De imitatione Christi (Qui sequitur)
(1954)–Thomas à Kempis– Auteursrechtelijk beschermdDe middelnederlandse vertaling
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
a) Opmerkingen van algemene aard‘Ik behoor persoonlijk niet tot degenen, welke door Dr. Pohl nog overtuigd behoeven te worden; doch ik vorm den oprechten wensch, dat de Thomas-vraag eindelijk van de dagorde verdwijne’. Deze verzuchting slaakte JostesGa naar voetnoot1) in 1894, toen de voorlaatste ronde van de strijd om het auteurschap vrijwel was uitgestreden. Weinig kon hij vermoeden, dat een dertigtal jaren later het twistvuur opnieuw zou opvlammen en de eeuwenoude controverse in een andere probleemstelling zou herleven. Iedere buitenstaander zal ook thans, nu de storm weer is gaan liggen, de wens van Jostes beamen. Edoch, in het begin van de Inleiding is het al gezegdGa naar voetnoot2): wie zich bezig houdt met de bestudering van een Middelnederlandse Imitatio-tekst, is geen outsider meer. Of hij wil of niet, hij ziet zich geplaatst tegenover het nieuw opgeworpen vraagstuk. De hier uitgegeven teksten uit hs. Leiden Letterk. 339 nemen in het systeem van Van Ginneken een plaats in; al kent de hoogleraar er niet het allergrootste gewicht aan toe, al zijn ze niet identiek met de ‘oertekst’, toch bevatten ze volgens hem oude, prae-Kempistische lezingen. De vraag kan bij sommigen opkomen, of een hervatting van de discussie over de volkstaalteksten wel noodzakelijk is. In de derde periode2) van zijn bemoeiingen met het Imitatiovraagstuk wekt Van Ginneken de schijn, dat hij is gaan twijfelen aan de juistheid van zijn stelling, als zou de Imitatio oorspronkelijk in het Nederlands geredigeerd geweest zijn. In de inleiding van zijn bewerking in modern NederlandsGa naar voetnoot3) uit het jaar 1944 zegt hij echter ‘nog altijd’ te geloven, ‘dat Geert Groote zijn Dagboek in het Nederlandsch heeft geschreven, en dezen Nederlandschen grondtekst later zelf in het Latijn heeft vertaald.’ Men zou gaan geloven dat er in die tussentijd toch wel enige twijfel bij hem was gerezen, wanneer men constateert met welk een élan hij zich in die derde periode heeft geworpen op de bestudering van zgn. prae-Kempistische Latijnse tekstenGa naar voetnoot4). Of wilde hij eerst het bestaan van zulke redacties bewijzen om dan de Nederlandse oervorm daarvan te behandelen? Was het zijn bedoeling zijn tegenstanders, die het ontbreken van zulke versies als een der zwakste punten in zijn argumentatie hadden aangemerkt, eerst op dit punt te weerleggen? Dan kon hij immers altijd nog zijn vroegere opvattingen aangaande de Dietse oertekst herzien! Niet alleen bovengenoemde uitlating is daar een aanwijzing van; heel zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
modernisering uit dat jaar berust, op enige weinig betekenende details na, op de grote reconstructie-uitgave van 1929. Het gaat dus moeilijk aan, dit deel van de Geert Grote-these verjaard te noemen; het probleem, zoals hij dat gesteld heeft, is nog even actueel als voorheen. Tegenstanders van Van Ginneken's opvattingen in dezen opperen mogelijk het bezwaar, dat het niet gewenst is de zaak opnieuw ter sprake te brengen. Onder erkenning van zijn grote verdiensten voor het Imitatio-onderzoek en van de waarde van het door hem verzamelde materiaal achten zij de stoutmoedige stelling niet meer dan een persoonlijke liefhebberij van de Nijmeegse hoogleraar, een these die door haar aperte onaannemelijkheid zich zelf veroordeelt en geen ernstige bestrijding behoeft. Waartoe een vuur op te rakelen, dat zo juist is gaan liggen? Ook deze overweging houdt echter geen steek. Men kan de voortschrijdende wetenschap nu eenmaal moeilijk een halt toeroepen, en bovendien, al zou men hier te lande de aangelegenheid voorlopig op haar beloop laten, toch borduurt men inmiddels in het buitenland rustig voort op het stramien dat Van Ginneken ontworpen heeft. Gesteund door zijn gezag als geleerde van internationale naam en dank zij het feit dat zijn laatste grote publicaties inzake deze kwestie verschenen onder auspiciën van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, oefende hij tot ver buiten onze landsgrenzen grote invloed uit. Ten bewijze hiervan mogen enige namen volgen; hierbij reken ik zowel degenen die Van Ginneken's stelling inzake de Dietse oertekst onvoorwaardelijk als juist erkennen als de auteurs die zich door zijn argumentatie ten aanzien van dit onderdeel niet hebben laten overtuigen, maar wel het bestaan van prae-Kempistische teksten in het Latijn bewezen achten. Onafhankelijk van Van Ginneken toonde de Amerikaan A. Hyma in zijn boek over de Moderne Devotie, verschenen in 1924, het jaar waarin de Nieuwe Eeuw-artikelen werden geschreven, zich ontvankelijk voor het betoog van P. HagenGa naar voetnoot1). In de inleiding tot zijn Engelse vertaling van de ImitatioGa naar voetnoot2), van het jaar 1927, die zich aansluit bij de door Hagen bewerkte Mahnungen zur InnerlichkeitGa naar voetnoot3), bleek hij niet afwijzend te staan tegenover de inmiddels gepubliceerde vermoedens van de Nederlandse geleerde. Enige jaren geleden ondernam hij nog een poging de oorspronkelijke tekst aan Gerard Zerbolt van Zutphen toe te schrijvenGa naar voetnoot4). J. Malaise S.J., hoogleraar aan de universiteit te San Francisco (voorheen professor te Leuven), gaf eveneens een Engelse vertaling uit en diende deze aan als het Dagboek van Geert GroteGa naar voetnoot5). Een Amerikaanse, Sister Mary Immaculate Bodenstedt, S.N.D., A.M., nam in haar boek over Ludolf van SaksenGa naar voetnoot6) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
critiekloos de beweringen van de Nijmeegse hoogleraar over. De Fransman J. Huby S.J. toonde zich in een tijdschriftartikel van 1943/44 over de oorsprong van de Imitatio een overtuigd voorstanderGa naar voetnoot1). Van vrij recente datum zijn enige Zwitserse publicaties: een tijdschriftartikel van Lis. Kern over de tekstgeschiedenis van de NavolgingGa naar voetnoot2) en een tweetal boeken van F. Kern, het eerste een Duitse bewerking van de Navolging volgens het recept van Van GinnekenGa naar voetnoot3), het tweede de gereconstrueerde Latijnse tekst van de ImitatioGa naar voetnoot4); beiden ontkennen namelijk, dat het Dagboek oorspronkelijk in het Nederlands opgetekend zou zijn en laatstgenoemde noemt dan ook de Navolging-uitgave 1944 ‘ein Textkritischer Rückschritt’Ga naar voetnoot5). In een overzicht van de belangrijkste literatuur die na 1930 over dit onderwerp verschenen was, opgenomen in het Duitse tijdschrift voor ascese en mystiek Geist und Leben, kwam Maria Alberta Lücker tot de slotsom: ‘die Tatsache wird bleiben dasz Groote der Verfasser der “Nachfolge Christi” ist’Ga naar voetnoot6). Haar boek over Meister Eckhart und die Devotio Moderna gaf blijk van instemming met de stellingen van Van Ginneken, al acht zij deze nog ‘nicht ganz einwandfrei gesichert’ en is zij geneigd de interpretatie van Kern als een juiste correctie te beschouwenGa naar voetnoot7). Maar een veelbetekenende inconsequentie is weer dat het gedeelte van haar boek, waarin zij - een vroeger door Van Ginneken opgevat, maar nimmer ten uitvoer gelegd planGa naar voetnoot8) volvoerend - tracht aan te tonen dat de Imitatio doordrenkt is van Eckhartiaanse ideeën, doorlopend de Navolging citeert in de door Hagen bezorgde volkstaaltekst. Uit deze opsomming valt af te lezen dat de these in het buitenland haar effect niet heeft gemist; zij wint daar gaandeweg veid en is op weg een communis opinio te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In ons land was het aantal aanhangers aanvankelijk betrekkelijk gering. Het meest overtuigd was de Doopsgezinde hoogleraar W.J. Kühler; deze had door zijn bestudering van de oorspronkelijke Vita van Geert GrooteGa naar voetnoot1) wantrouwen opgevat tegen de betrouwbaarheid van Thomas' geschiedschrijvingGa naar voetnoot2) en was op grond hiervan geneigd ook Thomas' oorspronkelijkheid als auteur van de Navolging in twijfel te trekken. De collega van Van Ginneken, prof. Titus Brandsma O. Carm., had eveneens reden de onafhankelijkheid van Thomas als schrijver van stichtelijk werk niet hoog aan te slaan; in 1939 ontdekte hij dat Pater Brugman's Considerationes de Passione Domini, een leven des Heren in de vorm van gebeden en ontboezemingen, als bron had gediend voor Thomas a Kempis De vita et beneficiis Salvatoris Iesu Christi devotissimae meditationes cum gratiarum actione, wat voor hem een nieuwe aanwijzing was ‘voor Thomas geringe oorspronkelijkheid en een bevestiging van zijn neiging, werk van anderen nader uit te werken en voor den kring zijner Broeders meer geschikt te maken’Ga naar voetnoot3). Volgens zijn levensbeschrijver gaf hij toe dat de Imitatio doortrokken was van gedachten van Geert Grote, maar dat het een werk van deze zou zijn, geloofde hij niet. Overigens hield hij zich als man des vredes buiten de twistGa naar voetnoot4). De naderhand verschenen studies van Van Ginneken over ‘textes pré-Kempistes’ hebben ook hier te lande sommigen aan het wankelen gebracht. De kerkhistoricus J. Lindeboom schijnt in zijn bespreking van Van Ginneken's Navolging-uitgave van 1944 op het standpunt te staan dat de zaak nog niet beslist is; een positief geluid pro of contra laat hij niet horenGa naar voetnoot5). De Belgische Jezuïet B. Spaapen twijfelt niet meerGa naar voetnoot6), terwijl J. Tesser S.J. in een artikel over het auteursprobleem der Navolging in Italië de filologische en historische argumentatie voorlopig te zwak acht, maar zich aan de psychologische bewijsvoering gewonnen geeftGa naar voetnoot7). De tegenwoordige hoogleraar in de geschiedenis van de ascese en mystiek aan de universiteit te Nijmegen, M.M.J. Smits van Waesberghe S.J., neemt blijkens zijn kronieken betreffende de spiritualiteit in Nederland in het tijdschrift Studia Catholica het bestaan van prae-Kempistische teksten als zeker aanGa naar voetnoot8). Kort samengevat zijn er dus drie standpunten te onderscheiden: 1o De Imitatione | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Christi is in oorsprong een in het Nederlands opgesteld dagboek van Geert Grote. Van Ginneken heeft deze opvatting nooit verzaakt. Zijn onderzoek van wat hij voor oude Latijnse teksten aanzag, leidde hem een tijdlang op een zijweg, maar zijn geliefkoosde gedachte van Geert Grote's lekenapostolaat heeft hem doen terugkeren tot wat voor hem de hoofdzaak was: de Dietse afkomst van de Navolging. 