tot stand gebragt; maar leefden voor het overige de onderscheidene deelen der Ommelanden ieder naar eigen beschreven landregten. Deze, alle uit dezelfde bron gesproten en weinig ontwikkeld, eischten, nadat het zelfbestaan der bijzondere gemeenten zich in ééne groote landsgemeente opgelost, en de gemeene regtspleging in de landsheerlijke justitiekamer breeder en vaster grondslag gekregen had, hereeniging en herleiding tot een gemeen regt. Daartoe werden in 1540, denkelijk op aanleiding van de door Karel V bevolen verzameling der costumen, van wege de landsvergadering gelast drie groninger regtsgeleerden met Edzard Rengers uit de OmmelandenGa naar voetnoot1; die, nadat de zaak op nieuw ter spraak gekomen was op den landsdag van 1548Ga naar voetnoot2, hun werk, in 1550 voltooid, overlegden aan de Staten. Het ontwerp, tot onderzoek, zoo het schijnt, in handen gesteld eener commissie van leden der landsvergaderingGa naar voetnoot3, ontmoette tegenstand in onderscheidene districten der Ommelanden. Hierop volgde, weinige jaren later, de bekende verbindtenis en oorlog der Ommelanden tegen de stad, omstandigheden, welke de ontworpene wetgeving achter deden stellen. Zoodat men in 1571, toen hertog Alba overzending der ommelander landregten gevraagd had, niet zond dan eene verzameling van oude friesche en particuliere ommelander landregten, onder den naam van ‘Edzart Rengers Landrecht, alse wesende dat correcteste voerhants’Ga naar voetnoot4. Alsof Edzard Rengers niet meer gedaan had, dan de bouwstoffen bijeen te brengen voor een gemeen | |
[pagina 57]
| |
landregt, welks systeem, door de regtsgeleerden opgesteld, aan de ommelanders niet behaagde. Eerst na de reductie der stad, en de vereeniging van Stad en Lande tot één ligchaam, bij uitspraak der Staten-Generaal, op het eind der 16de eeuw, kon men het ontwerp, voor welks uitvoering tijd en toestand intusschen rijper waren geworden, weder opvatten. Men liet het nu, door eene commissie der landsvergadering, tot welke alle regters der Ommelanden geroepen werden, ‘daar mit niemant hem mit reden hadde te beklagen, in sijn gerechtichheid eenigzints bekortet te wesen,’ resumeren, onderzoeken, verbeterenGa naar voetnoot1, en bekrachtigde het, te gelijk met eene instructie voor de justitiekamerGa naar voetnoot2, bij de landsresolutie van den laatsten October 1601Ga naar voetnoot3. Door dit landregt werden evenwel zoo min het stadregt van Groningen, als de bijzondere landregten van de aan haar onderworpen gemeenten der Ommelanden opgeheven; landregten, die vervolgens in de 17de, en nog in de 18de eeuw, door tusschenkomst der stedelijke overheid, hervormd zijnGa naar voetnoot4. Van de zeven Boeken, waarin het landregt verdeeld is, zijn Boek II van | |
[pagina 58]
| |
de regtsvordering, Boek III van huwelijk, minderjarigheid, testamenten en gaven, erfenis, lijftucht, Boek IV van eigendom, dienstbaarheid en verjaring, Boek V van contracten, tot het burgerlijke regt betrekkelijk. De landregtelijke wetgeving der Ommelanden is de drentsche van 1614 en de overijsselsche van 1630 voorafgegaan. Wanneer men dus in de twee laatste nagenoeg dezelfde schikking der privaatregtelijke stoffe wedervindt, schijnt men te mogen aannemen, dat het voorbeeld der Ommelanden op de twee andere provincien niet zonder invloed is geweest. De verklaring en uitbreiding van het landregt is vervolgens hoofdzakelijk aan de geregten verbleven; behalve dat de regtsvordering in de tweede helft der 18de eeuw eene nieuwe gedaante gekregen heeft, ten gevolge van de grondwetgevende magt in 1748 aan Prins Willem IV opgedragen. Uit deze toch is eene zeer uitgewerkte wetgeving voortgekomen, eerst, bij de instructie en ordonnantie voor de justitiekamer van 27 Nov. 1749 en 22 Jan. 1751, omtrent de regtsvordering voor dit hofGa naar voetnoot1, voorts, omtrent de procesorde | |
