| |
| |
| |
Glossarium
De woordenlijst is beknopt gehouden. Alleen die woorden zijn opgenomen, welke om hun betekenis of vorming daartoe in aanmerking kwamen; in het bijzonder geldt dit abstracta. Omdat de Latijnse aequivalenten in hun verbogen en vervoegde vormen zijn opgenomen, zijn ze tussen haakjes geplaatst. Met een asterisk zijn gemerkt woorden waarvan J. Verdam in zijn Middelnederlandsch Woordenboek en Handwoordenboek uit de door hem onderzochte literatuur geen vindplaats opgeeft, althans niet in de hier gebezigde betekenis; het zijn veelal latinismen.
T betekent: titel van een caput.
abelheit (habilitas) I 7 8 ervarenheid, bekwaamheid. |
achtinge, snode - (vili aestimatione) III 8 T minachting, geringschatting. |
achtinge, eyghenre - (propria reputatione) III 8 3 eigendunk, zelfverheffing. |
aendacht (cogitatio) III 39 3 opmerkzaam overleg. |
aendencken (intendimus) I 3 4 zijn gedachten richten op; cf. II 5 11 en III 5 30; (student) I 3 24 zich beijveren; (pensamus) I 16 11 schatten. |
aenhanghinge (captivitate) III 27 4 verkleefdheid; aenhanghinghe der dingen een term uit de sfeer van de moderne devotie, zie Mnl. Wdb. 1, 108. |
aenmerkinge (consideratione) I 22 T opmerkzaamheid, aandacht. |
aenscouwen (aspectus) III 5 12 aanblik. |
aensiende dat (quando) IV 1 32 terwijl immers. |
aenval (aenvalle eventibus) III 39 4 (alleen in var.) gebeurlijkheid. |
aenvechtinge (pugnatione) III 43 12 strijd; (insultus) aanval. |
afdoen (amoveris) IV 15 7 verwijderen. |
afdwaen (wert.... of ghedwoghen abluitur) III 52 20 afwassen. |
afgrondich (afgrondige abyssalibus) III 14 14 onpeilbaar diep. |
afhalen (mach of halen auferat) IV 10 4 weghalen; doen ophouden. |
*afhoren, dat - (auditione) II 12 3 het aanhoren. |
aflaten (laet of ende ruste quiesce) III 23 21 ophouden; (omissio) I 19 7 verzuim; (relinquenda) IV 10 T verzuimen, nalaten. |
afsnidinge (ofsnydinge abscisione) III 12 19 verzaking. |
afterblivinge (desertio) I 19 7 liet achterwege blijven. |
afterspreker (die woorde der aftersprekers verba detrahentia) II 1 2 lasteraar. |
*aftersprekinge (detractionibus) III 4 2 lastering. |
*aftreckinge (oftreckinge distractionis) I 21 7 verstrooiing, het aftrekken van goede voornemens; ook IV 1 27. |
afwesen (sel of wesen cessabit) IV 11 10 afgeschaft worden, ophouden. |
al (mit allen totaliter) II 11 22, II 12 18. |
alleynken (peius) I 13 13; vertaling onjuist. |
*anlopinge (incursibus) III 4 2 aanslag. |
anxtvallich (anxius) I 25 7 bevreesd. |
arbeidelike (laboriose) III 31 13 met veel moeite; vgl. III 47 17. |
argueringe (argumenta) III 43 10 redetwist. |
aventure (bi aventueren forsitan) I 23 14 bi aventueren = misschien; (forte) III 2 3. |
aventuerliken (casualiter) III 17 4 wankel. |
*avontwaec (vigilia serotina) I 20 34 avond. |
|
bedancken (gratias agere) III 30 29 dank zeggen. |
bedenckenisse (recordatione) III 6 16 overdenking. |
bedriechnisse (deceptio) I 2 5 bedrog, misleiding; ook I 20 16 en III 39 8. |
bedrieginge (fallacias) III 54 4 valsheid; evenzo IV 10 1. |
bedroeftheit (angustia) II 11 10 droefenis, neerslachtigheid. |
bedroeven (si bedroefden dolebant) I 18 15 bedroefd zijn. |
bedruckenis (pressurae) III 55 24 verdrukking, benauwdheid. |
bedructheit (vander bedructheit hoers venworpenheits de imo dejectionis propriae) IV 4 12 nood. |
begaen (anxii) IV 4 13 in angst. |
beganghen (perplexos) IV 10 4 angstig, bevreesd. |
begheringhe (affectionibus) III 5 7 begeerte. |
begrepen (implicatus) III 45 9 omvat. |
begrip (begryp ingenio) I 7 8 intellect. |
| |
| |
begripelicheit (industriae) I 14 11; onjuiste vertaling; begripelicheit = begrip. |
begripelijc (yet begripelix quid .... reprehensibile) I 25 20 berispelijk. |
begripinghe (reprehensiones) III 18 3 berisping. |
behoedinghe (custodia) III 6 16 bewaring. |
behoerlijc (opportunius) III 59 8 geschikt. |
behoet (custoditus) III 5 30 bedachtzaam, behoedzaam. |
behoetheit (cautelam) III 45 22 bedachtzaamheid, behoedzaamheid. |
behouder (Salvator) IV 4 21 Behouder, Verlosser. |
