Historische schetsen
(1872)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Levensschets van G. Wttewall.Een der jongere vrienden van den overleden hoogleeraar Wttewaall wenschte, dat van de oudste iemand op zich had genomen wat men hier beproefd ziet. Toen die hoop onvervuld bleef, heeft de schrijver gemeend het zijne te moeten doen, dat de gedachtenis van zulk een man niet voorbijga als die van alledaagsche menschen. Er is niet meer noodig, dan eenvoudige opteekening van geloofwaardige berigten of van eigen kennis. Gerard Wttewaall werd in 1776, weinige maanden na de terugkomst zijner ouders uit Oostindie, waar zijn vader opperhoofd van Gorontalo was geweest, te Utrecht geboren. Zijne geboorte, in eene oude stedelijke regeringsfamilie, gaf hem aanspraak op eene publieke betrekking. Zijn grootvader was Mr. Hendrik Asuerus Wttewaall, Heer van Stoetwegen, in de utrechtsche geschiedenis zeer bekend, van 1746 tot 1748 burgemeester, en in 1752, van wege zijn weêrstand tegen de stadhouderlijke recommandatien, uit de vroedschap verwijderd. Men verhaalt uit de vroege jeugd van G. Wttewaall, dat hij, door zijn beminnelijke inborst, aller harten, inzonderheid ook die zijner meesters, won, en dat zijne leergierigheid de aandacht trok. | |
[pagina 24]
| |
Zijn vader, die men in het Oosten ‘een voorbeeld’ noemde van een naarstig, edelmoedig, christelijk gedrag hier te lande’Ga naar voetnoot1, wordt gezegd, een man van een regt en vrij oordeel en groote belezenheid te zijn geweest, daarbij nederig en liefderijk en hoogst beschaafd in den omgang. Van zijne hartelijke, zeer godsdienstige moeder sprak de zoon nooit zonder aandoening. Een hooge geest van orde schijnt alle handelingen der beide ouders te hebben bestuurd. Men heeft vaak kunnen opmerken, dat uitstekende menschen afwijken van het ouderlijk karakter. Het is zeldzaam, dat een jongeling in de huisselijke voorbeelden, onder welke hij opgevoed wordt, de beginsels derzelfde deugden, welke hem eerlang zullen onderscheiden, in zulk eene mate en zamenstemming, als hier plaats had, ontwikkeld aanschouwen mag. De lust om ter zee te varen, die den vader naar Indie gevoerd had, vertoonde zich op nieuw bij den zoon. Het lezen van zeereizen was voor den knaap eene bovenal geliefkoosde bezigheid. Bij het verlaten der fransche school verzocht hij zijne ouders, om tot het zeewezen te worden opgeleid. Dezelfde bede, die zijn vader vruchteloos gedaan had aan de grootouders, welke in de oostindische reis slechts hadden toegestemd, om hunnen zoon buiten de marine te houden. Onze Wttewaall was bij zijne ouders niet gelukkiger, vooral bij zijne moeder niet, ofschoon in Oostindie geboren. De zoon moest hun levensweg niet vervolgen. Hij zag uit liefde jegens zijne moeder van zijn wensch af, en kwam den vader te gemoet, die hem liefst voor het regterlijke bestemd zag. Op de Hieronymusschool gekomen, maakte de jonge Wttewaall door gestadige vlijt en juistheid van bevatting het nadeel goed, waarin de grootere vlugheid van anderen dreigde hem te plaatsen. Hier gaf de bejaarde en geleerde rector Reitz, zijn ijver opmerkende, hem den raad, welks betrachting sedert in gewoonte bij hem overging, adversaria aan te leggen tot verzameling en bewaring van stoffe. Wij weten niet, hoe toen reeds zijne letterkundige oefeningen de rigting gekregen hebben, die regtstreeks leidde tot zijn later | |
[pagina 25]
| |