[pagina 59]
| |
van civiele zaken in de Ommelanden, bij besluit der Gouvernante van 2 Jan. 1756Ga naar voetnoot1. In Overijssel was een landregt van ouds in gebruik, hoewel niet volledig beschreven. Sommige stukken daarvan hadden ridderschap en steden nog onder Karel V met bijzondere zorg hervormdGa naar voetnoot2. In de eerste jaren der regering van Philips II had M. WinhoffGa naar voetnoot3, buiten publiek gezag, een zamenstel en eene verklaring uitgegeven van het geheele overijsselsche landregt, zoo als geene provincie er toen bezat. Straks na den opstand deed zich bij ridderschap en steden dezelfde behoefte, als in de andere provincien, gevoelen, de behoefte aan eene herstelde en verbeterde regtsvorderingGa naar voetnoot4. Wij ontmoeten reeds in de resolutie van den landdag van 7 Julij 1597Ga naar voetnoot5 gecommitteerden, door de Staten belast, om ten spoedigste ‘eene reformatie op die forme ende maniere van procederen’ voor te leggen. Daarnevens ontdekte men, dat het burgerlijk regt over het algemeen in den vorm, waarin het tot hiertoe bestond en gepraktizeerd was, nu niet meer voldeed; dat het vooral in de groote bewegingen van het laatste derde gedeelte der eeuw verduistering ondergaan had. Hoe zou de praktijk van een grootendeels ongeschreven gewoonteregt gaaf gebleven zijn bij zulk eene schudding van den maatschappelijken toestand? Na haar zag men op éénmaal, hoeveel de wetgeving aan te vullen had. Eene commissie, op d. 15 April 1598Ga naar voetnoot6, door de landvergadering | |
[pagina 60]
| |
benoemd, brengt een ontwerp van ‘Reformatie in op eenige punten der landregten van Overijssel,’ die bij resolutie van 29 Junij 1600 gearresteerd en aan den druk overgegeven wordtGa naar voetnoot1. Deze gedeeltelijke reformatie, door onderscheidene andere verordeningen, b.v. die over het huwelijk van 1603Ga naar voetnoot2, gevolgd, was slecht voorbereiding en overgang tot de meer omvattende regeling, waartoe men kwam ingevolge van de resolutie van 6 Maart 1616. Bij deze benoemen ridderschap en steden vijf regtsgeleerden en costumiers, om een volledig ontwerp van landregt op te stellen, dat vervolgens door de landdrosten en de drie hoofdsteden zou worden herzien. Aan de landdrosten werden, bij eene latere resolutie van 16 Maart 1619, eenige leden van de ridderschap uit elk der drie quartieren toegevoegd, om onderling en met de drie hoofdsteden daarover in wisseling van denkbeelden te treden. Een nieuw onderzoek vinde ik bevolen bij de resolutie van 17 Maart 1628, waarop de landdag eindelijk d. 12 Maart 1630 het nieuwe landregt vastgesteld heeft. Het schafte de bijzondere regten der hoofdsteden, van Hasselt en SteenwijkGa naar voetnoot3, niet af; maar werkte evenwel ook dáár, in zoo verre hare regten niet reeds op bijzondere punten eene afwijkende ontwikkeling hadden gekregen, als gemeen regt. Dit alzoo op nieuw aan den lande verzekerd hebbende, trokken ridderschap en steden de handen van hun werk niet af. Zij lieten ook nu nog niet hetgeen de tijd en praktische behoefte méér eischen mog- | |
[pagina 61]
| |