2o Het werk heeft onder de hand van Thomas a Kempis als rapiarium van een aantal Latijnse tractaten uit de sfeer der moderne devoten zijn definitieve vorm gekregen. Geïmponeerd door Van Ginneken's studies over zgn. prae-Kempistische teksten ontzegt een toenemend aantal geleerdenGa naar voetnoot1) in binnen- en buitenland aan Thomas het auteurschap; zij achten het evenwel niet bewezen dat de Dietse teksten primair zijn. 3o De Navolging is van de hand van Thomas. De ‘Thomisten’ of ‘Kempisten’ ontkennen niet dat het boek talrijke reminiscenties aan auteurs der Moderne Devotie bevat en dus ook gedachten van Geert Grote heeft geabsorbeerd, maar zolang er geen handschriften te voorschijn komen die op palaeografische gronden ontwijfelbaar zeker prae-Kempistisch geacht moeten worden en zolang er geen andere onomstotelijke bewijzen worden geleverd, weigeren zij hun standpunt prijs te geven. Van Ginneken heeft zijn bestrijders herhaaldelijk uitgenodigd met eenzelfde overstelpende hoeveelheid materiaal voor den dag te komen als waarmee hij zijn stelling had verdedigd. Na het omvangrijke werk, door hem verricht, meende hij het recht te hebben, af te wachten welke contra-argumenten zijn tegenstanders te berde zouden brengen. Huijben, Kruitwagen, Post, DebongnieGa naar voetnoot2) en Delaissé hebben hiervan elk een gedeelte voor hun rekening genomen; zij hebben de zwakheid van de fundamenten en de fouten in de constructie aangetoond aan de hand van bewijzen, grotendeels ontleend aan interne tekstcritiek, handschriftenstudie en vitae. Bij hun bestrijding beriepen zij zich in hoofdzaak op Latijnse tekstenGa naar voetnoot3). Er is echter nog geen poging ondernomen de hechtheid van Van Ginneken's stelling juist op dat punt te onderzoeken dat in het betoog van de hoogleraar een hoeksteen geweest is: zijn vaste overtuiging dat de Navolging in beknoptere vorm oorspronkelijk in het Nederlands geschreven is. Wanneer ik mij dan hiertoe zet, zal ik mij beperken tot een verslag van mijn bevindingen inzake de Dietse Imitatio-teksten in het algemeen en van het hier uitgegeven handschrift in het bijzonder, en de uitkomsten hiervan doorlopend toetsen aan de theorie van Van Ginneken. Ik zal trachten een scherp-polemische toon zoveel mogelijk te vermijden; zoveel mogelijk, want het is duidelijk dat tegenover zijn stellige uitspraken een ondubbelzinnige formulering van eigen mening onvermijdelijk en gewenst is. Het is niet ondienstig deze critische aantekeningen te laten voorafgaan door een ietwat gedetailleerder weergave van de Geert Grote-these. De handschriften die de Latijnse tekst van boek I der Imitatio bevatten, zijn volgens Van Ginneken te verdelen in twee grote groepen: Q, in gebruik bij de kloosters van de Windesheimse | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
congregatie, en P, bij de Karthuizers in gebruik. Van de Q-groep, de jongste van de twee, was Thomas a Kempis slechts de onbeduidende eindredactor; de P-teksten-groep is wat ouder en heeft haar vorm te danken aan Hendrik Eger van Calcar, de ‘monachale humanist’, die met fijne smaak een voor hem liggende tekst stilistisch, omwerkte. P en Q zijn namelijk beide ontstaan uit een nog oudere groep, O geheten, die blijkens het voorkomen van talrijke neerlandismen terug moet gaan op een Nederlandse tekst. Van deze mnl. tekst, en van de vertaling hiervan in het Latijn, was Geert Grote nu de auteur. De Dietse volkstaalteksten zijn in verschillende tekstfamilies te verdelen; deze bewaren alle in meerdere of mindere mate herinneringen aan Grote's oertekstGa naar voetnoot1); Van Ginneken duidt deze groep aan met de Griekse letter ω. Met deze groep Dietse Imitatio-bewerkingen staan in nauw verband een aantal volkstaalteksten in het Frans, Nederduits, Hoogduits, Deens en Italiaans, die alle op een of andere manier rechtstreeks samenhangen met de Dietse oertekst. Hij vermoedt dat Geert Grote zijn Dagboek zelf uit het Nederlands in het Latijn, Frans en Nederduits overgebracht heeft. Deze volkstalengroep treedt op onder de letter ZGa naar voetnoot2). Van Ginneken is tot zijn hypothese gekomen na kennisneming van de onvolledige mnd. tekst van II-III in twee Lübeckse hss., welke redactie door de ontdekker Paul Hagen werd gehouden voor de vertaling van een prae-Kempistische oerredactie in het Latijn. Hetzelfde geldt volgens hem in grote trekken van de andere boeken van de Imitatio.
Door welk beginsel heeft Van Ginneken zich nu bij de indeling van de Nederlandse volkstaalteksten in tekstfamilies en bij de rangschikking hiervan laten leiden? Beginnen wij met het laatste. Leest men de bladzijdenGa naar voetnoot3) die hierop betrekking hebben, zorgvuldig door, dan krijgt men de indruk, dat hij zich afvroeg: welke waarde heeft elke mnl. tekstengroep voor de vaststelling van de oertekst? Hoeveel oude lezingen zijn er in bewaard? De tekstfamilies die hij voor boek I onderscheidt en aanduidt met de Griekse letters α, β, γ enz., vormen in rangorde een afdalende reeks; de α-redactie staat dichter bij de oertekst dan β, β dan γ, enz. Een inconsequentie in het systeem is dat de α-tekst in de Windesheimse kloosters in gebruik was, d.w.z. juist daar waar men zich, naar Van Ginneken meende, meer dan ergens elders beijverde de volkstaaltekst aan te passen aan de jonge Latijnse Q-redactie. Een Dietse tekst uit de P-kring zou, in zijn trant doorgeredeneerd, meer waarde moeten hebben. Het vereist enige toelichting wat Van Ginneken, als hij de verhouding van twee tekstfamilies nagaatGa naar voetnoot4), onder ‘verwantschap’ verstaat. Hij is dermate in beslag | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genomen door de reeksen Latijnse varianten en hun weerspiegeling in de volkstaalteksten, dat hij deze laatste slechts nog door de varianten-bril vermag te bekijken. Tekstfamilies die bijvoorbeeld een aantal O-lezingen gemeen hebben, noemt hij ‘verwant’Ga naar voetnoot1). De gedachte dat het doodgewone vertalingen van een Latijnse grondtekst zijn, dringt hij zoveel mogelijk naar de achtergrond. Bij voorkeur gebruikt hij de term ‘volkstaalteksten’, al kan hij niet ontkennen, dat sommige Dietse versies zo sterk ‘terugvertaald’ zijn naar het Latijn, dat ze inderdaad aan ‘vertalingen’ doen denken. Maar zelfs in deze zeer omgewerkte redacties meent hij nog vele relicten uit de Dietse oertekst op te merken. Het heeft voor ons doel geen zin hem op deze weg te volgen. Bezien we de volkstaalteksten niet als een kunstig legwerk van Q-, P- en O-lezingen, maar als vertalingen uit het Latijn zonder gecompliceerde voorgeschiedenis, dan krijgt het begrip ‘verwantschap’ aanstonds een andere inhoud. Dan gaat het er om een antwoord te geven op de vraag, of de ene vertaler het werk van de ander gekend en gebruikt heeft, of uit overeenkomstige vertaalmethode ook identiteit van auteurschap blijkt, enz. Dan zien we de volkstaalteksten niet versplinterd in talloze varianten, maar elk als een geheel tegenover het Latijn. Terugkerend tot de zo juist gestelde vraag, door welk beginsel Van Ginneken zich heeft laten leiden, toen hij orde moest scheppen in de talrijke Dietse Imitatioteksten, werpen we een blik op de reeks Parallelteksten, waarin alle door Van Ginneken onderscheiden families vertegenwoordigd zijn. Bij de eerste oogopslag blijkt dat hij bij deze indeling niet het aantal overeenkomstige O-, P- of Q-lezingen als criterium heeft genomen en op die varianten-grondslag zijn familie-stamboom heeft laten verrijzen, maar in strijd met zijn eigen principe telkens die handschriften in één groep heeft ondergebracht die tezamen de representanten zijn van één vertaling! Om tot een bruikbare classificatie te komen kòn hij trouwens moeilijk anders handelen, maar dàt hij op deze wijze te werk is gegaan, is typerend voor zijn hinken op twee gedachten. Van Ginneken's groepering van de landstaalteksten is derhalve voor ons doel bruikbaar. Dankbaar gebruik makend van de door hem verrichte voorarbeid, wil ik enige aanvullingen geven en verbeteringen aanbrengen, en tevens enkele opmerkingen maken over de onderlinge samenhangGa naar voetnoot2). 1o De verdietsingens van boek III in Deventer 51 en Deventer 56, resp. de 5de en 4de tekstfamilie van III, tonen duidelijk verwantschap; de ene bewerker moet de vertaling van de ander gebruikt hebben. De overeenkomst is echter niet zo groot, dat het aanbeveling zou verdienen, beide teksten onder te brengen in één groep. 2o Wolfsgruber heeft reeds opgemerktGa naar voetnoot3), dat de oostmnl. redactie van IV in hs. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wenen Schottenstift 322 identiek is aan die van de Lübeckse incunabel van 1492. Hij gaat zelfs zo ver te beweren, dat de mnl. tekst de grondslag voor de incunabel geweest is. Of dit juist is, verdient een nader onderzoek. In elk geval is deze overeenkomst weer een bewijs van de samenhang van de mnl. en mnd. geestelijke letterkunde. 3o Ten onrechte rekent Van Ginneken boek II van hs. Brussel II 2271 bij de tweede tekstfamilie en neemt Veldhuis onder de varianten van haar uitgave van de eerste tekstfamilie van II lezingen uit dit hs., dat zij aanduidt met de letter N, op. Deze tekst vertegenwoordigt een zelfstandige familie die in staat tussen de 1ste en 2de groep. 4o De vertaling van boek II in de postincunabelen correspondeert niet met de redactie van Brussel II 2271, maar met die van Wenen, Schottenstift 322. In de postincunabelen, die alle dezelfde teksten bevatten, is voor boek I de tekst gebruikt van de 2de familie, voor II die van de 2de, voor III die van de 3de en voor IV die van de 2de familie. Tussen de tekst van boek I en II en die van de hss. is enig verschil op te merken; in III en IV volgen de postincunabelen getrouw de hss. Wat Willem Vorsterman, aangenomen dat hij de eerste drukker van een volledige Imitatio-vertaling geweest is, bewogen kan hebben, zijn keuze aldus te bepalen, is niet duidelijk. Hoogstwaarschijnlijk is er van kiezen niet eens sprake geweest en heeft hij gehandeld, zoals drukkers in zijn tijd meestal handelden, wanneer zij een in handschrift overgeleverde tekst door middel van de drukpers op groter schaal wilden verspreiden: hij legde eenvoudig een tekst ter perse die hij vlak bij de hand had. Of dit nu een volledige Navolging was of dat hij zelf een combinatie heeft moeten maken, doet minder ter zake. (Vgl. blz. 9 boven.) 