beroep. Althans hij verliet de school met het houden eener redevoering ‘over den landbouw der Ouden in toepassing op den hedendaagschen landbouw.’ Bij de akademie, waar hij van 1793 tot 1801 bleef, legde Wttewaall een breeden grond van wetenschap. Ondersteund door zijn vriend W.L. Mahne, zette hij de studie der oude letteren, vooral ook het grieksch, met den grootsten ijver voort. Nog in later jaren kende hij geheele stukken uit Homerus, Anacreon, Horatius en anderen, van buiten. Cicero en Sallustius bleven zijne geliefkoosde schrijvers. De Rei Rusticae Scriptores heeft hij, meer dan eens, met de pen in de hand doorgelezen. Toen de boeken van Cicero de Republica uitgekomen waren, kon niemand er meer belang in stellen, dan hij. Dat de man dergelijke studien gedaan had, moest toevallig aan den dag komen, of men zou het niet geweten hebben. Nooit had iemand minder, dan hij, voor den schijn overig. In stede dat hij zou getoond hebben wat hij bezat, hoorde men hem dikwerf waarschuwen tegen die valsche schatting der oude letteren, alsof in haar de sleutel te vinden ware der moderne wereld en wetenschap. Het was hem om de vorming van den geest en wezenlijke kennis te doen. Uit dien hoofde bezocht hij ook, gedurende eene reeks van jaren, vóór en na het afscheid van de hoogeschool, de natuurkundige lessen van professor Rossyn, en het physisch gezelschap. Dezelfde lust, om van de natuur iets te weten, lokte hem op het veld der plantenkunde, waar hij zijn jonger broeder, die in de medicijnen studeerde, onvermoeid bezig zag. Niets was bij onzen Wttewaall onvruchtbare liefhebberij; en zoo bleef hij ook, regter geworden, aanhoudend en ernstig botanicus. Na toevallig eene logische les van Hennert te hebben gehoord, verzuimde hij geene van diens lessen. Zijne zucht naar waarheid was hartstogt. Ook na de promotie hield hij den leerzamen omgang met Hennert, aan wien ook van Swinden erkende zoo veel schuldig te zijn, met groote belangstelling aan. Hij achtte Hennert den scherpzinnigsten man, dien hij ooit had ontmoet. Ieder straal | |
[pagina 26]
| |
van licht trof bij Wttwaall een open oog. Nog in de laatste jaren van zijn leven zag men een glans van genoegen op zijn gelaat, wanneer hij zich de helderheid herinnerde, die Hennert, in zijne gesprekken, over het stelsel van Spinoza wist te verspreiden. Intusschen was de regtsstudie zijne voorname akademietaak. Toen de aanleiding tot positieve regtskennis, die hij te Utrecht ontving, hem niet geheel voldeed, wenschte hij, op raad van zijn vriend J.G. van Nes, nog een paar jaren te Leiden onder van der Keessel te studeren. De hooge jaren zijner ouders verhinderden dit, en nu begon hij, insgelijks op raad van zijnen zoo even genoemden vriend, in hetzelfde jaar 1798, waarin Montesquieu hem voor het eerst bezig hield, de lezing van Pothier, dien hij tweemaal doorwerkte. Hij verklaarde later, hierdoor vooral in het romeinsche regt te zijn ingeleid. Onder de professoren was Bondam zijn bijzondere raadsman en begunstiger. Wttewaal verhaalde gaarne aan zijne vrienden, dat hij, eenige theses in het openbaar moetende verdedigen, onder andere eene over het onregtvaardige der slavernij aan Bondam voorstelde; waarop de oude eerwaardige man, het papier driftig nederwerpende, antwoordde: ‘Die thesis admitteer ik nimmer; en zij is ook niet te verdedigen.’ Toen Wttewaall meende van ja, hernam Bondam met hevigheid: ‘Welnu, laat hooren:’ en begon hij dadelijk te opponeren. Wttewaall sprak zijne zaak een tijd lang voor; ‘dan,’ verhaalde hij, begon ik mij te schamen, tegen mijn goeden en bejaarden leermeester zoo lang vol te houden; ik zeide eindelijk: ‘Professor, ik zal u eene andere thesis brengen.’ Hiermede was Bondam tevreden, en hij stelde den nieuwerwetschen, bescheiden jongeling gerust, zeggende, dat hij hem zijne gevoelens niet kwalijk nam; ‘non debes jurare in verba magistri.’ Het uittrekken der jongelieden met de burgerij, veroorzaakt door de landing der engelschen in 1799, schorste ook de studien van Wttewaall voor eene poos. Naar Utrecht wedergekeerd, dacht hij spoedig te promoveren, toen de hoogleeraar de Rhoer, uit Harderwijk beroepen, te Utrecht aankwam. Het hooren van diens inaugurele oratie, welke eene nieuwe methode en nieuwe inzigten beloofde, deed Wttewaal met eenigen zijner vrienden besluiten, de lessen van | |