ten, aan de particuliere wetgeving of gewoonte, noch aan de romeinsche regtsgeleerdheid, uitsluitend over. De verdeeldheid tusschen de leden der Statenvergadering belet haar niet, gedurende het overig gedeelte der 17de en in het eerste der 18de eeuw, menigvuldige en hoogst belangrijke ampliatien op het landregt, inzonderheid ten aanzien der regtsvordering, te maken. Ik herinner het reglement op de verbetering van de regtspleging van 1719.Ga naar voetnoot1 Dezelfde reden, welke de Staten der naburige provincien, Overijssel, Groningen en Friesland, bragt tot zamenstelling van een geschreven en volledig begrip van landregt, heeft gelijktijdig hetzelfde gevolg in Drenthe gehad. Hier waren de omstandigheden aan eene algemeene burgerlijke wetgeving uitstekend bevorderlijk. De kleinheid en geringe bevolking van het landschap; eene eenvoudigheid en eenvormigheid der burgerlijke betrekkingen, welke de gewone aanleiding tot het ontstaan van particuliere regten deed wegvallen; een oud landregt, ofschoon maar ten deele geschreven, in gebruik; de landvergadering, in wezen en gezag onafgebroken voortzetting der vroegere volksgemeentelijke vergadering, en niet door zoo vele staatkundige en diplomatische zorgen, als die van andere provincien, afgetrokken. Die landvergadering committeert in de eerste jaren der 17de eeuw den drost met de Gedeputeerde Staten en eenige leden uit haar midden, ‘omme,’ ik haal hare eigen woorden aan, ‘alle onse oude land- | |
[pagina 62]
| |
rechten, lantsbreven, placaten ende constitutien onzes lands, mitsgaders ordelboeken en andere schrifturen hiertoe dienende bij een te versamelen, en uit dezelve een concept van een beschreven landrecht op het ordentlyckste - te formeren, ende alle gebreeckelycke overvloijende en nu geen gebruickelycke articulen te amputeren.’ Zij geven als beweegreden op, ‘dat bij verloop van tyden seer merckelijke groote misbruicken - ingeslopen zijn, uit oorsaeck dat soo veele des lants costuimen ende rechten op menschen memorie en voor eenige jaeren gesprokene ordelen (daer van nochtans geen autentique bevonden zijn) hebben gestaen, sulxs dat soo wel richters als partijen sich hebben moeten behelpen.’ Men ontwaarde de noodzakelijkheid van een wetboek, even als men die altijd en overal ontwaart, wanneer het vermogen der regtsontwikkeling bij gewoonte afneemt, of wanneer het noodig wordt de verbindende kracht van het regt door den vorm, waarin het wordt verklaard, te ondersteunen. Het ontwerp, aan den landdag overgeleverd, wordt nogmaals door gecommitteerden uit ridderschap en eigenerfden ‘geresumeert en gerevideert, ende nae gelegenheyt, eijgenschap, ende natuire onzes lantschaps op sommige plaetsen gecorrigeert, vermeerdert oock synde,’ ten laatste bij resolutie van 17 Febr. 1614 vastgesteld. De inrigting en orde van dit landregt rust op het zelfde plan als dat van de Ommelanden en van Overijssel. Het verdeelt telkens over twee Boeken, wat het latere overijsselsche landregt gebragt heeft in één Boek; en beschrijft in het IIde Boek de procesorde. De schikking der onderscheidene deelen van het regt van personen, zaken en verbindtenissen in het IIIde Boek is in het burgerregtelijk gedeelte des IIden Boeks van het overijsselsche landregt nagenoeg behouden. In den loop der 17de eeuw onderging het drentsche landregt menigvuldige wijziging door nieuwe, afschaffende, veranderende, vermeerderende wetten van den landdag. Onderscheidene andere punten kwamen buiten gebruik. Zoodat honderd jaren later eene nieuwe beschrijving noodzakelijk was geworden. Ditmaal voegden de Staten aan drost en Gedeputeerden eenige advocaten toe ‘om het landregt van 1614 naauwkeurig na te zien, en een concept van een nieuw | |
[pagina 63]
| |