behulp (behulp doet faciet.... proventum) I 13 28 bijstand verlenen, helpen. |
bekenninghe (cognitio) I 3 22 kennis. |
bekennis (cognitio) 12 16 kennis. |
bekeringe (conversionis) I 13 25 bekering. |
becommeringe (occupare) IV 1 28 bezigheid, bekommering; (occupatione) III 38 1; (implicamento) II 8 27 verwikkeling. |
becoringe (temptatione) I 13 28 verzoeking. |
*belyinge (confessione) III 20 T belijdenis. |
benemen (beneemt prohibet) IV 15 6 ontnemen. |
bereidinge (praeparationi) IV 12 7 voorbereiding. |
berispinghe (reprehensione) III 46 24 berisping; (nota) IV 10 19. |
*beroemicheit (arrogantia) III 4 16 aanmatiging. |
beroeringe (motum) III 34 20 beweging. |
berovinghe (carentia) II 9 T het beroofd zijn van. |
besceiden (besceidenre lude discretorum) III 11 verstandig, wijs. |
bescermenisse (protectionis) IV 4 12 bescherming. |
bescerminge (protectio) II 12 7 bescherming. |
bescudden (defenderet) III 52 9 verdedigen. |
besocht (besochter luden exercitatis) III 7 12 beproefd, ervaren. |
besorgher (provisor) II 1 10 verzorger. |
*bespottinge (illusio) III 6 14; onjuiste vertaling. |
bestorten (sellen.... bestort worden perfundentur) I 24 14 overgieten, overstorten. |
betalen, getiden - (in horis persolvendis) IV 7 19 de verplichte getijden lezen. |
betalinge (debitum) III 18 7 het voldoen van een schuld. |
beteringhe (emendatione) I 25 12 (emendationem) I 25 17 betering. |
betiden (imputandum) IV 18 10 verwijten. |
betrouwinge (fiducia) III 59 T vertrouwen. |
betrouwenisse (fiduciam) I 24 22 vertrouwen. |
bevelen, hem - (di te bevelen te resignare) III 13 7 zich toevertrouwen. |
bevlecket (vitiat) III 42 12; vertaling onjuist. |
bevoelen (sentire) I 2 T gevoelen. |
bevoelinge (sentimenta) IV 17 3 aandoening, gevoelen. |
beweghelic (een beweghelic hert compunctam mentem) III 53 3 licht bewogen. |
beweghinge (compunctio) I 21 3 gemoedsbeweging, bewogenheid, berouw; ook o.a. III 43 2 en I 20 2. |
beweghinghe des herten (compunctionem) I 1 9 berouw. |
bewinden, hem - (te implices) III 25 7 zich inlaten met. |
bewinden (bewonden involuti) I 21 21 wikkelen. |
bewisinge (indicium) II 6 23 aanwijzing; (argumentum) IV 14 7 bewijs. |
bisonderlinge (singulariter) II 8 25 bijzonder, buitengewoon. |
bose (irreligiosus) I 24 25 slecht, goddeloos. |
broescheit (fragilitatem) III 57 7 zwakheid. |
|
deylinge (sortem) III 38 3 erfdeel. |
devotelic (devote) I 22 13 godvruchtig, innig. |
dienstachtich (dienstachtige vrienden familiares amici) I 18 18; vertaling onjuist; dienstachtich = behulpzaam. |
*dissolucie (dissolutio) I 3 25 ongebondenheid. |
dootsiecten (mortes et pestes) III 20 16 dodelijke ziekten. |
druckeliken (dejecte) III 30 29 neerslachtig. |
druckenisse (pressuris) III 45 10 benauwdheid, druk. |
|
eenwillich (eenwillige stivicheit tortuositatem) III 50 24 koppig. |
eenwillicheit (pertinaciae) I 9 12 hardnekkigheid, eigenzinnigheid. |
eerberheit (reverentia) IV 17 2; vertaling minder juist; eerberheit = eer, fatsoen. |
eerlic (honorificum) III 49 9 eervol, edel; die eerlicste (honorabilior) III 22 20. |
eersaem (venerande) III 50 12 eerbiedwaardig. |
eersten, ten - (ad primum) III 11 7 terstond. |
efter (iterum) III 17 7 weder, opnieuw. |
eygenheit (propriis passionibus) I 11 6 zelfzucht. |
eygenscap (die eyghenschap hebben proprietarii) verkleefdheid aan het aardse; (proprietate) III 37 2; (propria voluntate) III 37 7 eigenwilligheid. |
eyghensoekelicheit (propria exquisitione) I 3 15 zelfzucht. |
eysinghe (horrorem) III 6 17 afschuw. |
ellende (exsilio) I 12 1 ballingschap; ook II 12 31; (incolatus) III 25 18 ballingschap, vreemdelingschap. |
ellendich (ellendigher peregrinantis) III 21 18 in vreemdelingschap, rampzalig; (ellendighe wanderinge incolatus) III 47 11. |
| |
| |
elwaer (alibi) I 20 36 (alicubi) I 20 38 elders. |
enicheit (solitudinis) I 20 T eenzaamheid. |
eninge (unionem) I 21 7 vereniging, eenwording. |
ewe (lex) o.a. III 5 27 wet. |
|
gebot (tot dinen geboden ditioni tuae) II 12 39 macht. |
ghebreken (defecero) III 8 3 missen. |