[pagina 27]
| |
de Rhoer nog bij te wonen. De Rhoer volgde, na den dood van Bondam, dezen als leidsman van den jongen Wttewaall op, en bleef ook later zijn vriend. Wttewaall zou, ten gevalle van Bondam, publiek zijn gepromoveerd; eene toen niet gewone eere. Hij zag er, na Bondam's overlijden, van af; en werd, den 28 Nov. 1801, doctor met het verdedigen eeniger theses. Hij was reeds in 1800 hoogheemraad geworden van den Lekdijk bovendams, eene betrekking tot in 1830 door hem bekleed. In 1803 zocht de Rhoer, tot wiens raad men zich gewend had, zijn leerling uit voor de vervulling van het professoraat der regten te Deventer, in de plaats van professor Tydeman; doch Wttewaall was niet te bewegen. In groote verzoeking bragt hem een ander aanbod, dat van het ambt van fiscaal op de vloot. Wttewaall stamde van twee beroemde zeelieden, den ontdekker Jacob Lemaire en Cornelis Dirksz., Admiraal van Noord-Holland, die, Bossu op de Zuiderzee gevangen genomen hebbende, met den bijnaam van Admiraal voor zijne familie vereerd werd, regtstreeks af. Als of deze voorvaders hem maanden, en hij eene erfschuld te voldoen had, zijne aangeboren neiging voor de zeevaart ontwaakte in al hare kracht. Maar ook nu bedwong hij haar om zijne moeder niet te krenken. Een offer, dat de ouderminnende zoon steeds met genoegen herdacht, hoewel de zee haar vermogen van aantrekking nimmer bij hem verloor. In 1803 werd hij schepen der stad Utrecht. Die Wttewaall in de waarneming van dit ambt konden nagaan, hebben, in den als regtsgeleerde hooggeachten man, een voorbeeld gezien van strenge, niet alleen uiterlijke, maar innige en ongekreukte pligtvervulling. De regterlijke praktijk onderscheidt zich van de meeste andere maatschappelijke bedrijven hierin, dat bij hare uitkomsten het individu, hetwelk er toe medewerkte, voor het oog van het publiek weinig of niet zigtbaar is. Voedt zij in zooverre de persoonlijke roemzucht niet, daar zij den auteur verbergt achter het werk, zij strookte juist daarom uitnemend met het karakter van onzen edelen vriend, die, waar het gold eene goede zaak te dienen, zich zelven vergat en zijne dienst gaarne vergeten zag. | |
[pagina 28]
| |
Na de inlijving in het fransche keizerrijk, gevolgd door de ontbinding der bestaande regtbanken, was Wttewaall niet over te halen om zich op nieuw te laten plaatsen. Geenerlei aanbieding noch aanzoek, zelfs de raad van zijn vader niet, hem vermanende om op zijn eigen huis en zijne kinderen te denken, bragt hem aan het wankelen. Zijn afkeer van het fransche Bestuur was te groot. Hij was zelfs nooit aan het Hof van Koning Lodewijk, 't zij genoodigd, 't zij ter audientie, verschenen. Bij de komst van Napoleon te Utrecht gecommitteerd om den Keizer op te wachten, weigerde hij rondelijk het te doen. Met eene zachtheid en beschaafdheid van vormen, welke de edelste opvoeding alleen niet geeft, omdat zij de uitdrukking zijn van de wellevendheid des harte, paarde Wttewaall onafhankelijkheid zoo van denkwijze als van zin, en echt mannelijken moed. Toen onder Napoleon zwijgen eene voorwaarde scheen van zelf behoud, sprak Wttewaal in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene verhandeling uit ‘over het vertwijfelend vooruitzigt in de toekomst.’ Hij wist zijne hoorders op te beuren door de kracht der vaderlandsliefde en het vertrouwen op de Voorzienigheid, die hem zelven bezielden; maar men onthield zich niet elkander aan te zien, zoo onverschrokken, ja gewaagd scheen zijne taal. Hij was bevoegd om over de toekomst te spreken, want zelfs de toenmalige omstandigheid, toen het juk, op het Vaderland gelegd, onverbrekelijk scheen, misleidde zijn staatkundigen blik niet. Toen Napoleon Rusland introk, gaf Wttewaall aan zijne vrienden te kennen, dat de Keizer daar, ondanks alle gunstige berigten van den Moniteur, wel het einde zijner grootheid zou vinden. Rusland, een pas opkomende Staat, was, volgens zijn gevoelen, nog niet rijp om voor den westelijken veroveraar te bezwijken, en deze zocht veeleer in een land, waar landbouw en beschaving zoo laag stonden, zijn ondergang zelf op. Ook de Rhoer voorzag, dat de meeste dagen van kommer voorbij waren, en beleed, dat het hem, in dezen treurigen tijd, een troost was, ten minste één mensch te hebben aangetroffen, die met hem overeenstemde. Eens met de commissie van landbouw aan tafel bij den Prins de Plaisance, onderhield Wttewaall zich met den heer Alewijn, gecom- | |
[pagina 29]
| |
mitteerde van Noordholland, levendig en vrij over den droevigen staat van het land. Op eenmaal mengt zich een onbekend fransch officier, nevens Wttewaall gezeten, in het gesprek, met de aanmerking, dat het hem, hoezeer weinig hollandsch verstaande, voorkwam als of er ongeoorloofde dingen wierden verhandeld. ‘Het kan zijn in uw oog,’ antwoordde Wttewaal met zijne gewone minzame deftigheid, ‘doch waarheid is het niettemin;’ waarop de officier hem toefluisterde: ‘Ik ben zelf Hollander en denk als gij; wij zullen dat volk ook wel eens het land weêr uitjagen; maar wees in Gods naam hier voorzigtig, aller oogen zijn op u beiden gerigt, en de Celles zit over u.’ De officier was Hoynck van Papendrecht, later intendant van het paleis te Amsterdam. Hij had gelijk, Wttewaall te waarschuwen. Deze trok inderdaad de oogen van het fransche Gouvernement op zich, en kwam op de lijst der suspecten. Wttewaall heeft het besluit en de volharding, om onder het vreemde beheer ambteloos te blijven, later zelf gewraakt. Hij oordeelde, dat men, de vreemden en slechten meester latende, zijne dienst aan het vaderland weigerde op een tijdstip, waarop het meer dan ooit die der goede burgers behoefde. Sedert eenige jaren had hij eene vertaling van Filangieri's Scienza della legislazione met aanteekeningen en bijlagen voorbereid; en daartoe onder andere een geheelen winter aan de studie van Plato gewijd. Het geschrift was, toen wij fransch moesten worden, voor den druk gereed. Doch geen uitgever durfde een werk, dat vrijheid ademde, aan te nemen. Zoo bleef het liggen, volgens de getuigenis van hen, die er inzage van hebben gehad, ‘tot wezenlijke schade van grondige geleerdheid en diepe regtskennis.’ Ontslagen uit zijne betrekking van schepen, begaf Wttewaall zich met der woon naar buiten, en werd hij landbouwer, en de steun van zijn hoogbejaarden vader bij het bestier van diens goederen. Zijne natuurkundige, inzonderheid botanische studien, altoos in gemeenschap met zijn broeder, den med. doctor Jan Wttewaall, getrouwelijk voortgezet, kwamen hem nu te stade. Hij had met zijn broeder een tuin op Wickenburch aangelegd tot kweeking eener vol- | |
[pagina 30]
| |