landregt op te stellen.’ Het werd evenwel geen nieuw, maar het verbeterde oude landregt, door wegneming van hetgeen verouderd, en opneming van hetgeen in de afgeloopen eeuw gewijzigd of bijgevoegd was, of nu gewijzigd of bijgevoegd werd. De wijzigingen en bijvoegingen zijn groot en aanmerkelijk; de omvang van het IIde Boek over de manier van procederen, en van het IIIde behelzende de overige privaatregtelijke bepalingen, is bijkans verdubbeld. Het landregt van 1614 was nooit gedrukt, bij de vaststelling van dat van 22 Maart 1712 geboden ridderschap en eigenerfden tevens, dat het ten eerste door den druk gemeen zou worden gemaaktGa naar voetnoot1. Naderhand heeft de wetgever zich bepaald bij enkele wetten over bijzondere stukken van regt en regtsvorderingGa naar voetnoot2; wetten, die zich onmiddellijk sloten aan het landregt, en, te zamen genomen, op het eind der eeuw, geen zoo grooten aanwas vormden, om eene derde beschrijving te eischen. Ik spreek nu niet van de wetgeving der Generaliteit over de landen, haar onderworpen, eene wetgeving, die, in zooverre zij landregtelijk was, hoofdzakelijk op de regtsvordering gerigt is geweest. Overziet men de verschillende provinciale wetgevingen in haren gezamenlijken loop, zoo wordt men gewaar, dat zij, hoe afwijkende, op vele punten weder zamenkomen, om éénen weg en éénen regel te volgen. Ik sluit, terwijl ik drieerlei punt aanstip. Het eerste betreft den vorm, de andere betreffen den inhoud. De drang tot zamenhangende beschrijving der privaatregtelijke instellingen in wetboeken werkt in onze provincien, op eene aanlei ding aan alle gemeen, het sterkst omtrent het begin der 17de eeuw; hij vertoont | |
[pagina 64]
| |
zich andermaal, doch flaauw en met klein gevolg, na den vrede van Munster; om, gestoord door den tijd van Willem III, hier en daar nog eens aan te houden omstreeks of na den vrede van Utrecht. Ten andere: voor enkele privaatregtelijke instellingen geschiedt het meeste gedurende de 17de en het eerste derde gedeelte der 18de eeuw. Men had een, voor den tegenwoordigen stand der maatschappij, niet genoeg ontwikkeld vaderlandsch regt. Men had daarnevens eene romeinsche regtsgeleerdheid, haar voordeel doende met de onvolledigheid van een eigen gemeen regt. Het kwam er minder op aan, een nieuw regt te maken, dan aan de praktijk, uit beiderlei bron gevloeid, vaste vormen te geven. Men scheen eerst geene regtsvoorschriften genoeg te hebben, en, nadat men den schat des romeinschen regts geopend had, was men verlegen met het gebruik. Het romeinsche regt was eene overal indringende stoffe geworden, welker verbindtenis met de inheemsche regten men kritisch regelen moest. Deze was de taak onzer wetgevers in het zoo even genoemde tijdvak. Zij hebben zich daarvan gekweten in sommige gevallen en stukken van regt, maar eene algemeene regeling niet beproefd. Eindelijk: de wetgeving heeft zich in alle provincien meest bezig gehouden met de regtsvordering. Omtrent deze kon men zich het minst op de aanwezige kennis des romeinschen regts verlaten, dat zij de leemten der eigen instellingen aanvullen zou. Het lag daarenboven in het karakter van een tijd, die veel minder, dan de onze, de bijzondere personen beschouwde als hoofdvoorwerpen van de zorg der publieke magt, dat de regtsvordering, door tusschenkomst der overheid te verwezenlijken, boven alle andere takken van het burgerlijke regt de aandacht van den souverein trok. Op het stuk der regtsvordering was men nader, dan op eenig ander, aan de vestiging van een algemeen nederlandsch regt. In 1601 werd aan de Staten van Friesland eene voordragt gedaan, ‘om bij de nabuirige provincien aan te houden om een gemeene Revijs-Kamer te ordonneren tot dienste der provincien, die dienaangaande met Frieslandt zouden willen eens zijn, ende met gemein advijs te ramen die beste voet, | |
[pagina 65]
| |
die daartoe dienstig zou wesenGa naar voetnoot1’ Had zulk eene instelling tot stand kunnen worden gebragt, het ware niet onmogelijk geweest, een band van gemeene regtspleging, zoo als er tusschen Holland en Zeeland bestond, ook tusschen andere provincien te leggen.
1838. |
|