ghebreckelijc (ghebreckeliken vitiosae) I 3 18 zondig (gebreclic vitiose) I 25 17 op zondige wijze; in dat ghebreclike vleysch in carne fragili) broos. |
ghebreclicheit (corruptelam) III 58 21 verdorvenheid, zondigheid. |
ghebrukelijc (ghebrukelike vereninge unio fruitiva) III 37 11 zalig. |
ghebrukeliken (fruitive) III 58 21 in zalige genieting. |
ghebruken (rusten inden ghebruken fruitive quiescere) zalig genieten II 1 30. |
ghebrukinghe (usu) IV 1 52 gebruik (fruendum) IV 13 9 gebruik. |
ghedenckenisse (meditatione) I 25 T overpeinzing. |
gheer (aviditate) III 3 7 begeerte. |
geesselinghe (afflictio) III 27 17. |
gheest, bose - (diaboli) IV 10 1 (satanae) IV 10 3 duivel. |
geestelicheit (religionis) I 11 13 godsvrucht. |
ghehorich (is.... ghehorich obedit) gehoorzaam. |
ghemeen, int - (in publico) III 54 22 in het openbaar. |
gemeenheit (communio) IV 1 55 gemeenschap. |
ghemeenlic (frequenter) II 1 40 gedurig. |
gemeente (communitati) I 15 8 gemeenschap. |
genade (propitiationem) IV 9 8 genade, verzoening; (gratia) III 3 T. |
gherucht (strepitu) III 43 12 rumoer. |
ghesaticheit (tranquillitas) III 53 16 kalmte. |
ghescut (ghescutte jacula) III 45 13, III 46 T pijl. |
ghesontmaker (Salvatorem) IV 2 1 Heiland. |
ghestadicheit (sedulitate) III 45 31 volharding. |
ghetughe (testimonium) III 8 2 getuigenis. |
ghevaerde (gestus) II 1 35 gedragingen, gedrag. |
gheval (ghevalle eventu) I 25 40 gebeurtenis, gebeurlijkheid. |
gevoelijc (gevoelike sensibiles) II 9 13 met het gevoel waarneembaar. |
giselen (gheghyselt exsulem) I 17 4 verbannen; gijzelen. |
glidende (labilis) III 20 8 wankelmoedig. |
glorieren (glorieris) I 7 6 roemen in. |
goddienstich (pia) III 6 16 vroom. |
goddiensticheit (pietatis) I 19 10 vroomheid, godsvrucht. |
guedertieren (pia) III 11 2 vroom. |
guetduncken (judicio) III 46 12 oordeel; (apparentiam) III 46 21 mening. |
grondelijc (grondeliker profundius) III 8 9 diep. |
|
handelen (tractare) IV 5 1 (tractet) IV 5 2 verrichten. |
hart (hardeliker citius) I 13 13 snel. |
heer mit tenten (castra) III 6 26 legerplaats. |
heerscap (exercitum) III 21 7 legerschare. |
heilgever (salutari) IV 4 2 en IV 4 25 Heiland. |
heylich (beata) IV 18 5 gelukkig. |
heilichmakinghe (sanctificatio) IV 1 50 heiligmaking. |
hertelijc (mentales) IV 17 11 van het hart. |
hertelike (cordetenus) I 20 23 van harte. |
hieten (hebt ghehieten iussisti) IV 2 20 bevelen. |
hinder (implicationes) III 5 12 belemmering. |
hongerich (ieiunos) IV 3 9 ieiunum IV 16 11 met lege maag. |
houden (reservare) I 24 8 bewaren, voorbehouden. |
hulpelijc (hulpelike adiutricem) III 40 8 helpende, behulpzaam. |
|
ymmer (immo) I 13 13, I 25 4, III 30 32 in elk geval; (utique) I 13 28, I 25 41, III 29 9, III 30 32 stellig. |
inblasinge (phantasiis) IV 10 5 verkeerde ingeving. |
inbrenghen (importat) III 30 12 aanbrengen, baten. |
ingheestinge (inspirationem) III 49 1 ingeving. |
inghetoghen (intractus) II 8 29 ingekeerd. |
ingeven (ingheeft suggerit) III 58 3 ingeven. |
ingever (inspirator) III 2 5 bezieler. |
inlichtinge (illuminatio) III 6 25 verlichting door de geest van God. |
ynnich (devotis) I 8 4, I 10 12 vroom, devoot. |
ynnicheit (devotio) I 11 13 vroomheid, devotie. |
inradinghe (suggestionem) III 30 14 ingeving, inblazing. |
ynre (die ynre mensche interior homo) I 22 12 innerlijk, ingekeerd. |
inrelike (intime) III 48 18 innerlijk. |
inrunen (instigabit) III 12 24 inblazen. |
*inruninge (suggestionem) III 6 11 inblazing; (susurrationibus) III 1 3 influistering, inblazing. |
*insienre (inspectorem) I 19 2, III 45 29 opmerkzaam beschouwer. |
insettinge (institutio) IV 4 4 instelling. |
instortinge (infusio) II 12 7, III 53 2 invloeiing. |
invloeyinge (influentia) III 31 13 invloeiing. |
ynwendich mensche (internus homo) II 5 9 innerlijk devoot levend. |
|
jeghenworp (objecta) III 35 5, III 57 7 wat in de weg komt. |
| |
| |
jubilacie (jubilatione) IV 17 14 blijdschap. |
jubileren (jubilare) 1 25 36 lofzangen zingen. |
|
callinghe, ydel - (vaniloquia) III 58 31 ijdel gepraat. |
keytivicheit (miseriis) I 12 7, I 22 9 ellende. |