5o Tevergeefs speurt men naar overeenkomst van de vertalingen in ons teksthandschrift Leiden, Letterk. 339 met die van andere tekstfamilies. Wel is het beginvan boek IV, cap. 10 ongeveer gelijkluidend met dezelfde passage in de 1ste tekstfamilie (zie de Parallelteksten), maar voortgezette vergelijking van grotere delen van dit boek leert, dat genoemde overeenkomst puur toeval moet zijnGa naar voetnoot1). 6o Hetzelfde kan opgemerkt worden met betrekking tot boek II, cap. 4 in de redactie van de derde en die van de oude Lübeckse tekstfamilieGa naar voetnoot2), of met betrekking tot boek II, cap. 11 in de redactie van de derde en in die van de tweede tekstfamilieGa naar voetnoot3). De verklaring van het onder 5o en 6o genoemde verschijnsel is dat de simpele bewoordingen van het origineel dikwijls als vanzelf leidden tot een overeenkomstige vertaling. In de geschiedenis van de mnl. bijbelvertalingen is bij de verdietsingen van eenvoudig gestelde Schriftgedeelten als het Evangelie en de Apocalyps van Johannes hetzelfde te constateren. 7o Opmerkelijk is, dat Van Ginneken nergens melding maakt van hs. Brussel 4634, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat een volledige vertaling van boek III in de redactie van de eerste tekstfamilie bevat. Op een ingebonden papieren strookje staat in later handschrift: ‘Dit boec heeft ghemaect bruder thomas van kempen regulier tot sinte agnietenberch bi Zwol’! Uitvoeriger wil ik achtereenvolgens spreken over: de samenhang van I1 met II3. de oude Lübeckse tekstfamilie. de waarde van incomplete teksten. de reconstructie-uitgave van 1929. | |||||||||||||||||||||||||||||||
b) De samenhang van I1 met II3De eerste tekstfamilie van boek I verdient een breder behandeling. In 1880 maakte Spitzen bekend, dat in de Emmanuelshuizen te Zwolle een papieren hs., afkomstig uit het klooster van Windesheim, bewaard wordt, waarin o.a. een vertaling van boek I der Imitatio voorkomt. Hij nam aan dat het manuscript ‘eenige jaren voor 1425’ geschreven wasGa naar voetnoot1). De Vooys heeft aangetoond, dat de gissing van AcquoyGa naar voetnoot2), dat deze verdietsing gemaakt zou zijn door de bijbelvertaler Johannes Schutken († 1423), een vergissing was; op gezag van de palaeograaf De Vreese kon hij bewijzen, dat het handschrift niet zo oud is als Spitzen en Acquoy aannemen, maar uit omstreeks 1440 dateertGa naar voetnoot3). Dezelfde vertaling als die van het Zwolse handschrift had De Vooys aangetroffen in zes andere mss., o.a. twee Weense afschriften, waarvan het ene toebehoord had aan het Rooclooster en aan het einde van boek I de volgende aantekening heeft: ‘Dit boec heeft gemaect een regulier ende es ghesedt uten latijn in dietschen van eenen brueder tot eemsteyn Int iaer ons heeren 1428’. Niet een bewoner van Windesheim, maar een broeder te Eemstein, het klooster bij Dordrecht dat deel uitmaakte van de Windesheimse congregatie, bleek de vertaler te zijn. Op grond van het jaartal 1428 en het vrij groot aantal bewaarde handschriften - van de negen volledige kende De Vooys er zeven - nam hij aan, dat deze vertaling de oudste is. Van Eemstein uit had zij zich dus over de kloosters van de congregatie verspreid. In de strijd om het auteurschap is de aantekening van de Weense codex meer dan eens gebezigd als wapen ter verdediging van ‘Nederlands recht op de Imitatio’Ga naar voetnoot4). Van Mierlo had namelijk in 1913 bij een onderzoek van de Nederlandse handschriften te Wenen het bovengenoemde manuscript opnieuw ontdekt, een vondst die in de pers enige deining teweegbracht. Stracke onderzocht daarna, op een studiereis naar Oostenrijk-Hongarije ter bestudering van aldaar aanwezige Nederlandse handschriften en incunabels, de tekst grondiger en beloofde, in zijn Verslag van deze reis, een uitgaveGa naar voetnoot5). Van zijn hand is echter nimmer een publicatie van deze tekst verschenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van Ginneken was de eerste die een ander manuscript van dezelfde vertaling in het onderzoek betrok. In zijn ‘tekstvergelijkende spoor-naspeuringen’ van 1929 bracht hij in een hoofdstuk, getiteld De Eemsteynsche vertaler ‘uten Latijn’ in Dietschen, hs. Oxford, Bibliotheca Bodleiana, Cod. Marshall 124 ter sprakeGa naar voetnoot1). Dit betrekkelijk late manuscript - het is ± 1500 gekopieerd - vertoont aan het einde van boek I een soortgelijke aantekening als Wenen 7957; de tekst hiervan is enigszins uitgebreid en luidt: ‘Dit boec heeft gemaect een regulier van onser orden ende is overgheset uten latijn in duutsche tot eemsteyn int cloester van enen broeder om orbaerheit ende salicheit alre religiosen ende devoten men[schen] diet lesen of horen lesen Int iaer ons heren 1428’. De Nijmeegse hoogleraar zal wel gelijk hebben, wanneer hij zegtGa naar voetnoot2), dat deze redactie van de aantekening jonger is dan de eerste. De afschrijver of zijn voorganger heeft het blijkbaar nodig geacht het auteurschap van dit tractaat op te eisen voor een regulier van de Windesheimse congregatie. Dit hoofdstuk is overigens karakteristiek voor de betoogtrant van Van Ginneken en in het bijzonder voor de wijze, waarop hij de betekenis van een gewichtig historisch gegeven als dit moet bagatelliseren om zijn these van een oudere oertekst te kunnen redden. Volgens hem hebben de woorden ‘Int iaer ons heren 1428’ betrekking op het jaar van een afschrift, m.a.w. dit jaar zou ook in latere kopieën klakkeloos overgenomen zijn. Hiertegen is in te brengen: 1o dat ‘ghesedt uten latijn in dietschen van eenen brueder tot Eemsteyn int iaer ons heeren 1428’ niets anders kan betekenen dan dat de vertaling zelf in genoemd jaar tot stand kwam; 2o dat in Middeleeuwse kopieën vrijwel nooit het jaartal van een vroeger afschrift wordt overgenomen, maar wel het jaar van ontstaan van het werk. Vandaar dat ondeskundigen enige latere afschriften van de ‘bijbel van 1360’ veel te vroeg gedateerd hebben. Steekhoudender lijkt de bedenking van Van Ginneken, dat in 1428 te Eemstein niets geschreven kan zijn, aangezien er toen geen klooster te Eemstein bestond. Het oude convent, tussen Geertruidenberg en Dordrecht gelegen, was in 1421 door de St.-Elisabetsvloed verzwolgen, en met de bouw van het nieuwe, aan het riviertje de Devel bij Zwijndrecht op het eiland IJselmonde, moest men in 1428 nog beginnenGa naar voetnoot3). Maar als er in 1428 in een niet bestaand klooster Eemstein geen origineel geschreven kan zijn, dan is het evengoed onmogelijk dat daar in dat jaar een afschrift gemaakt zou zijn. En waarom zou een latere kopiïst, een ordegenoot van de vertaler uit Bethlehem bij Leuven of uit Rooclooster bij Brussel, niet aan zijn afschrift bovengenoemde mededeling toegevoegd kunnen hebben, die, vrij geparafraseerd, hierop neerkomt: ‘Dit boek.... is in 1428 uit het Latijn in het Nederlands overgebracht door een broeder die nu [het jaar van het afschrift] te Eemstein woont’. En zelfs al zou deze aantekening in haar geheel dateren uit het jaar 1428, en afkomstig zijn van de vertaler of van een zijner broeders, waarom zou hij zich dan in de dagen van ballingschap | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet ‘een brueder tot Eemsteyn’ mogen blijven noemen? Maar tot een dergelijk vermoeden behoeven we niet eens onze toevlucht te nemen. Römer vat een oud bericht aangaande de wederopbouw van het klooster als volgt samen: ‘Na veel beraadslagen kwam men overeen om een vier- of vijftal eenvoudige cellen en eene even eenvoudige bidplaats te Zwijndrecht daar te stellen. Bleef vooralsnog de vraag onbeslist of men er een klooster stichten zou, het duurde niet lang of de vergaderde broeders besloten eenparig, dat men de vroegere woning voor een nieuwe te Zwijndrecht zou verwisselen’Ga naar voetnoot1). Het is volstrekt niet uitgesloten, ja zelfs waarschijnlijk dat de Eemsteinse vertaler een van de broeders geweest is die zich enige jaren vóór 1430 op primitieve wijze gehuisvest hebben in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar het gebouw zou verrijzen. Dat gebeurde in de Middeleeuwen wel meer, en de bouw van een groot kloosterGa naar voetnoot2) als dat van Eemstein vergde soms jaren. Typerend voor de redeneertrant van Van Ginneken is de verklaring die hij geeft van de woorden ‘ghesedt uten latijn in dietschen’. Ieder onbevooroordeeld lezer vat dit zo op dat het werk uit het Latijn in het Nederlands vertaald is. De hoogleraar neemt aan dat het origineel van deze tekst veel vroeger dan 1428 tot stand gekomen moet zijn, en dat de tekst van 1428 een latere kopie of bewerking is. En dan zegt hij: ‘Wij zagen toch hierboven, dat de Nederlandsche oertekst eerst heel gematigd naar een Latijnschen P-tekst, en later nog eens veel radicaler naar een Latijnschen Q-tekst is verbeterd en omgewerkt. Welnu, dit laatste mocht de bewerker gerust noemen: ‘een setten uten latijn in dietsche, daar hij den Latijnschen tekst hierbij tot norm had genomen, en den reeds bestaanden Nederlandschen tekst daaraan zoo trouw mogelijk had gelijk gemaakt’Ga naar voetnoot3). Aanpassing van de Nederlandse oertekst aan een in de loop der jaren gewijzigde Latijnsche vertaling zou dus identiek zijn met overzetten uit het Latijn in het Nederlands! De gehele redenering is ‘acrius quam verius’ en spruit voort uit een soortgelijke begripsverwarring als bij zijn constateringen van ‘verwantschappen’; nu is het de term ‘vertaling’ die op ongewone wijze geïnterpreteerd wordtGa naar voetnoot4). Intussen ziet Van Ginneken in de α-groep, waartoe ons hs. behoort, ‘den officieelen Nederlandschen tekst van Qui sequitur me’Ga naar voetnoot5). In 1931 publiceerde Louise Veldhuis in haar proefschrift de volledige tekst van deze oudste Dietse vertaling naar het Weense handschrift met de varianten uit de andere mss. van dezelfde tekstfamilieGa naar voetnoot6). Bij alles wat zij zegt over de ‘bewerker’ van Eemstein en over dat ‘ghesedt uten latijn in dietschen’Ga naar voetnoot7), gaat zij in het voetspoor van haar leermeester. De α-tekst zou de mnl. oertekst het best bewaard hebben. Maar deze was bewerkt naar het Latijn, en dit ‘bewerken’ noemt zij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘vertalen’Ga naar voetnoot1). De wijze, waarop zij het bericht over de Eemsteinse broeder in haar beschouwingen verwerkt, gelijkt sprekend op die van haar promotor. Daarom ook, omdat alles wat van deze broeder verder te weten te komen is, gevaarlijk zou kunnen zijn voor haar theorie, kon zij niet verder gaan op de weg, welke zij in haar eerste stelling schuchter opgaat: ‘De monnik van Eemsteyn in hs. Marshall 124 en hs. Weenen 7957 is broeder Godevaerd van den Briele en deze is dezelfde die genoemd wordt in de Kroniek van de Stad Dordrecht. (Van Balen - Beschrijvinge der stad Dordrecht, blz. 141).’ Plotseling duikt hier de naam Godevaerd van den Briele op. Hoe komt zij daaraan? Bij Van Balen, en alle andere kroniekschrijvers die de naamlijst van proosten en procurators van Eemstein medegedeeld hebben, ontmoeten we als procurator in 1432 ‘Frater Godeverd, N.’ Hierdoor worden we niet veel wijzer, maar het Oxfordse handschrift geeft de oplossing van het raadselGa naar voetnoot2). Op de vertaling van Im. I (fol. 5a-48c) volgen ‘twee sermoenen van Sinte bernaert op die hoechtijt vander kermisse’ (fol. 48a-59a) met de aantekening: ‘Dese twee sermoenen sijn overgheset uten latijn in duutsche toe Eemsteyn int cloester van den broeder die dit voerscreven boec overgheset heeft dat ghi ghehoert hebt in dat selve jaer voerscreven om oerbaer ende salicheit der gheenre diese lesen.’ Hier wordt dus met zoveel woorden gezegd, dat de vertaling van deze twee preken van Bernardus het werk is van de broeder te Eemstein die ook het eerste boek van de Imitatio [= dit voerscreven boec] had overgezet, en in hetzelfde jaar 1428 tot stand kwam. Op fol. 59b volgt dan: ‘Dit is broeder Godevaerts van den Briele conventuael in cloester tot Eemsteyn sijn testament’. Dit testament is het onmiddellijk hierop volgende tractaat: ‘Van der inwendigher wanderinghe mit Goede dat yerste capitulum. Onse Heer spreect: Dat rike Gods is in u. Keert u gheheeliken, alre liefste, tot Gode ende beghevet...’, m.a.w. een vertaling van Im. II (in de redactie van de derde tekstfamilie). De naam van broeder Godevaert wordt hier, strikt genomen, slechts in onmiddellijk verband met de vertaling van boek II genoemd. Louise Veldhuis vereenzelvigt hem, implicite, in haar stelling terecht met de ‘brueder tot eemsteyn’ van boek I en houdt hem derhalve voor de ‘bewerker’ van boek II; tevens identificeert zij hem, even terecht, met de procurator Frater Godevaert. Verder durft zij niet gaan. Door haar verwaarlozing van historische gegevens die de grondslag van haar betoog zouden kunnen ondermijnen, heeft zij jammer genoeg verzuimd na te gaan, of Godevaert van den Briel behalve boek I1 en II3 van de Imitatio ook bovengenoemd tweetal preken van Bernardus verdietst heeft. Wanneer dit waar is, zouden we meer werk van een voortreffelijke vertaler op het spoor gekomen zijn. Pool heeft in de Kalender voor de Protestanten in Nederland van 1862 een aantal fragmenten van deze derde tekstfamilie van boek II naar een Amsterdams handschrift van dezelfde groep afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
druktGa naar voetnoot1). Leggen we nu deze stukken en de hierachter in de reeks Parallelteksten medegedeelde fragmenten naast de Latijnse Imitatio-tekst, dan merken we hier de zelfde onafhankelijkheid ten opzichte van de grondtekst op, dezelfde vrijheid van zegging en dezelfde neiging om door middel van dubbelvertalingen de zin van het origineel zo getrouw mogelijk weer te geven als in de uitstekende vertaling van boek I1, die Louise Veldhuis heeft uitgegevenGa naar voetnoot2). Had zij dit alles nader onderzocht en uitgewerkt, dan had zij van haar proefschrift een mooi geheel kunnen maken door déze vertaling van boek II uit te geven in plaats van de houterige verdietsing van de eerste tekstfamilie van II naar hs. Ak. v. Wetensch. 30. Dan zou gebleken zijn, dat de tekst van II3 in zijn soort even belangrijk is als die van I1, en dat haar methode, en die van haar leermeester, wel moèst falen tengevolge van het dooreen-haspelen van vertalingen en zelf-geconstrueerde varianten-mozaïeken. Het zou de moeite waard zijn, na te gaan of deze auteur later ook de andere boeken van de Imitatio verdietst heeft; in 1432 was hij nog in leven, dus het is zeer goed mogelijk dat onder de diverse tekstfamilies van III en IV nog werk van zijn hand schuilt. Toevallig kwam mij over diezelfde broeder Godevaert van den Briele een bericht onder ogen, opgenomen in de ‘Geschiedenis van Leuven door J. Molanus, die het op zijn beurt vermoedelijk weer ontleend heeft aan het onuitgegeven Chronicon Bethleemiticum van Petrus ImpensGa naar voetnoot3). Het luidt: ‘Godefridus ex Emsteyn. Cum apud Dordracum Monasterium Beatae Mariae Virginis in Emsteyn cum 70 villagiis submergeretur, frater Godefridus ejusdem domus conventualis, charitative in Bethlehem susceptus est. Qui nolens Bethlehemiticum panem gratis manducare, ultro scripsit primum volumen Bibliae: fuitque omnibus exemplariis’ [Liber V, cap. 32]Ga naar voetnoot4). Door de Sint-Elisabetsvloed van 1421 uit zijn klooster verdreven vond broeder Godevaert dus een gastvrij onderdak in het klooster Bethlehem bij Leuven, dat bij de congregatie van Windesheim was aangeslotenGa naar voetnoot5), in dank waarvoor hij ten behoeve van het convent het eerste deel van de bijbel - in het Latijn of in de landstaal? - | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
afschreef. Evenals Thomas a Kempis, de schrijver van de Imitatio, achtte ook Godevaert van den Briele, de vertaler, het niet beneden zijn waardigheid de tekst van de Heilige Schrift te kopiërenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
c. De oude Lübeckse tekstfamilieIn 1911 werden in de stadsbibliotheek te Lübeck twee manuscripten aangetroffenGa naar voetnoot2), inhoudende o.a. eenzelfde mnd. tractaat, getiteld ‘vormanynge de dar theyn to bynnenwendighen dinghen.’ Toen P. Hagen deze tekst nader onderzocht, bleek hem dat de zestig hoofdstukken van dit tractaat beantwoorden aan boek II en aan de meeste capita van boek III der Imitatio. De hoofdstukken die overeenkomen met boek III, staan echter in het Lübeckse handschrift in een andere volgorde dan in de textus vulgatus van de Navolging. Beide codices zijn in gebruik geweest in een huis van de Zusters des Gemenen Levens te Lübeck, maar hier niet afgeschreven; ze zijn vermoedelijk uit Hildesheim of een andere plaats in deze streek in Lübeck terechtgekomen. De inmiddels uitgebroken eerste wereldoorlog maakte het Hagen onmogelijk aan deze vondst meer bekendheid te geven. In 1921 achtte hij de tijd gekomen in een tweetal artikelenGa naar voetnoot3) de aandacht op deze Middelnederduitse tekst te vestigen. Hij stelde het voor, alsof met één slag het gehele Imitatio-probleem uit de wereld geholpen was: beide hss., hoewel betrekkelijk jong, van ± 1440, waren, naar hij aannam, de vertaling van een oude, prae-Kempistische oerredactie van de Imitatio. Een bevreemdende inconsequentie van Hagen was het dat hij in zijn modernisering van de ‘vormanynge’ voor ‘weitere Kreise’ de capita van deze Mahnungen zür Innerlichkeit plaatste in de volgorde van de vulgaateditieGa naar voetnoot4). De belangrijkste publicaties, die hij daarna aan de Lübeckse teksten heeft gewijd, waren de uitgave hiervan in 1930Ga naar voetnoot5) en de Untersuchungen van 1935Ga naar voetnoot6), waarin hij zijn stelling van 1921 uitwerkte en toelichtte. Zijn betoog komt kort samengevat hierop neer: deze van de editio vulgata sterk afwijkende redactie is een vertegenwoordiger van een rudimentaire Imitatio-tekst uit de tijd vóór Thomas. Het is niet de oertekst zelf, maar een meesterlijke vertaling. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het Middelnederduits hiervan vertoont zoveel neerlandismen, dat Nederlandse oorsprong vrijwel zeker is; in een der beide hss. komt het tractaat trouwens voor in gezelschap van een bundel mnd. preken van Cassianus die eveneens op een mnl. ‘Vorlage’ teruggaan. Er is een duidelijk verschil in geest en stijl merkbaar tussen de oertekst en de later door Thomas a Kempis ingelaste stukken. De eerste is geheel doortrokken van de geest en gedachten der Moderne Devotie en geschreven voor leken. Thomas a Kempis heeft stukken geïnterpoleerd, capita toegevoegd en het geheel geschikt gemaakt voor kloostergebruik; zijn ‘erregtere, schwärmische, pathetische Natur’ is merkbaar aan de stijl; de vele herhalingen, omschrijvingen, uitbreidingen en interjecties - in zijn Untersuchungen somt Hagen 12 stijlverschillen op - maken een indruk van zwakheid en doen de zachte persoonlijkheid van Thomas duidelijk afsteken tegen de stoere kracht van de auteur van de oertekstGa naar voetnoot1). Hèt zwakke punt in Hagen's behandeling van de zaak is, dat het niet in hem is opgekomen de andere 8 Middelnederduitse en de ruim 50 Middelnederlandse manuscripten met gehele of gedeeltelijke Imitatio-vertalingen in zijn onderzoek te betrekken. Het is toch wel een gewaagde onderneming: te beloven dat men het Imitatio-vraagstuk zal oplossen met behulp van één tekst, die in slechts twee hss. bewaard is. Het zou toch de moeite geloond hebben eens op zoek te gaan naar het mnl. origineel. Of wist Hagen al, dat dit niet te vinden is, evenmin als de Latijnse oertekst die volgens hem bestaan moet hebben? En waarom vinden we dezelfde 60 capita in dezelfde vertaling niet terug in een andere mnl. of mnd. vertaling? Nu kan men tegenwerpen, dat er veel verloren is gegaan; toegegeven, maar is temidden van het omvangrijke bewaard gebleven materiaal zowel in het Latijn als in de volkstalen dan niet één spoor meer van zulk een oertekst te ontdekken? Is trouwens de Nederlandse afkomst van de Lübeckse tekst wel afdoende bewezen? Hagen ziet niet de mogelijkheid onder het oog, dat een mnd. vertaling heel goed het werk kan zijn van een Nederlander die zich in Neder-Duitsland gevestigd en zich geheel aan de taal van zijn nieuwe omgeving aangepast had. En evengoed kan een geboren Nederduitser de vertaler geweest