ledige inlandsche Flora, en in 1809 Wildenow's Handleiding in het nederduitsch uitgegeven. Hij was reeds in 1808 lid der commissie van landbouw geworden, waar hij meermalen als spreker optrad. Men zegt, dat Wttewaall, door grondige studien een meester in de theorie der landhuishouding, op welk gebied hij de verdiensten van A. Thaer bovenal schatte, tevens meester is geworden van eene, door hem in gewigtige stukken verbeterde, praktijkGa naar voetnoot1 Men ziet dezen hoog ontwikkelden, natuurminnenden geest zich zamentrekken in een bedrijf, dat van alle het meest strijdig schijnt met dien evenzeer hollandschen trek naar de zee, dien hij met moeite weêrstreefd had. Op het landleven gerigt, moest zijn gezonde, eenvoudige, opmerkende zin van zelfs overeenstemmen met de algemeene natuurwet, om met de kleinste middelen de grootste uitkomsten te bereiken. Wttewaall werd, toen op het eind van December 1813 de runderpest zich te Utrecht openbaarde, door de commissie van landbouw aan het hoofd gesteld van het bestuur der buitengewone maatregelen, waardoor die verschrikkelijke ramp bij den oorsprong gestuit, en alzoo van het land afgewend worden moest. Hier ontvouwde onze vriend die kracht, vastheid en beradenheid van ziel, welke geroepen is om aan anderen regel te geven, en die zelfopoffering voor het gemeene belang, welke den besten burger kenmerkt. Hij woonde met zijn reeds talrijk gezin, derdehalf ure van de stad, op zijn landgoed, door kwartierzoekende vreemde troepen als overstroomd. Veeltijds had hij 4-5 officieren met hunne oppassers, ordonnansen en paarden, en daarenboven, op zolders en in stallen, 25-50 man te bergen. Het ging zoo ver, dat zijne hoogzwangere echtgenoote, in dien strengen winter, eens gedwongen werd hare kamer te verlaten, en zich te behelpen in eene andere, waar niet gestookt worden kon. Mogt men het onbillijk vinden, wanneer de | |
[pagina 31]
| |
huisvader geloofde, dat, onder zulke omstandigheden, zijne tegenwoordigheid vooral in zijn eigen huis wierd vereischt? Dan Wttewaall aarzelde niet, zijn burgerpligt voor te laten gaan. Men stelde hem wel, terwijl men hem naar Utrecht riep, vrij van inkwartiering; maar zonder gevolg. Bij de ligging zijner plaats en het gebrek aan huizen in de buurt, was het onmogelijk den vloed der doortrekkende manschap te keeren. Nadat men van het Gouvernement van den Souvereinen Vorst de noodige volmagt ontvangen had, om de middelen in 't werk te stellen en met dien nadruk te handelen, welken het gevaar vorderde, reed Wttewaal ieder morgen vóór het aanbreken van den dag naar de stad, en was daar van 's morgens 9 tot 's avonds half tien ure te spreken, en overal aan te treffen, waar zijne persoonlijke aanwezigheid noodig scheen. Hij keerde vervolgens ieder nacht met een zwaar hart, hoe hij de zijnen wedervinden zoude, naar buiten terug. Men treedt hier niet in een verhaal der moeijelijke taak zelve. Zij is kenbaar uit het rapport van Wttewaall, gevoegd achter den staat van den Landbouw van 1816, en uit de hulde, door J. ScheltemaGa naar voetnoot1, tien jaren na de volbragte redding, aan haren bewerker gedaan. Wttewaall had, bij de uitvoering van zijn last, tegen het vooroordeel en de belangen van het gemeen dagelijks te kampen; zelfs de hooge achting, die hij onder zijne medeburgers genoot, dekte hem niet altijd tegen mishandeling; meer dan eens was zijn leven niet buiten gevaar; toen waren zijne tegenwoordigheid van geest, kracht van stem en klem van woorden zijn oogenblikkelijk behoud; doch voor het vervolg moest hij gewapenden bijstand vragen. Sprak hij, in volgende jaren, op zijne landhuishoudkundige lessen over de veeziekten, zoo plagt hij van het utrechtsche onheil enkel te zeggen: ‘In 1814 brak de veepest te Utrecht uit, doch werd gelukkiglijk gestuit.’ Zoo dat ‘gelukkiglijk stuiten’ zijn bedrijf was, het kostte hem zijne gezondheid, tot dus verre gaaf en van eene niet gewone veerkracht. Hij vergaderde, bij die dagelijksche en nachtelijke inspanning, in de vinnige koude van den winter van 1814, een rheumatisme, dat, al- | |