clappaedze (fabulas) IV 7 17 gesnap. |
colacie (collatio) I 10 12 godsdienstig gesprek. |
conste (scientia) I 5 10, III 3 1, III 43 T wetenschap, kennis; (facultatem) III 58 2 bekwaamheid. |
croonachtich (querulose) III 3 12 klagend; ook III 36 12. |
cume (paene) III 6 28 bijna; (vix) III 44 5 nauwelijks. |
curiosicheit (curiositas) I 5 9, III 3 16 nieuwsgierigheid. |
|
laeulic (cum tepore) IV 10 4 lauw, onverschillig. |
laster (crimen) III 56 29 schande. |
lasterlic (vitiata) III 55 4 gesmaad. |
lastich (onerosa) III 26 8 zwaar drukkend. |
ledich wesen (vacare) I 18 12, III 1 7 vrij van wereldlijke bekommering. |
ledicheit (vacationem) III 53 4 het openstaan voor God, vrij van weraldse gezindheid. |
leringe (litteraturae) I 5 5 geleerdheid. |
lesinge (lectione) I 5 9 lezing. |
levendichmaker (vivificator) IV 3 18 levendmaker. |
lichtelic (cito) III 33 6 vlug, snel. |
lichticheit (lichticheden levitate) I 11 18 gemakkelijkheid. |
lidinghe (passiones) III 51 9 het lijden, smart. |
liefte (caritas) IV 1 42 liefde. |
lof (apparentiam) III 45 31 roem; (loves laudes) IV 2 17 loftuitingen; (loven laudes) IV 17 11. |
|
manieren (mores) I 1 2 gedragingen. |
manlic (viriliter) I 21 9 mannelijk. |
marringhe (moras) IV 10 17 getalm, oponthoud. |
*medecallinge (confabulationem) III 53 3 gesprek. |
melodie (hymni) II 9 26 schone klank. |
menen (praetendunt) III 54 2 bedoelen. |
meninghe (negotium) I 3 20 streven; (intentionem) IV 15 9 gezindheid van het hart. |
merkinghe (consideratione) III 22 2 opmerkzaamheid. |
middel (intermissione) II 1 20 zaak die tussenbeide komt. |
middelheit (mediocritas) I 22 8 middelmaat. |
minlic (dien hi.... minlic was quem diligebat) II 9 7 minlic sijn = beminnen. |
minne (zelo) I 11 T, II 3 8 liefde, verlangen; (caritas) IV 27 liefde. |
minnen (zelare) II 3 8 liefhebben. |
minrenge (diminutionem) II 9 29 vermindering. |
mishagelic sijn (displicent) II 1 38 onaangenaam. |
mispreken (derogat) III 58 18 smaden. |
missaken (negare) III 52 9 loochenen. |
moeynisse (molestiae) III 26 2, III 54 31 moeiten, bezwaren. |
moetheden (fatigatione) I 18 3 vermoeidheid. |
|
*nabewaringhe (custodia post) IV 12 18 behoedzaamheid. |
*nahoede (postmodum custodia) IV 12 9 waakzaamheid. |
nauheyt (angustiam) I 25 30 benauwdheid. |
nauwe (vix) I 18 15 ternauwernood. |
navolgher (aemulator) I 25 16 navolger. |
navolghinge (imitatione) I 1 T navolging. |
neringhe (quaestus) III 44 5 gewin. |
niets niet(s) passim vertaling van ‘nihil’. |
noden (provocare) I 18 21 uitnodigen, aansporen. |
nodinghe (invitatio) IV 1 12 uitnodiging. |
*nootvrient (necessarium - amicum) II 9 9 vriend in de nood. |
|
Och armen (Heu) III 20 13; (Proh dolor) III 31 17. |
oefeninghe (frequentatione) IV 4 25 eredienst. |
oecken (auget) I 23 11 vermeerderen. |
oetmoedighen, hem - (te humiliare) III 13 10 zich verootmoedigen. |
ombestort (circumfusa) III 55 6 omgeven. |
ommegaen (lustras) III 38 7 inspecteren. |
ommeganc (conversatione) I 22 34 levenswandel. |
omlopen (die wildeliken omlopen gyrovagi) III 32 2 zwerven. |
*omlopinghe (discursus) III 54 21 ronddoling. |
*omstandinge, var. v. oersaken (di selven mede te ontsculdighen) (excusationes) III 46 6 omstandigheden. |
onachtsaemheit (inadvertentiam) IV 1 52 achteloosheid. |
onbehoetliken (incauti) III 7 8 onbedachtzaam. |
onbekentheit (ignorantiam) I 2 13 onwetendheid. |
onberispelic (irreprehensibilem) IV 5 9 onberispelijk. |
onbescicken (incompositus) IV 7 14 onbeheerst. |
*onbewaringhe (incustodia) I 10 11 onbedachtzaamheid. |
ondersoekinge (cavillatio) I 3 3 onderzoek; (discussione) IV 7 T. |
ondertiden (interdum) III 49 15 somtijds. |
ondertreden (transcendere) I 14 11; onjuiste vertaling? Vgl. echter |
*ondertreder (transgressor) I 18 25 = overtreder? |
| |
| |
ondervindelike (inscrutabile) III 50 19; onjuiste vertaling. |
ondervinden (investigandum) III 58 2, navorsen (inquirunt) III 58 3 vragen; (discutienda) III 58 5 onderzoeken. |
ondervinden, hem - (occupare) I 11 1 zich bezig houden met. |