zijn; het mnd. vertoonde in de 15de eeuw een sterke Westnedersaksische inslag onder invloed van de in Overijsel en Gelderland geschreven taalGa naar voetnoot2). Een sterk argument lijkt de constatering, dat de Lübeckse tekst als tractaat een gesloten, afgerond geheel vormt. Wat de volgorde van de capita uit III betreft, valt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het niet te ontkennen, dat het slot van Im. III cap. 57 = Lübeck cap. 60 ook werkelijk een afsluiting is; hier eindigt een bepaald gedeelte. Niemand heeft echter ooit beweerd, dat de Imitatio een werk ‘aus einem Gusz’ isGa naar voetnoot1). We moeten het ons zo voorstellen, dat Thomas a Kempis het werk in verschillende perioden van zijn leven bij gedeelten heeft gemaakt. Een zuiver meditatief werk als dit kan men evenmin in één adem schrijven als uitlezen. Thomas moet de stukken enige tijd in portefeuille gehouden en later samengevoegd hebben tot de vier boeken van zìjn Imitatio. Dat verklaart tevens mogelijk stijlverschil. In verschillende levensperioden, die niet ver van elkaar af behoeven te liggen, kan een jong schrijver - Thomas schreef de Imitatio in de kracht van zijn leven -, die gevoelig is voor invloeden van buiten af - en dat was de ontvankelijke Thomas ongetwijfeld -, gemakkelijk van stijl veranderen. Neen, hoe we de zaak ook wenden of keren, een ‘Urschrift’ hebben we in de Lübeckse ‘Vormanynge’ niet te zien; het is niet anders dan een uitstekend samengesteld excerpt uit II-III in een even voortreffelijke mnd. vertalingGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||
d. De waarde van incomplete tekstenDe gedachte dat Thomas a Kempis of iemand vóór zijn tijd gedeelten van de Imitatio eerst in het Nederlands te boek heeft gesteld, is uiterst verleidelijk, en ... begrijpelijk. Wat ligt ogenschijnlijk meer voor de hand dan een geleidelijke groei van het primitieve, i.c. een oertekst, naar het klassieke, i.c. de Imitatio in zijn meest verbreide redactie? En welke taal leent zich beter voor innige meditatie dan de taal die men van zijn moeder heeft geleerd? Vandaar immers die doelbewuste bevordering van een geestelijke letterkunde in de landstaal bij de moderne devoten. Zou het werk dat de zuiverste vertolking van hun idealen bracht, dan ook niet in de moedertaal gedacht en geschreven zijn? De eerste die zulk een vermoeden geopperd heeft, was F.J. van Vree, die in 1851 twee hoofdstukken van het vierde boek naar een Deventers handschrift uitgafGa naar voetnoot3). Hij beschouwde de Imitatio gedeeltelijk als een compilatie uit gezegden van Floris Radewijns en anderen zonder evenwel aan Thomas het auteurschap te willen ontzeggenGa naar voetnoot4). Na het onderzoek van Van Vree is het bronnenonderzoek van de Imitatio door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
velen in binnen- en buitenland met kracht voortgezet. Het leidde tot het op het spoor komen van talrijke reminiscenties aan bijbelteksten, geschriften van patres en andere kerkelijke en wereldlijke schrijvers, in het bijzonder moderne devoten. Het lijkt wel, zo dachten sommigen, of een of ander rapiarium het prototype van de Imitatio geweest isGa naar voetnoot1). Eer men er toe overgaat aan onvolledige volkstaalteksten een groot gewicht toe te kennen, is het echter nodig ze in hun onderlinge verhouding te bezien. Wanneer men zulk een incomplete redactie toevallig op zijn weg tegenkomt, is het gevaarlijk zich daarop blind te staren. Hagen is, zoals we gezien hebben, aan dat gevaar niet ontkomen, toen hij tegen de Lübeckse manuscripten aanliep; Van Ginneken niet, toen hij, naast de ‘primitieve’ Lübeckse tekst van II en III, het door hem met bijzondere voorliefde behandelde en veel te vroeg gedateerde ‘hs. Kieckens’ voor I en de onvolledige tekst van IV in hs. 31 van het Canisiuscollege te Nijmegen leerde kennen. De waarde van al deze onvolledige teksten wordt door hen sterk overschat. Eén blik op de Lijst van handschriften en drukken is voldoende om te zien, hoe groot hun aantal is. Ik wijs op hs. Münster 207, dat uittreksels uit I, II en III bevat in een voortreffelijke vertaling, die Rademacher aan de bekende Westfaalse prediker en auteur Johan Veghe toeschrijftGa naar voetnoot2). Voorts op de vierde tekstfamilie van boek I die slechts cap. 1, 6, 8, 10-17, 20, 21, 19, 22 en 23 bevat (althans hs. Brussel 21632-34), dus, evenals de Lübeckse hss., in andere volgorde dan de traditionele tekst. Waarom deze tekst niet verheven tot de rang van oerredactie? Waarschijnlijk om de aantekening aan het einde van boek I, welke aan duidelijkheid niets te wensen overlaat en een helder licht werpt op het ontstaan van al zulke onvolledige teksten: ‘Siet alreliefste, dese voerghescreven ponten sijn die merckelicste ponten van enen boec dat ic vant in latijn, ende hebt in duytscher talen ghesat om Gods wille ende van mynnen tot uwer stichtinghe.’ (fol. 54r-55v) Een zelfstandig vertaler maakt dus een excerpt en brengt wijzigingen aan in de volgorde van de hoofdstukken van de voor hem liggende volledige Latijnse tekst. Boek II vertaalde hij daarentegen zonder een woord weg te laten, naar hij uitdrukkelijk zegt in de slotaantekening: ‘Dit leste boec is hier altemael van woerde te woerde als icket in latijn vant’Ga naar voetnoot3). Maar wanneer de volledige teksten van I, II en III primair zijn, zou men dan niet voor IV een prae-Kempistische, onvolledige redactie mogen aannemen? Dit boek heeft, zo kan men redeneren, in de tekstgeschiedenis van de Imitatio immers steeds een enigszins geïsoleerde positie ingenomen. Het is opmerkelijk, dat de mnl. teksten van de eersteGa naar voetnoot4) en vierdeGa naar voetnoot5) familie vlot zijn gestileerd en een grote mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de Latijnse tekst vertonen. Bij IV1 heeft men, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij oppervlakkige lezing, ternauwernood de indruk met een vertaling te doen te hebben. Dit zal wel mede de oorzaak geweest zijn, dat Van Ginneken zich door deze tekst heeft laten inpalmen. Hij houdt hem voor de oertekst zelf en acht het niet nodig hem te ‘reconstrueren’, zoals hij met I II III meende te moeten doen. Voorts kan men wijzen op de onvolledige redacties: IV1, bewaard in drie hss., IV5 in één hs.Ga naar voetnoot1) en op de mnd. door Hagen uitgegeven tekst, inhoudende cap. 6, 7, 8 en 9Ga naar voetnoot2) onder de titel: ‘Dit is wo men sick hebben schal vor der missen’. Gezien de veelvuldigheid van tractaten over de H. Communie zou men zich kunnen afvragen, of Thomas sommige hiervan geheel of gedeeltelijk in boek IV heeft verwerktGa naar voetnoot3). Het is mogelijk, maar het is evengoed denkbaar dat anderen aan zijn werk stukken hebben ontleend of capita uit IV hebben vertaald. Pas wanneer absoluut vast staat, dat zulke teksten prae-Kempistisch zijn, mag men dergelijke gevolgtrekkingen maken. Is IV1 oorspronkelijk en de Latijnse tekst van dit boek secundair, dan zou Thomas een min of meer vrije bewerking gemaakt hebben, zoals hij gedaan heeft in zijn omwerkingGa naar voetnoot4) van Pater Brugman's Beschouwingen over het lijden van ChristusGa naar voetnoot5) en Leven van JezusGa naar voetnoot6), maar geen vertaling; en tussen een overzetting en een vrije bewerking bestaat een aanmerkelijk verschil. Als Thomas iets van anderen overnam, dan placht hij dat te doen in de vorm van een vrije parafrase zonder bronvermelding; hij citeert nooit letterlijk, zelfs in de redactie van bijbelteksten brengt hij in tegenstelling met Geert Grote wijzigingen aan. Hoe vloeiend de tekst van IV1 ook gesteld is, toch bewijzen constructies als de volgende onmiskenbaar de prioriteit van de Latijnse tekst: IV1 I 49 Dolendum tamen valde, et miserandum super tepiditate et negligentia nostra Och het is seer te beclagen ende te bewenen op onse lauheit ende versumenisse; 2 1 Super bonitate tua et magna misericordia tua, Domine, confisus, accedo aeger ad Salvatorem O Here betruwende op dyn goetheit ende groete ontfermherticheit gae ic, sieke ende cranke, tot mynen behoder; 3 9 praedicans populis alstu den volcke prekende weerste. Let ook op de dubbelvertaling sieke ende cranke voor aeger in 2 1 en op de betere woordorde in 3 16 Ende ist sake dat ic niet bequaem | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en byn alle dage dat lichaem cristi te nutten Et licet omni die non sim aptus, nec ad celebrandum bene dispositus. De laatste passage bewijst tevens, dat het uittreksel van IV1 bestemd was voor lekenGa naar voetnoot1). De gedeelten die IV1 aan Thomas' tekst toevoegt - Van Ginneken beschouwt ze als een integrerend bestanddeel van de oertekst - zijn m.i. duidelijk als interpolaties te herkennen. Bij vergelijking met Thomas' tekst neem ik hier een andere toon waarGa naar voetnoot2). In de vulgaateditie slaan de woorden van cap. 1, vs. 1: Haec sunt verba tua terug op de vijf bijbelteksten van het proöemium, in IV1 zou de daarmee corresponderende passage dese voer gesproken woerden betrekking moeten hebben op een geheel voorafgaand caput van niet minder dan 26, grotendeels vrij geparafraseerde bijbelteksten! De gehele ‘Inleidinghe’ is een latere uitbreiding van het genoemde proöemium, en ten opzichte van Thomas' tekst dus secundairGa naar voetnoot3). Maar wat wel het meest tot nadenken moet stemmen, alvorens men aan onvolledige teksten, onverschillig of ze thuis horen in IV of in I II III, beslissende waarde toekent, is wel dat ze geredigeerd zijn in uiteenlopende tekstvormGa naar voetnoot4). Was er eenheid van redactie of overeenkomst in de volgorde der capita te bespeuren (zoals de Latijnse Imitatio-teksten steunen op een vaste traditie), dan zou over de prioriteit van de Nederlandse incomplete teksten nog te discussiëren zijn. Nu die overeenkomst niet aanwezig blijkt, is zulk een discussie ten enenmale onmogelijk. Dit is des te eer het geval, daar de voorstanders van Van Ginneken's theorie het met de ontwerper en met elkaar niet eens zijn. Debongnie heeft de moeite genomen de volgorde en de nummers der capita in de tekst van Thomas en van hs. Lübeck 59 in een tabellarisch overzicht te vergelijken met de reconstructies van Hyma, Van Ginneken 1929, Van Ginneken 1944 en Kern; hieruit blijkt dat ieder zijn eigen weg gaatGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||