[pagina 32]
| |
lengs zich over het gansche ligchaam uitbreidende, een bestendig, soms hoogst smartelijk, lijden werd, en den vlugsten man aan zijn bed of zetel boeide, of althans niet dan eene gebrekkige beweging toeliet. Doch deze rampspoed boog zijn geest niet, noch verstoorde de harmonie van dit schoone karakter. Gelaten, helder, opgeruimd, wist hij het beklag der zijnen troostrijk te wenden. ‘Wie weet,’ zeide hij, ‘welk ongeluk mij getroffen had, ware ik gezond gebleven.’ Zelfs het ligchaam wist zijn wil soms, wanneer de pligt hem dringend riep, aan de heerschappij der ongesteldheid voor eene poos te ontwringen. Hij lag in den winter van 1820 aan een aanval van het rheumatisme te bed, toen hem toevallig ter ooren kwam, dat het collegie van het hoogheemraadschap, waartoe hij behoorde, om den hoogen stand der rivier 's nachts vertrokken was. Het collegie, zijn ijver, maar ook zijne ziekte kennende, had hem met voordacht onkundig gelaten. Aanstonds rigtte hij zich op, trachtte hij zijne ledematen te buigen, verliet hij schielijk daarna het bed, en zich aan de tafel vasthoudende, spande hij alle krachten in om een weinig te gaan. Eenige uren later rekende hij zich reeds in staat om in een rijtuig te komen, dat hem nog den eigen dag naar Wijk bij Duurstede bragt, waar hij op den dijk verscheen, om zijn post, als in gezonde dagen, waar te nemen; tot verwondering zijner ambtgenooten, die hem kort te voren bezocht en gezien hadden, in welk een toestand hij zich bevond. Toen tien jaren later zijne kwaal zoo overhand genomen had, dat zij de getrouwe ambtsvervulling volstrekt belette, achtte hij zich verpligt om, hoezeer met leedwezen, zich te ontslaan van eene betrekking, waaraan hij 30 jaren lang zeer gehecht was geweest. Het was zijner onwaardig, voordeel te genieten, waar hij geloofde niet meer behoorlijk te kunnen werken. Toen in 1814 het Gouvernement bedacht was, om den adelstand uit aanzienlijke geslachten aan te vullen, zocht men Wttewaall aan, dat hij zijne afkomst deed gelden, en vroeg onder die familien te worden begrepen. ‘Ik begeer,’ antwoordde hij, ‘geen voorregten boven mijne medeburgers.’ Wanneer men de opleiding, den stand, den voor de handeling al | |
[pagina 33]
| |
thans niet minder dan voor het bespiegelen geschikten aanleg van Wttewaall gadeslaat, vraagt men zich onwillekeurig: waarom is zulk een man, met of na 1814, niet in de Staten, met name de Gedeputeerde Staten, zijner provincie gekomen? Dan hij zou zijne bestemming, onverwacht en ongevraagd, vinden op een geheel ander terrein. In 1814 had hij het aanbod van den leerstoel der landhuishouding en botanie te Utrecht laten voorbijgaan. Acht jaren daarna liet hij zich door zijn oudsten en bijzonder geliefden vriend, professor Tydeman, overhalen, om het hoogleeraarschap in de landhuishoudkunde te Leyden aan te nemen. Hoe hij die begreep, verklaarde hij voor het groote publiek bij zijne inwijdingsrede van 1822, en vervolgens in 1828, bij de nederlegging van het rectoraat der universiteit. Het kan zijn, dat het onderwijs in den landbouw meer aan eene technische school, dan aan de akademie te huis behoort; maar zal het zich als akademisch onderwijs handhaven, zoo is dit welligt alleen mogelijk in dien stand en zamenhang, waarin het door Wttewaall