onderworpinge (subjectione) I 9 4 onderworpenheid. |
ongeordineerdelic (inordinate) I 6 1 onbetamelijk. |
ongheordineert (ongheordineerder inordinatis) I 6 T onbetamelijk. |
ongetemt (indisciplinatis) II 3 14 tuchteloos. |
ongetroest (desolatus) III 50 T troosteloos. |
ongeure [= onguer, ongehier] (perturbata) III 52 17 pijn veroorzakend. |
onlede (occupationem) I 20 2 bezigheid. |
onledicheit (occupatio) II 1 34 bezigheid; (impedimento) III 1 7 beslommering. |
onmanierlic (inordinatae) III 12 16 onbetamelijk. |
*onmerkelic (inconsideratus) IV 7 13 onbedachtzaam. |
onrust (tempestas) III 29 9 onrust. |
onrusticheit (impetum) III 29 10 onrust; (importunitatem) III 11 8. |
onsalich (misellus) III 18 4 ellendig. |
onsalicheit (miseriae) III 18 T ellende. |
onschout (excusationes) I 24 1 verontschuldiging. |
onsedich wesen (insolesceret) III 26 10 optreden tegen. |
onsedicheit (indisciplinationem) III 11 8 onbetamelijk gedrag. |
onstuer (importunus) III 39 T, III 49 7 onstuimig, onbeheerst. |
ontamelicheit (ontamelicheden ineptias) III 6 14 ongepastheid. |
ontbliven (deficitur) III 51 T in gebreke blijven, te kort schieten. |
ontbloten, hem - (se mortificare) I 11 5 zich zuiveren van, afsterven. |
ontbondenheit (dissolutio) I 21 3 bandeloosheid, ongebonden leven. |
ontbreken (defecerunt) I 13 7 te kort schieten. |
ontfanginghe (van heiliger ontfanginghe des sacraments a communione) III 6 18 ontvangst; (susceptione) IV 3 19. |
ontfermherticheit (misericordia) IV 2 1 barmhartigheid. |
ontfruchten (expavesce) III 4 18 vrees. |
onthouden (conservare) IV 2 23 houden, bewaren; (habens) IV 11 25 bevatten. |
onthouden, hem - (se contineant) III 53 7 zich gedragen; (mane) IV 12 21 vertoeven, zich ophouden. |
ontcommeren (wort ontcommert expeditur) I 3 7 verlossen, bevrijden; vgl. III 31 6; (ontcommert expeditus) III 19 14 gereed maken. |
ontroest (desolationes) III 35 14 neerslachtigheid. |
*ontroestinge (desolatio) III 21 17 toestand van verlatenheid. |
ontstaen (subsisteret) IV 11 6 bestaan. |
ontreckinge (subtractionem) II 9 29, II 10 14 onttrekking; (abstinendo) IV 3 12 onthouding. |
ontverwet (deformata) IV 1 47 verkleurd. |
ontwivelijc (ontwyvelich indubitata) III 25 7 (ontwivelic inhaesitanter III 37 14 ontwijfelbaar. |
onvoersienich (improvisa) III 45 15 niet voorzien, onverwacht. |
tonvreden (implicatus) III 42 1 onrustig, vol beslommeringen. |
onvredich (passionatus) II 3 3 onrustig. |
*onvreedsamich worden (inquietor) IV 4 22 onrustig worden. |
onvroet (onvroede insani) I 22 16 onverstandig. |
onwaerdelike (indignanter) III 22 9 onwaardig; onwaerdelike nemen (aegre ferre) III 28 1 kwalijk nemen. |
omwairdich (indignationem sentis) III 57 10 onwaardig; (wort.... onwaerdich indignatur) I 6 5 laatdunkend. |
oerdelaer (judex) III 46 13 rechter. |
oerlof, vryen - (licentiam) I 16 9, III 48 38 vrijheid. |
oersake (occasione) I 16 14, III 27 14 aanleiding; vgl. III 46 6. |
oerspronclijc (oerspronclike originalem) III 51 2 oorspronkelijk. |
opblasinghe (tumorem) III 13 12 opgeblazenheid. |
opghetoghenheit (excessus) IV 17 11 extase, geestverrukking. |
opheffinge (elationes) III 50 17 verheffing. |
opcomen (in allen dat di opcomen mach in omni eventu) III 38 7 overkomen. |
*opofferinge (immolatione) III 37 11 offer. |
opset (proposito) I 19 4 voornemen. |
opsetten (proponit) I 19 6 voornemen. |
overganc des ghemoets (excessu mentis) III 21 2 extase. |
overgheven (resignatione) III 15 8 overgave, verloochening. |
overgevinge (resignatione) III 37 T overgave. |
overhalen (repetere) III 34 3 herhalen; (pertracta) III 3 16 overwegen, overleggen, overdenken. |
overclymmen (transcendere) III 21 11 te boven gaan. |
|
pijnlicheit (pijnlicheden passiones) III 50 5 ramp, kwelling. |
proevelic (probabile) IV 14 7 duidelijk. |
| |
| |
proevinge (probatio) III 7 22 beproeving. |
prove (proven praebendas) I 3 28, III 3 9 inkomsten. |
|
quale (peste) I 23 39 pest. |
|
raet (instinctui) I 4 1 ingeving. |
rackelijc (utile) IV 11 32 nuttig, gepast. |
rasch (cito) IV 3 12 snel. |