e. De grote reconstructie-uitgave van 1929In 1929 verscheen in een oplage van 300 exemplaren te Brussel-'s-Hertogenbosch een ‘pracht- en leeseditie’ in quarto-formaat onder de titel De Navolging van Christus of het Dagboek van Geert Groote in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst hersteld en met de oudste Latijnsche vertaling vergeleken door Jac. van Ginneken S.J. De kostbare uitvoering van het werk, afgedrukt op getint Ingres en gezet uit Aldus-Pius-Manutius' Poliphilus van XVI, imponeert bij de eerste oogopslag. De wijze waarop de ‘oertekst’ typografisch onderscheiden wordt van de volgens Van Ginneken later ingelaste stukken - de oudste teksten in zwarte, de latere in rode, blauwe en groene letter -, geeft een duidelijk beeld van de grote moeite die Van Ginneken zich getroost heeft om de lezers het Dagboek van Grote in zijn oorspron- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kelijke vorm aan te bieden. Waarschijnlijk is de beperkte oplage van deze bibliophiele uitgave, waarvan blijkbaar geen recensie-exemplaren zijn verzonden, de oorzaak dat er, bij mijn weten, nergens een grondige bespreking van dit werk gegeven isGa naar voetnoot1). Maar ook de deelnemers aan de pennestrijd die na de verschijning van Op zoek ontbrand was, en die dit werk toch wel onder ogen gekregen hebben, deden er ditmaal het zwijgen toeGa naar voetnoot2). Beschouwden zij de zaak met de polemiek over de ‘spoor-naspeuringen’ als afgedaan en waren zij van mening dat deze tekstenuitgave geen wezenlijk nieuw element tot de discussie bijdroeg, maar slechts een herhaling en toepassing bracht van de in het voorbereidend werk ontwikkelde theorie? Hoe het zij, in een studie die gewijd is aan de uitgave van een Dietse Imitatio-tekst, verdient deze grote uitgave wel degelijk een behandeling. Van Ginneken's poging, de Imitatio in haar oorspronkelijke vorm te herstellen, is gebaseerd op een reeks volkstaalteksten, en juist deze kant van zijn gebouw is het die wij nader in ogenschouw willen nemen. Boven, op blz. 23-24, is reeds gezegd, dat hij zijn reconstructie van de Dagboektekst nooit gedésavoueerd heeft; zijn Navolging-modernisering in 1944 bracht zelfs een rigoureuze toepassing van de beginselen die aan de uitgave van 1929 ten grondslag lagen. In het algemeen gesproken is het herstellen van een verloren gegane oertekst een riskante onderneming; dat is het wel in het bijzonder, wanneer men slechts de beschikking heeft over één redactie, waarvan men bovendien met stelligheid kan zeggen dat zij een verminkte ... oertekst is. Dit is bijvoorbeeld het geval als een oorspronkelijk Vlaams werk alleen in een Limburgs afschrift bewaard is, of een Limburgs dichtwerk slechts in Hoogduitse redactie, maar in hoofdzaak met behoud van de bewoordingen, syntaxis enz. van het origineel. Het minste wat men van zulk een reconstructie mag verwachten, is dat de secundaire tekst vooraf of tegelijkertijd nauwkeurig wordt uitgegeven, opdat ieder lezer zich een oordeel kan vormen omtrent het gebezigde materiaal en de hechtheid van de constructie. De kenners van Henrik van Veldeke kunnen er van getuigen, voor welke problemen men bij zulk een arbeid komt te staan. Men moet tonen over een grondige kennis van alle details en een grote philologische scholing te beschikken, wil men door de critiek niet van onwetenschappelijkheid worden beschuldigd. Dubbel hachelijk wordt zulk een reconstructie, als de onderzoeker moet werken met teksten, waarvan hij onmogelijk bewijzen kan, dat zij de oertekst zèlf, zij het in misvormde gedaante, vertegenwoordigen, m.a.w. wanneer hij gaat opereren met een omvangrijk materiaal, niet één handschrift, maar een massa teksten, waarvan de bruikbaarheid voor het gestelde doel vooraf niet overtuigend is aangetoond. En hier evengoed als in het eerstgenoemde geval, is het noodzakelijk dat de architect | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van het gebouw ons een blik gunt op het materiaal waarvan hij zich bedient. Het werk van de Nijmeegse hoogleraar bracht uitsluitend de reconstructie. Op blz. 51 kondigde hij wel een nauwkeurige en afzonderlijke uitgave van alle teksten die hij bij het herstellen van boek I gebezigd hadGa naar voetnoot1), aan, maar dit plan is nooit ten uitvoer gebrachtGa naar voetnoot2). Laten we nagaan, hoe hij bij het herstellen van de tekst van Grote te werk gaat. Als grondslag voor zijn reconstructie neemt hij, telkens naar bevind van zaken handelend, die volkstaaltekst die naar zijn mening de oerredactie het best bewaard had. Voor boek I kiest hij de tekst van de eerste tekstfamilie, cap. 1 naar het ‘hs. Kieckens’ (Brussel II 2349), cap. 2-25 naar hs. Haarlem 99, ‘maar ik zuiver den tekst’, schrijft Van Ginneken, ‘zooveel mogelijk van alle latere correcties naar den Latijnschen Q-tekst en neem daarbij aanhoudend varianten uit β, ε, en η of ζ over’Ga naar voetnoot3) (dit zijn resp. de 2de, 5de, 7de, 6de tekstfamilie). Hierbij is op te merken, dat het hs. Kieckens een zeer onvolledige en bovendien sterk geïnterpoleerde, late tekst is. Van Ginneken's eerbied voor incomplete teksten brengt hem er toe de waarde van dit fragment schromelijk te overschatten. Voor boek II gebruikt hij als grondslag hs. Gent 1339, enig lid van de vijfde tekstfamilie. ‘Niet zozeer de uit boek I bekende α of β families, maar een paar geheel geïsoleerde handschriften Hs. den Haag 73 F 24 en Hs. Gent 1339’ hebben volgens Van Ginneken ‘den zuiversten grondtekst bewaard’Ga naar voetnoot4). De tekst van het Gentse handschrift heeft hij omgewerkt met behulp van de Lübeckse hss. (de oude Lübeckse tekstfamilie) en van bovengenoemd Haags ms. (zesde tekstfamilie). Hier kan men de vraag stellen, of de indeling van de Dietse teksten van II in tekstfamilies niet eenzelfde anticlimax vertoont als die van I in die zin dat de eerste groep het rijkst is aan oude lezingen en het dichtst bij de oertekst staat, de tweede weer minder, enz. Niet een lid van de eerste familie, maar het geheel geïsoleerde Gentse handschrift van de vijfde familie, wordt uitverkoren om als basis te dienen. Maar nog belangrijker dan de mnl. teksten is in Van Ginneken's stamboom de oude Lübeckse tekstfamilie. Wanneer dit tractaat inderdaad de oertekst van Grote in mnd. omwerking bevat, dan had het voor de hand gelegen het terug te vertalen in het MiddelnederlandsGa naar voetnoot5). Voor boek III bezigt hij als teksthandschrift hs. Gaesdonck 62, enig nabestaand lid van de derde tekstfamilie. ‘Het spreekt ... vanzelf, dat wij onzen tekst uitgeven in de oude ware volgorde; waartoe wij dus den Nederlandschen ϕ I tekst van Hs. Gaesdonck naar Lübecksch Z model hebben omgezet, en met behulp der andere tekstfamilies hebben bijgewerkt’Ga naar voetnoot6). De grotere stukken die later door Thomas a Kempis werden ingelast, zijn afgedrukt naar hs. Leiden 339, het teksths. van mijn uitgave. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De bij II gemaakte opmerking omtrent het niet-terugvertalen van de Lübeckse tekst geldt a fortiori voor III. Waarom wel de volgorde van de oude Lübeckse tekstfamilie bewaard, en niet de tekst terugvertaald? Voor boek IV volgde hij hs. Nijmegen, Canisiuscollege 31 in cap. 5, 11 en 15, hs. Brussel 11171 in cap. 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 16 en 17. De overige hoofdstukken, volgens Van GinnekenGa naar voetnoot1) een later invoegsel van Jan van Schoonhoven, naar hs. Leiden 339. ‘We zullen dus natuurlijk voor Boek IV den heelen onvervalschten ω tekst afdrukken, zonder er een letter aan te veranderen’. Ten aanzien van de tekstbehandeling in I, II en III enerzijds en in IV (het zwartgedrukte gedeelte) anderzijds is inderdaad een groot verschil op te merken. Daar hij de eerste tekstfamilie van IV voor de oertekst zelf houdt, belooft hij hier een letterlijke afdruk. Deze hoofdstukken zijn inderdaad vrij zorgvuldig uitgegeven (zie de reeks Parallelteksten). Ten gerieve van lezers die willen weten, hoe de landstaalteksten er uit zien, en wat Van Ginneken er van gemaakt heeft, heb ik een reeks fragmenten uit alle vier boeken en uit alle mnl. tekstfamilies benevens een mnd. groep opgenomen, vooraf gegaan door de Latijnse Imitatio-tekst uit de Brusselse autograaf van Thomas en besloten door de reconstructie van Van Ginneken. Zijn werkwijze bij deze restauratiearbeid leert men kennen uit een passage als de volgende: ‘De puurste I van alle volkstaalteksten is echter Paul Hagen's Nederduitsche tekst der Lübecker handschriften. Hier vinden we alle prae-AB's en prae-Latijnsche varianten te zamen. We hebben hier dus een der redacties van den uit het eerste Boek reeds indirect gereconstrueerden Z-tekst in levenden lijve voor ons; die, gelijk P. Hagen al aanstonds zag, blijkens de vele Neerlandismen zelf op een Nederlandsch origineel - dat wij dus weer ω noemen - teruggaat. Met dezen Z-tekst gewapend, ben ik nu de Nederlandsche tekstfamilies opnieuw door gaan zoeken, en vond nu spoedig, dat niet zoozeer de uit Boek I bekende α of β families, maar een paar geheel geïsoleerde handschriften Hs. den Haag 73 F 24 en Hs. Gent 1339 of ν en μ den zuiversten grondtekst heben bewaard. Wel is den Haag 73 F 24 later weer naar den Latijnschen autograaf (S 2) en Gent 1339 naar den Grammont-codex (S 3) quasi-gecorrigeerd; maar vooral in het laatste Gentsche handschrift ligt er dat vernisje zoo dun bovenop, dat het er met een vergelijking van het Haagsche en de Lübecker handschriften heel veilig weer is af te halen; zoodat ik meen, mij uit deze bewerking voor Boek II een heel veiligen oertekst ω te hebben gereconstrueerd. En dezen druk ik dan ook af’Ga naar voetnoot2). Van Ginneken gaat dus uit van de mening dat de bewerkers van de volkstaalteksten de oertekst hebben verknoeid door het binnenhalen van Thomas-varianten. Nu acht hij het zijn taak, die korst van Q-lezingen te verwijderen en deze te vervangen door die van de ω-tekst; zo meent hij ‘een veilige oertekst’ te kunnen reconstrueren. Dit laatste klinkt al heel wat minder stellig dan de titel waarin immers de Dagboektekst werd beloofd. Maar moeten we meer dan één oertekst aannemen? Het schijnt dat Van Ginneken hiertoe overhelt; anders had hij de mnd. tekst