werd geplaatst. Hij had zich niet opgesloten in de theoretische en practische beoefening van hetgeen nu zijn vak van onderwijs werd; hij had de landhuishouding steeds nagegaan in verband zoo met de andere particuliere bedrijven, als met de huishouding van den Staat. En in dezen geest regelde hij zijne akademische werkkring. Behalve zijne landbouwkundige beroepslessen voor theologanten en grondbezitters, leerde hij, voor weinige, maar ijverige hoorders, het huishoudelijk gebruik der planten, volkshuishouding, en eene algemeene statistiek der nijverheid, zoo als hare algemeene geschiedenis. In dien zelfden ruimen geest werd het door hem, ten deele uit eigen middelen, gestichte akademische museum van landbouw aangelegd. Aan zijne collegien wilde hij slechts de waarde eener aanleiding gehecht hebben, bij welke hij zijne leerlingen vermaande niet te blijven staan, maar die zij trachten moesten door eigen studie zoo spoedig mogelijk voorbij te streven. Hij bezat eene eenvoudige, zakelijke welsprekendheid. Van eene uitgebreide geleerdheid, scheen hij het niet te wezen, omdat zij zich niet vertoonde dan op het oogenblik der onmiddellijke toepassing. Hij had het voorkomen niet van hem, die in | |
[pagina 34]
| |
zijne kamer, maar van iemand, die in de publieke wereld en Staatsbedrijf woont, meer geneigd om zich dan om anderen te onderrigten; geene kunde achtende, dan die in wijsheid overging. Geen punt van kennis hield hij ooit bij zich voor afgedaan. Hij trachtte op de hoogte van den tijd te zijn, zonder er op te rusten. In den ouderdom, waarin wij onzen vriend hebben gekend, pleegt men tevreden te zijn met hetgeen men bezit; doch in zijnen eer langzamen, dan snellen geest was tot op het laatst eene groeikracht, een lust van onderzoek, die eere zou gedaan hebben aan een jeugdig talent. Historie was eene zijner meest geliefde studien, namelijk historie onder bepaalde gezigtspunten gebragt. Hij zocht in de geschiedenis niet wat voorgevallen mogt zijn over 't algemeen, maar de ontwikkeling van die deelen van het menschelijk bestaan, waartoe hij zelf medewerkte. ‘Er is,’ beweerde bij, ‘eene geschiedenis voor den Staatsman, voor den regtsgeleerde, den godgeleerde, den geneeskundige, den krijgsman, den zeeman; zoo ook voor den landbouwer, den fabrijkant, den koopman. Een ieder moet de geschiedenis kennen, maar met opzigt tot zijn beroep.’ Het middenpunt, om hetwelk al de wetenschap van Wttewaal zich, in een wijden omtrek, bewoog, was de maatschappelijke en staatsburgerlijke inrigting, van ons land bovenal. De eenige afbeeldsels van vreemden, die in zijne kamer hingen, waren die van Franklin, Washington en A. Thaer. Voor andere, zeide hij, had hij geene plaats. Men heeft gemeend op te merken, dat de praktische regtsgeleerde in den regel geen Staatsman is, noch een oog heeft voor de publieke aangelegenheden. Voor Wttewaall had de regtsoefening den gezigteinder niet beperkt. Om iets in druk te geven, moest hij eene overwinning behalen op zich zelven. Hij kwam er niet toe, dan na sterken aandrang zijner vrienden, uit pligtgevoel en door de overweging van het nut, dat er mede beoogd werd. Hij plagt te zeggen, dat er twee klassen van personen waren, schrijvende en lezende, en dat hij tot de laatste behoorde. Hoe toegevend voor de meening van anderen, hoe gereed om, | |
[pagina 35]
| |