redelic (legitime) IV 10 20 en 22 billijk, gewettigd. |
religioos (religiosen religiosi) I 19 T kloosterling. |
remissi (remissiora) I 25 32 slapheid. |
roepen (haers roepens vocationis suae) I 25 24 roeping. |
rootheit (rubiginem) II 4 13 roestigheid. |
rumicheit (laxiora) I 25 32 al te grote vrijheid. |
runinghe (susurrationibus) III 1 3 vleitaal. |
|
sachten (mitigare) III 29 10 verzachten. |
scalcheit (versutiis) IV 10 5 listigheid. |
scamel (pudici) IV 11 33 rein, kuis. |
schennisse (confusione) I 24 16 schande. |
scicken in vreden (pacificare) II 3 1 tot vrede brengen. |
scouwinge (speculatio) I 3 21 bespiegeling. |
scrupel (scrupulum) IV 10 8 angstvalligheid. |
*sculinge (latebra) III 14 16 schuilplaats. |
scuwinghe (evitatione) III 24 T mijding. |
selvessoekelijcheit (proprio quaesitu) III 11 5 zelfzucht. |
setter der ewen (conditor legis) IV 1 21 wetgever. |
settinge (observantiis) I 11 13, I 19 29 inzetting. |
scilencium (scilencio silentio) I 24 34 stilzwijgen als kloosterregel. |
sinlicheit (sensualitatem) I 1 21, IV 1 42 zinnelijkheid, natuurlijke drift. |
sinnen, mit- (ex animo) II 6 15 van harte. |
sinnen (sinnen wi daer op studeamus) I 19 30 streven naar. |
slijm (limus) III 13 10 slijk. |
smakelijc (sapide) I 16 met smaak. |
smakelijc (in dijnre smakeliker wijsheit in sapientia tua) III 34 10 proevend. |
smeken (blandire) I 8 3 vleitaal spreken; ook III 54 27. |
smeker (blandientem) III 27 20 vleier. |
soeticheit (soeticheden modulatione) III 50 7; vertaling juist? Andere vertalingen: sueten sange, vroliken sanghe. |
somwilen (aliquando) II 7 6 soms. |
sonderlinge (privata) I 19 20 afzonderlijk; (singulariter) II 8 23 in het bijzonder, vooral; (speciali) III 22 2 bijzonder. |
spraeck (locutiones) I 10 5 gesprek. |
sprake, scone - (eloquentia) I 5 1 welsprekendheid; (famam) III 21 4 goede naam. |
sprankel (scintillam) I 15 14 vonk. |
sproete (naevo) III 33 7 vlek. |
stadelic (frequenter) I 1 19 aanhoudend; ook III 21 15 en elders. |
starckinge (confortationem) II 1 22 versterking. |
stervinge (mortificatione) III 31 15 afsterving. |
stichtich (stichtige aedificabilia) I 10 10 stichtelijk. |
stichticheit (aedificationis) I 8 4, III 36 6 stichtelijkheid. |
stivicheit, eenwillige - (tortuositatem) III 50 24; vertaling onjuist; stivicheit = verhardheid. |
storinge (turbationem) IV 10 9 en 15 verstoring. |
stridinge (contentiones) III 58 7 strijd. |
strijt, ridderlike - (militia) III 45 33 strijd. |
studieringe (studium) I 1 3 streven. |
suchtinghe (suspirium) III 21 17 gezucht, zuchting. |
suspicie (suspicien opinionum) III 43 12; vertaling onjuist. |
suveringhe (purgatione) III 27 14/15. |
|
teder (imbecilles) I 22 6 zwak. |
temael (totaliter) III 21 11. |
tevreden setten (quietare) IV 11 13 rustig maken. |
thent (donec) I 22 27 totdat. |
tymmeringhe (aedificia) IV 1 38 bouwwerk. |
*toegeneghen (inclinatus) IV 7 8 geneigd. |
toegheven (attribuas) III 9 8, III 42 8 toekennen. |
toelachen (arridet) III 54 27 toelachen. |
toeloop (recursum) III 38 8 het ergens heen gaan om hulp te halen. |
toeneyginge (inclinationis) I 3 18, I 11 21 neiging. |
toespreken (loquor) III 43 7 spreken tot iemand. |
toetroesten (exhortatur) III 54 30 aansporen, vermanen. |
toeverlaet (refugio) IV 11 19 hulp. |
toevlucht (recursus) III 38 T toevlucht. |
toenbaerheit (ostentionem) III 54 37 uiterlijk vertoon. (zie Aant.) |
toorne (zelus) I 7 13 verbittering, nijd. |
trecken tot (tendere ad) I 1 12 zich toeleggen op. |
troest (confabulationes) III 52 6 troostwoorden. |
troostelicheit (consolationem) II 1 4 vertroosting. |
troesten (exhortando) III 3 19 aansporen, aanmanen. |
troestinghe (iubilationem) III 21 6; vertaling onjuist. |
twiedrachticheit (disceptationem) IV 9 22 onenigheid. |
twesins (dupliciter) III 3 18 in twee opzichten. |
| |
| |
twistinge (dissensiones) III 58 7 onenigheid. |
twivel, sonder - (revera) II 12 42 ongetwijfeld. |
twivelinge (dubiis) III 38 8 twijfeling; vgl. (sonder twyveling indubitata fide) IV 4 3. |
|
uutblencken (eminet) III 55 16 uitmunten. |