van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lübeck, die hij zelf ‘de puurste I van alle volkstaalteksten noemt’, waarin wij ‘een der redacties van den ... Z-tekst in levenden lijve voor ons’ hebben, niet op zij gezet voor een mnl. tekst, die in zijn bewoordingen volkomen van de mnd. afwijkt. En weer komt het verlangen bij ons boven nu eens eindelijk de bloedeigen Dagboektekst van Grote onder ogen te krijgen. Het Middelnederlands dat na deze restauratie-arbeid te voorschijn komt, mag ternauwernood Diets heten. De spelling wordt gejaagd bijvoorbeeld doet vreemd aan in een Mnl. tekst. En wat komt er terecht van het Oostmiddelnederlands dialect dat Grote ongetwijfeld geschreven heeft, als hij zich van de volkstaal bediende? Men lette voorts op de volgende passages, waarvan ik de tekst geef uit hs. Gaesdonck, de reconstructie van Van Ginneken, de Lübeckse tekst naar de ed. Hagen en hs. Deventer 56, een oostmnl. tekst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De afwijkingen van de Gaesdonckse tekst in Van Ginneken's reconstructie zijn te verklaren uit het raadplegen van de Lübeckse fragmenten, maar waar haalt hij woorden als kostgenger, nypliters enz. vandaan? Uit andere mnd. teksten? En waar hij Gaesdonck omwerkt naar Lübecks model, komen woorden te voorschijn als voren-ommelopers, oprucken enz., die evenmin als de eerstgenoemde mnl. zijn. Dit is het ‘Middelnederlands’ dat na al dat terug-corrigeren voor den dag komt. Op deze wijze is een oertekst geconstrueerd, waarvoor als patroon werd gebezigd een keuze uit de beste Imitatio-vertalingen. Op dit stramien is een bonte mengeling van allerlei ‘prae-Latijnse’ lezingen, van links en rechts bijeengehaald, geborduurd. Men krijgt, bij een poging om deze reconstructie op de voet te volgen, de gewaarwording zich in een vicieuze cirkel te bevinden: het ene ogenblik wordt men uitgenodigd een bepaalde Nederlandse tekst, op grond van oude lezingen die er in voorkomen en die te halen zijn uit prae-Kempistische teksten, als de oerredactie of als zeer verwant met deze te herkennen; dan weer zouden bepaalde lezingen in Latijnse handschriften als oud aangemerkt moeten worden, omdat de volkstaalteksten ze als zodanig staven. Deze begripsverwarring is een gevolg van het feit dat voor Van Ginneken de Latijnse tekst, ondanks zijn verzekering van het tegendeel, praevaleert boven de Dietse. Hoezeer hij onder de ban stond van de Latijnse Imitatio, het devotieboek dat hij als geestelijke bij zijn methodische meditatie tot een stuk van zijn ziel had gemaakt, is te bewijzen uit een veelzeggende vergissing. Plaatst men grondtekst en vertaling in parallelafdruk naast elkaar, dan is het een voor de hand liggend en goed gebruik op de linker bladzijde de eerste en op de rechter pagina de overzetting te laten afdrukken. Hier ziet men tot zijn verbazing het omgekeerde: links de Latijnse, rechts de Dietse tekst! Verscholen onder de Errata et addenda op blz. 440 staat: ‘Overal behalve blz. 312-365 en blz. 426-437 had de oudere Nederlandse tekst links en de jongere Latijnsche tekst rechts moeten staan’. Dit ‘behalve blz. 312-365 en blz. 426-437’ staat in verband met een inconsequentie in de reconstructie. Deze bladzijden behelzen, volgens Van Ginneken, de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
latere inlassingen. Als men de gerestaureerde Dagboektekst in uitzicht stelt, is het inconsequent de latere interpolaties mede op te nemen, ook al worden ze afgedrukt in een letter van een andere kleur, zodat ze duidelijk als een toevoegsel te herkennen zijn. Dergelijke stukken behoren in de oertekst niet thuis. Toen hij in 1944 de Navolging ‘naar de oudste teksten in de authentieke volgorde’ bewerkte, heeft hij ze dan ook resoluut over boord geworpenGa naar voetnoot1).
Misschien is bij sommigen de vraag opgekomen, hoe het toch komt, dat de oorspronkelijke Dietse Dagboektekst van boek I, II en III verdwenen is, zij het niet spoorloos; de volkstaalteksten zouden hiervan immers, volgens Van Ginneken, omwerkingen zijn. De Nijmeegse hoogleraar weet een verklaring. ‘Maar ten slotte blijkt, waarschijnlijk omdat de Pauselijke erkenning van het klooster te Windesheim nog altijd niet was ontvangen, vast te zijn besloten, alles maar te laten, gelijk het nu eenmaal was, en voort te gaan met den naam van Geert Groote, hun heiligen vereerden Stichter, nooit als auteur van welk geestelijk geschrift ook te vernoemen, tenzij het al vóór zijn dood als zoodanig bekend was. Men begreep echter, dat nu Florens Radewijns oud werd, er dan ook eenige definitieve maatregelen te nemen waren, en de met eigen hand geschreven geestelijke boeken van den stichter uit de wereld moesten geholpen worden... Zoo moet ook Florens Radewijns er ten slotte toe besloten hebben: den autograaf van het Dagboek van Geert Groote zelf te verbranden.’Ga naar voetnoot2) En ergens anders schrijft hij in verband met het auteursprobleem: ‘En degenen die het ware er van weten, zwijgen of verdonkeremanen zelfs de feiten, die er omheen liggen, zelfs hebben ze door den Zwolschen tekst geprobeerd het eerste boek onder de werken van Jan van Schoonhoven te verstoppen.’Ga naar voetnoot3) Naar aanleiding van het feit dat vele Latijnse Imitatio-handschriften spreken van een Carthusiensis in Rheno als auteur zegt hij elders: ‘Misschien is de “Kartuizer aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den Rijn” wel een door Hendrik Eger van Calcar met dezelfde bedoeling verzonnen pseudoniem’Ga naar voetnoot1) (voor Grote nl.). Deze handelwijze verklaart hij uit ‘ordes-politiek omtrent de schriftelijke nalatenschap van Geert Groote’Ga naar voetnoot2). De broeders en koorheren van Windesheim wilden de nagedachtenis van hun grote voorganger van smet zuiver houden door bij voorbaat hun tegenstanders de gelegenheid te benemen critiek uit te oefenen op zijn vroeger levensgedrag en zijn rechtzinnigheid verdacht te maken. Ordes-politiek was het alle afschrijvers en bewerkers van het Dagboek, voorzover dit nog bestond, het consigne te geven de tekst hiervan te corrigeren, om te werken, terug te vertalen naar de onschuldige Q-redactie en anderen voor de werkelijke auteur te laten doorgaan. Zo was het ook ordes-politiek de oudste Vita Gerardi - die van Johan Cele - welke tal van bijzonderheden bevatte, waarvan de tegenpartij wellicht behendig misbruik kon maken, te verdoezelen en te vervangen door een levensbeschrijving van de hand van Thomas a Kempis. Trouwens, zoals Van Ginneken de oertekst van het Dagboek meent te kunnen reconstrueren, zo denkt hij ook de oorspronkelijke tekst van Cele's vita te kunnen herstellenGa naar voetnoot3). Het gehele verhaal van de verdwijning van het Dagboek en de oudste Vita doet denken aan de vermaarde schedelhistorie uit zijn werk Geert Groote's levensbeeld blz. 116-119. Uit de woorden van Grote ‘habeo caminum in capite’ weet de hoogleraar op te maken dat Geert Grote, om van zijn hoofdpijnen af te komen, op echt Middeleeuwse wijze zich bij een meester in de zwarte kunst de schedel had laten trepaneren, hetgeen gepaard was gegaan met de bijbehorende bezweringen. Wie zou willen tegenwerpen dat in de Broederkerk te Deventer toch maar de schedel van Grote te zien is zonder ‘schoorsteengat’, wordt door Van Ginneken opgewacht met de verklaring, dat de Windesheimse ordespolitiek de doorboorde schedel had doen vervangen door een ongeschonden exemplaar, ‘anders had men een al te sprekend bewijs gehad van Groote's niet zeer voorbeeldige leven’! Tegen zulk een geromantiseerde geschiedschrijving, want met een andere term kan men de geschetste constructie niet bestempelen, zijn zowel in details als in het algemeen bezwaren in te brengen. Wat de verbranding van de autograaf van het Dagboek betreft, dit verhaal steunt op het bericht over de wens die Geert Grote op zijn sterfbed heeft geuit, dat men na zijn dood al zijn papieren, waarin bijzonder- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heden stonden over zijn vroeger leven, zou verbranden. Van een Dagboek of een autograaf wordt echter nergens gerept, dus evenmin van de vernietiging daarvan. Dat een vertaald Imitatio-boek in één handschrift met een brief van Jan van Schoonhoven voorkomt, is een verschijnsel, waarachter men niets anders te zoeken heeft dan dat de moderne devoten in één verzamelband teksten van gelijke aard bijeenbrachten. En overschat Van Ginneken niet de verdenking die zou kunnen rusten op het Dagboek van Grote?Ga naar voetnoot1) Als het al ooit bestaan heeft, dan zal het toch wel een werk geweest zijn als de Conclusita et proposita, dus een doodonschuldig werk. Er is tegen Van Ginneken's voorstelling van zaken ook een bedenking van algemene aard te maken. Een invloedrijke ordes-politiek die hij telkens, wanneer zijn tegenpartij het hem lastig maakt, als een deus ex machina laat optreden, is een te modern begrip om hier als argument dienst te kunnen doen. Het onderstelt een hechte organisatie van een tot macht gekomen orde. De Windesheimse klooster-vereniging was in haar beginjaren een congregatie, die haar kracht putte uit een oprechte bezieling voor de idealen van de Moderne Devotie, een organisatie waarin een frisse, zuivere geest heerste en die zich niet leende voor een behendige doodzwijg- en onderschuiftactiek, welke doelbewust aanstuurde op een literaire mystificatie. Wat Dr. C.H. Lambermond O.P. in zijn bespreking van Geert Groote's levensbeeld door J. van Ginneken schrijft naar aanleiding van de ordes-politiek met betrekking tot de nagedachtenis aan leven en werken van de stichter is hierop geheel toepasselijk: ‘Maar mogen wij hier vragen, is dat geen minderwaardige politiek, die over den geest van Windesheim te denken geeft en deze wel in een heel bijzonder onaangenaam en onsympathiek daglicht stelt? Zouden de niet-katholieken dan vroeger toch gelijk gehad hebben met hun verwijt tegen de kloosters, die al het ongunstige maar zoo veel mogelijk verdonkeremaanden om zoo mooi mogelijk voor de dag te komen? Maar nog meer, was die ordespolitiek voor Windesheim noodzakelijk? En is het aanvaarden van een zoodanige ordespolitiek niet eerder een handig uitgedachte maar ongefundeerde hypothese om de onderlinge verhouding der vitae te verklaren?’Ga naar voetnoot2).