bij verschil, de zijne te toetsen en voor eene betere te laten varen, bewoog hem echter de heerschappij eener opinie niet om zich te onderwerpen. Toen in 1830 en 1831 alles zamenstemde, om de gemeenschap met Belgie te ontbinden, bleef hij de scheiding opregt betreuren. Evenzeer keurde hij de kolonien van weldadigheid en de Handelmaatschappij, in vorm en in strekking, af. Gevoelens, die men hier aanteekent, omdat het altoos merkwaardig blijven zal de theorie van niet gewone tijdgenooten met den gang der gebeurtenissen eerlang te vergelijken. Meer dan de groote hoop der geleerden bedreven in de romeinsche taal en oudheid, was hij een warm voorstander van het gebruik onzer taal bij de behandeling van wetenschap. Iedere vordering, te dezen aanzien gemaakt, noemde hij eene zege op het vooroordeel, terwijl hij zich beriep op H. de Groot, hierin, als in vele andere dingen, een leermeester nog voor onzen tijdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 36]
| |
Lid van vele geleerde genootschappen, plagt hij te zeggen: ‘Ik werd daar lid van door goede vrienden en toeval.’ Jonge lieden, die zich over hunne toekomst schenen te bekommeren, hoorden dikwerf van hem: ‘Zorg maar voor de wetenschap, de wetenschap zal wel voor u zorgen.’ Zijn inborst rustte op hartelijke godsvrucht, ofschoon hij juist niet in de spreekwijzen van veler vroomheid viel; hij noemde God niet, of men ontwaarde den eerbied aan zijne stem. Van een echt protestantschen geest, liet hij zich geen geloof door menschelijk gezag opdringen, noch zich gelegen liggen aan een vertoon en uiterlijkheden, waarmede de menschen eer zich zelve, dan anderen, bedriegen. Reeds zijne jeugd was een voorbeeld van gestrenge zeden. zijne oudste vrienden herinneren zich nog uit zijn studententijd, dat men hem, hoezeer vatbaar voor vrolijke gezelligheid, van ieder losbandig onderhoud verschoonen moest. Een karakter van getemperde stemming, altijd met zich en de omstandigheden in evenwigt, scheen hem verveling onbegrijpelijk, behalve in slecht gezelschap. Niet dat hij oordeelde, aan zich genoeg te hebben. Men moest, meende hij, zich slechts in den toestand, waarin men was, geheel verplaatsen. Hij kende het gevoel der vrees niet, noch aanzien van den persoon of gunstbejag; maar genoot zelf ontzag zonder het te weten of te willen. In den geheelen omkring van zijn buitenverblijf werd zijn naam, als die van den besten man, niet dan met eerbied genoemd. Hoeveel hij op het landvolk vermogt, bleek vooral in 1814 en 1815, toen hij, op zijne dienstaanbieding in den hagchelijken tijd, tot luitenantkolonel van den landstorm benoemd, orde en gehoorheid in eene, den gezeten landman zoo moeijelijk op te leggen, dienst wist te scheppen. Wttewaall was, van gezindheid en denkwijze, een liberaal man, in den echten, verheven zin van het woord; en daarom, in het politieke en godsdienstige, verdraagzaam als weinigen. Terwijl hij zich nooit beschouwde in den spiegel van eigen verdienste, was niemand zoo gereed, als hij, om die van anderen te erkennen. Eerlijk, dank- | |
[pagina 37]
| |
baar en trouwhartig in de verkeering met menschen: men moest gelooven, dat het hem onmogelijk was, eene onwaarheid te zeggen of van iemand kwaad te spreken: een waar menschenvriend, vol deelneming, ja van eene teedere gevoeligheid, in stilte weldadig, behulpzaam met raad, met troost, met zijn vermogen, meer dan immer aan den dag komen zal. Sommige menschen werken vooral door hetgeen zij doen, anderen vooral door hetgeen zij zijn. Toen men in de maand Julij dezes jaars door het berigt van het plotselijk overlijden van Wttewaall getroffen, ja ontroerd werd, bragt men zich den grond der liefde, die men hem toedroeg, dat, wat men hem bovenal te danken had, eensklaps te binnen. Het kan in één woord worden gezegd. Men gevoelde, in den persoonlijken omgang met hem, de eigen kracht ten goede verhoogd.
1838. |
|