uutdwalinge (evagationes) III 23 19 afdwaling, afzwerving. |
*uutlopinghe (evagationes) III 54 22 afdwaling, afzwerving. |
uutnemen (demunt) III 58 23 afnemen. |
uutneminge (exceptione) III 37 9 uitzondering. |
*uutrodinghe (mortificatio) I 17 6 uitroeiing, doding. |
uutsprake (eloquium) III 2 2 woorden. |
uutvechten (uutvechte expugna) III 23 20 bestrijden. |
|
vanden (visitare) o.a. IV 14 12 bezoeken. |
vandinge (visitationem) o.a. II 9 16, III 52 1 bezoek. |
van wesen (abesse) I 15 9 afwezig zijn. |
verbeeldinge (imaginatio) I 9 5 voorstelling. |
verbeelt sijn (imaginor) III 48 35 zich voorstellen. |
verbeiden (verbeit cessat) II 10 6 uitblijven. |
verbieden (prohibitione) IV 10 23 verbod. |
verdieren (arbitrium) I 3 18. |
verdrachlicheit (sufferentia) II 3 18 lijdzaamheid. |
verdrieten (tribulationem) IV 4 12 verdriet. |
verdrietelic (importunus) IV 7 14; vertaling onjuist. |
vereninge (unio) III 37 11 vereniging. |
verghetelheit (neglectu) III 31 T het vergeten. |
vergeven (och of God vergave dat utinam) I 18 27; (Vergeve God dat utinam) III 10 18 enz. |
verhengenisse (van mijnre verhengenisse me eis adversante) III 4 17; onjuiste vertaling; verhengenisse = toelating, vergunning. |
verheren (dominari) III 54 6 heersen. |
verhopen (verhoepste confidis) II 8 19 vertrouwen op. |
verhoedinghe (cautelam) III 6 29, III 7 21 behoedzaamheid. |
verhuden (occultanda) III 7 T verbergen. |
vercallen (effari) III 45 28 verder vertellen. |
verkiesen, sonder - (indifferenter) III 17 12 zonder voorkeur, zonder onderscheid. |
vercoelnisse (refrigerium) I 22 23 verkoeling. |
verlaeuwen (tepescimus) III 14 12 verflauwen. |
verlangen (procrastinare) I 22 21 verlengen; (prolongant) I 25 34. |
verlatenis (indulgentiae) III 46 26 vergeving. |
verlichtinge (sublevamine) IV 16 2 verlichting, leniging. |
verliesinghe (perditionem) III 3 12 verlorenheid. |
verlocheninghe (abnegatione) III 32 T verloochening. |
vermaken (reficiam) IV 1 8 verkwikken. |
vermakinghe (refectiones) I 25 39 verkwikking. |
vermakinghe, nieuwe - (renovatio) IV 2 27 verkwikking. |
vermeten, hem selven (praesumentium) III 6 29 een hoge toon aanslaan. |
verminren (derogat) III 58 18 krenken, iemand in zijn goede naam aantasten. |
vermoeden (opinio) I 3 2 mening. |
vermoeden, quaet - (suspicionem) IV 9 22 achterdocht. |
vermoedinghe (aestimatione) III 8 T, III 8 3 (aestimatione) mening, gevoelen; (twivelachtige vermoedinge opinionibus) I 3 7 gevoelen. |
vernyetinge (nihileitatis) III 8 3 nietswaardigheid. |
versameninghe (recollectionem) III 31 7 zelfconcentratie. |
versceyden (een wide versceyden magna distantia) IV 1 29 afstand. |
versienre (provisor) II 1 10 verzorger. |
versmadenisse (despectio) I 2 16 (contemptus) I 24 32, III 13 6 versmading, geringschatting. |
versmadinghe (despectiones) II 1 22 smaad. |
versmaetheit (abhorret) III 22 17 smaad; (vituperia) II 6 16 blaam, smaad. |
versoeninge (placationis) IV 8 1 verzoening. |
versprekinghe (oblocutiones reprehensiones) III 35 10 achterklap. |
verstandenis (intelligentia) I 3 14 verstand; (sapere) III 7 14 kennis. |
verstoringe (conturbationes) III 37 17 beroering, verwarring. |
verstroeynis (distractio) I 2 5 wereldse afleiding. |
versumelheit (negligentiam) II 5 2 zorgeloosheid. |
versumeliken (neglegenter) III 446 op zorgeloze wijze. |
versumenisse (negligentiam) I 20 41, I 22 32 zorgeloosheid; (defectibus) IV 7 25 gebrek, tekortkoming. |
vertellinge (tractatus) I 10 1 verhaal, behandeling. |
vertien (vertogen dilatum) I 19 30, IV 15 3; uitstellen; (abdicatis) III 1 12 verloochenen. |
vertyinge (abnegate) III 7 4; (abdicatione) III 32 T verloochening, verzaking. |
vertoeven (distuleris) IV 10 12 uitstellen. |
vertoninghe (apparentiam) II 7 12 vertoon. |
vertrecken (pertracta) I 8 4; (tractare) III 58 27 bespreken, behandelen; (differre) IV 10 11 uitstellen. |
vertroestinge (consolationis) IV 8 18 vertroosting. |
vervaernisse (horror) I 25 12; (terrore) III 46 12; III 56 29 vrees, angst. |
| |
| |
ververren (ververret wert peregrinatur) IV 3 17 verwijderen. |
vervollinge (completivam) IV 1 30 vervulling. |
vervreemt (elongatum) III 30 18 ver verwijderd. |
verwandelinghe (eventus) III 33 4 wisseling van het lot. |
verweent (mit venveender minnen inaestimabili dilectione) III 58 15 heerlijk. |
verworpeliken (abjecte) III 14 13 verwerpelijk. |
verworpenheit (deiectionis) IV 4 12 verslagenheid. |
verworpinge (deiectionem) II 11 9 neerslachtigheid, verslagenheid. |
vindinge (adinventiones) I 4 6 verzinsel, bedenksel. |
visieren (fingentes) III 32 2 verzinnen. |
volboort (assensio) I 13 22 toestemming. |
vordernisse (profectum) I 5 10 voortgang. |
voerbekennen (praescivi) III 58 12 van te voren kennen. |
voerdel (eminentia) III 26 T voortreffelijkheid; (praerogativa) III 26 1 voorrecht. |
voerhoedich (cautus) III 45 23 behoedzaam. |
voerganck (profectu) III 50 29 vooruitgang (in geestelijk opzicht). |
voerloper (praecursor) IV 17 8 voorgangers. |
voirsenden (ic.... hebse voirghesent praedestinavi) III 58 16 voorbeschikken. |
voersetten (intendit) I 2 8 zich voornemen. |
voirsichticheit (providentia) I 4 T, voorzichtigheid; III 50 16 voorzienigheid. |
voirsienich (cautus) II 10 24 voorzichtig; (circumspectus) III 5 30 omzichtig. |
voersienicheit [var.] (providentia) II 50 16 voorzienigheid. |
voersorge (curato) III 49 37 voorzorg. |
voerspreiden (voerspreit tetenderit) III 6 19 uitspreiden voor. |
voertganc (profectu) I 25 12 voortgang in deugden; (successu) III 30 24 voortgang. |
voortmeer (interim) IV 11 18 onjuiste vertaling; voortmeer = voortaan. |
vredelic (pacificum) III 45 28 vreedzaam. |
vredighen (pacificare) III 15 20 kalm maken. |
vrese (pericula) I 21 4, III 8 18; (vol vresen periculosus) III 7 12 gevaar. |
vreselijc (vreseliker periculosius) I 23 14 vol gevaar. |
vresen (ghevreset periclitati) I 20 18 in gevaar zijn. |
vriendelic (familiaris) I 8 6 vriendschappelijk, vertrouwelijk in de omgang. |
vriendelicheit (familiaritas) II 8 T, III 37 11 vriendschap, vertrouwelijke omgang. |
vryliken (viriliter) III 47 8, III 56 29 als vrij man. |
vroemorghen (mane) I 20 34 vroege morgen. |
vroechde, hoghe - (exsultatio) III 5 5, III 40 18 vreugde. |
vroom (robustus) III 49 16 flink. |
|
waerdicheit (dignatio) IV 1 12 gunst, gunstbetoon; (reverentia) IV 12 9 eerbied; (veneratione) IV 17 4 eerbied. |
waerlijc (saecularium) I 10 1 wereldlijk. |
waerom, sonder - (gratis) III 22 10 om niet, gratis, zonder oogmerk. |
wandelbaerheit (wandelbaerheden mutabilia) III 33 3 wisseling, veranderlijkheid. |
wanderinge (conversatione) II 1 T omgang. |
wanderinge, ellendige - (incolatus) III 47 11 ballingschap. |
wanhopen (wanhopet desperate se gerit) III 7 17 vertwijfelen. |
*wederbereydinge (iterum.... praeparatio) IV 12 19 voorbereiding. |
*wederbitinghe (reatu) I 6 6 wroeging. |
wederbrengen (reducis) III 50 21 terugbrengen; (referunt) III 34 12. |
wederganc (redditum) I 20 34 terugkeer. |
wederheit (adversitatis) I 11 10, I 16 14 tegenheid, tegenspoed. |
*wederloonre (remunerator) III 3 15 beloner, vergelder. |
wedermaker (reparator) IV 4 11 hersteller. |
wederproeven (sijn wederproeft reprobi facti sunt) I 13 7; wederproeft = afvallig, van God gevallen. |
wederroepen (revocat) I 24 46 weerhouden, afhouden van. |
wedersegger (contradictores) I 12 2 tegenspreker. |
wederslaen (reverberat) III 20 8, IV 1 5 terugslaan, terugdrijven. |
wederspoet (adversa) II 12 58 tegenslag, tegenspoed. |
wederstoot (contrarietates) I 12 1; (adversitatis) I 12 T tegenspoed, tegenheid. |
wederstribben (recalcitrat) III 13 2 weerbarstig zijn. |
wellust (delectationem) III 10 25 genieting; (sondiger wellust voluptate) III 26 2. |
wercmeester (opifice) III 38 6 bouwmeester. |
wetenheit (scientiae) I 3 23, III 3 1 wetenschap. |
wetenis (scientia; notitia) 12 11 kennis, wetenschap; vgl. I 2 7. |
wil, mit - (sponte suo) III 13 2 gewillig. |
windich (ventosum) II 7 11 door de wind bewogen. |
wynninge (lucra) II 11 14 winst. |
winsel (winsel mach doen lucrifaciat) I 3 35 winst, voordeel. |
worstelinge (luctamine) III 12 T strijd, worsteling. |
|
|