Een zwakke plek in Van Ginneken's constructie is zijn datering van de handschriften. Wie opereert met handschriftelijke teksten en hun geschiedenis, moet heel zeker zijn van zijn zaak, als hij het jaar van ontstaan meent te kunnen aangeven; is hij dat niet, dan dient hij zich te verlaten op het gezag van ervaren palaeografen. Huijben heeft reeds de aandacht gevestigd op de te vroege datering van het ‘hs. Kieckens’ (Brussel II 2349), dat door Van Ginneken ± 1390 wordt gesteld en hs. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zwolle, Emmanuelshuizen 6, dat ± 1420 geschreven zou zijn, hoewel De Vreese reeds in 1902 had bewezen dat het na 1440 geschreven moet zijnGa naar voetnoot1). In zijn behandeling van prae-Kempistische Latijnse teksten van boek II dateert Van Ginneken in hs. Brussel 14069-88 het gedeelte dat Im. I-III bevat, als een ‘texte de 1400’ en ziet hij hierin zelfs de autograaf van Hendrik Eger van Calcar. Deze ‘codex Calcarensis’Ga naar voetnoot2), zoals Van Ginneken hem noemt, bevat behalve een afschrift van de ‘Chronica Priorum maioris domus Carthusiae’, lopend tot 1398, een Nederlandse Ruusbroecktekst. Slaan we nu De Vreese's beschrijving van dit verzamelhandschrift op, dan blijkt, dat deze palaeograaf van professie als tijd van ontstaan ca. 1430-1435 aanneemtGa naar voetnoot3). Hiermede valt een der hoofdpijlers van Van Ginneken's constructie wegGa naar voetnoot4). Een ander argument van Huijben kan eveneens aangevuld worden. ‘Maar’, aldus H., ‘als de Navolging reeds in het Nederlandsch bestond, waarom dan, in de XVe eeuw, die zeven verschillende, op zich zelf staande, Nederlandsche vertalingen der Imitatio? ... Wat doet men met al die verklaringen der vertalers, die getuigen dat zij uit het latijn vertaalden? - O, dat is heel eenvoudig antwoordt prof. v.G.; die oude volkstaal-teksten zijn weliswaar oorspronkelijk uit het Nederlandsch vertaald, maar later, toen de Latijnsche tekst als de authentieke werd aangezien, werden ze allemaal naar het Latijn terugvertaald, gecorrigeerd en gewijzigd.’ In de eerste plaats is het al bevreemdend, dat zevenmaal een Nederlandse tekst naar een ... Nederlandse tekst bewerkt zou zijn. Maar omgekeerd: wanneer de Nederlandse tekst de originele is, en wanneer het dan werkelijk waar is dat hiervan zeven min of meer zelfstandige omwerkingen bewaard zijn, waarom is er dan slechts één, en zijn er niet een aantal onafhankelijke Latijnse vertalingen van overgeleverd? Alle Latijnse Imitatio-teksten, hetzij ze de standaardtekst-Q bevatten, of een beknopter, resp. uitvoeriger redactie inhouden, zijn gesteld in dezelfde bewoordingenGa naar voetnoot5); de volkstaalteksten, zowel de volledige als de onvolledige, in uiteenlopende redacties.
Er rest nòg een middel om de these op haar aannemelijkheid te onderzoeken. Gesteld dat het Dagboek oorspronkelijk in het Nederlands is geschreven, en aange- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nomen dat de Nijmeegse hoogleraar er in geslaagd is het te reconstrueren, dan zou het mogelijk zijn deze mnl. tekst stilistisch te vergelijken met de andere Dietse geschriften van Grote. Dan moet deze er zijn ‘onuitwischbaren stilistischen vingerafdruk’Ga naar voetnoot1) op hebben achtergelaten. Wanneer Van Ginneken hiernaar een onderzoek instelt, bepaalt hij zich tot een vergelijking van de Latijnse Imitatio-tekst met de Latijnse geschriften van GroteGa naar voetnoot2). Alvorens enkele opmerkingen te maken over mogelijke overeenkomsten of verschillen tussen het Diets van de ‘oertekst’ en dat van Grote's andere geschriften in de landstaal, wil ik eerst in het reine komen met het begrip ‘oertekst’. Het gaat er hier om, een heldere voorstelling te krijgen van de bruikbaarheid van het materiaal dat Van Ginneken ons in zijn reconstructie voorlegt. Heeft hij de pretentie in zijn grote uitgave de Imitatio teruggebracht te hebben, zo al niet precies dan toch bij benadering, in de woordkeuze en zinsbouw, waarin Grote ze oorspronkelijk zou hebben opgetekend? Zijn de woorden die op de rechter bladzijden, in zwarte letters gedrukt zijn, de woorden van Grote, zoals ze uit zijn pen zijn gevloeid? Men zou het gaan geloven, als men de titel De Navolging van Christus of het dagboek van Geert Groote in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst hersteld herleest. Of legt de reconstructie ons, ongewild, niets anders voor dan een lappendeken van prae-Kempistische, prae-Latijnse lezingen? Dat is de gedachte die zich opdringt, als men leest dat Van Ginneken meent ‘een heel veiligen oertekst’ voor III te hebben gereconstrueerdGa naar voetnoot3). Als dat, tegelijkertijd, het geval is, dan ontstaat bij het hanteren van de term ‘oertekst’ dezelfde verwarring als we reeds eerder geconstateerd hebben bij de hantering van begrippen als ‘vertaling’ en ‘verwantschap’Ga naar voetnoot4). Slechts ten aanzien van IV heeft Van Ginneken zich op ondubbelzinnige wijze uitgesproken. ‘Althans voor Boek IV’, zegt hij, hebben wij ‘Geert Groote's eigen ω tekst waarschijnlijk heel en al ongedeerd bewaard’Ga naar voetnoot5). Daarom is het billijk alléén deze tekst als uitgangspunt te gebruiken, d.w.z. het gedeelte van IV1, dat Van Ginneken naar het Nijmeegse en Brusselse hs. in zwarte letters heeft laten afdrukken. Anderzijds: welke authentieke, Dietse geschriften van Grote staan tot onze beschikking? Een aantal brievenGa naar voetnoot6), een tractaatGa naar voetnoot7) en een vertaald getijdenboek met glossenGa naar voetnoot8). Wat van zijn sermoenen in het Nederlands bewaard is, zijn uittreksels | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van anderen. De oogst is dus betrekkelijk gering, hetgeen niet te verwonderen is bij een man die zich bij voorkeur van het Latijn bediende voor de schriftelijke weergave van zijn gedachtenGa naar voetnoot1). Een andere moeilijkheid is dat het niet aangaat van de stijl van Grote te spreken, noch ten aanzien van het LatijnGa naar voetnoot2) noch van het Diets dat hij schreef. Het stijlkarakter van een geschrift wordt mede bepaald door zijn bestemming. In het tractaat De Simonia ad Beguttas is de kenner van het kerkrecht aan het woord, in de Dietse Brieven de practische geestelijke raadsman, in het Getijdenboek, - dat overigens vrijwel geheel met inbegrip van de glossen vertaalwerk is - de zielzorger. De Brieven komen dus het meest overeen met de inhoud van de Imitatio. Huijben heeft, sprekend over de Latijnse tractaten, brieven en sermoenen, er op gewezen, dat Grote in zijn geschriften steeds de geleerde meester in de vrije kunsten, jurist en doctor in de geneeskunde blijft; wat hem het best kenmerkt, is zijn ‘belezenheid en boekenliefhebberij’; aan de namen van auteurs uit wier werken hij citeert, hecht hij grote waarde: ‘die naam is immers op zich zelf reeds een bewijs en een waarborg’Ga naar voetnoot3). Dezelfde kenmerken vinden we, in mindere mate, maar toch naspeurbaar, in de Dietse brieven en glossen. Hij staaft zijn adviezen met uitspraken van met name genoemde kerkelijke schrijvers, en de psalmexegese die hij in de verklaringen van de getijdenvertaling geeft, maakt de indruk gemaakt te zijn door een man van eruditie die geheel thuis is in de Middeleeuwse bijbelcommentaren. Leggen we hiernaast de Dietse tekst van Im. IV1, dan nemen we in de rustig-meditatieve stijl niets waar van de waakzame gespannenheid van de geleerde die elke uitspraak wetenschappelijk wil verantwoorden. De tegenwerping dat Im. IV1 geschikt gemaakt is voor lekengebruik, gaat niet op; ook de getijden waren voor ‘simplices et indocti | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
laici’, in het bijzonder ‘sorores’Ga naar voetnoot1). Bijbelteksten pleegt Grote nauwkeurig te citeren; in IV1, evenals in de Latijnse Imitatio en de andere tractaten van Thomas a Kempis, ontmoet men uitsluitend Schriftuurplaatsen zonder opgave van de vindplaatsGa naar voetnoot2). In de Getijdenvertaling met bijbehorende glossen ontmoeten we een aantal woorden die Grote met kennelijke voorkeur bezigt. Voor ‘salvator’, ‘salutaris’ gebruikt hij heilgever; grontoetmoedich, een woord uit de Z. Ned. mystiek, is schering en inslag. De proloog op ‘Onser Vrouwen ghetiden’ eindigt met een voor Grote's woordkeus karakteristieke passage: ‘want die gemeynte niet en weet wat iubiliren is, so hevet hie [sc. de vertaler, Grote zelf] daer voer gheset: volhertelike blijscap, want iubiliren anders niet en is dan volhertelike blijscap, die men niet ghewoerden en can’Ga naar voetnoot3). Wat heeft nu IV1 voor deze woorden? I.p.v. heilgever steeds behoder (2 1), gesontmaker (4 21, 22), salichmaker (4 24)Ga naar voetnoot4). Het woord grontoetmoedich ontbreekt ten enenmale, en dat in tractaat, waar het begrip ‘humilitas’ een van de meest voorkomende is. Volhertelike bliscap zoeken we eveneens vergeefs; hiervoor heeft IV1: yubilacien (1 23), bliscap (17 11), gheestelike vroude (17 8)Ga naar voetnoot5). Waarnemingen van deze aard wettigen de conclusie dat tussen IV1 en Grote's Dietse geschriften geen sprekende trekken van overeenkomst bestaan. Gevoegd bij het hierboven blz. 13-22 opgemerkte over de vertalingskenmerken in IV1 leiden ze tot de conclusie dat ook dit deel van de Navolging een vertaling is van een Latijns tractaat van Thomas a Kempis. | |||||||||||||||||||||||||||||||
f) SlotsomEen enkel woord nog ter samenvatting en adstructie van het voorafgaande. De uitgave van een Dietse Navolgingstekst maakte een confrontatie met de stelling van Van Ginneken noodzakelijk. Wegens de toenemende bijval die zijn theorie vindt en gezien de onzekerheid die bij sommigen ten aanzien van de nieuwe probleemstelling heerst, heb ik mijn aanvankelijke schroom, om in de Inleiding van mijn positiebepaling rekenschap en verantwoording af te leggen, laten varen. Het is gebleken dat de tekst van hs. Leiden, Letterk. 339 niet teruggaat op een oude Dietse oerredactie, maar een simpele vertaling is van De Imitatione Christi. Hetzelfde geldt van alle andere volkstaalteksten. Tot hun ware proporties teruggebracht, berusten ze, zowel de onvolledige als de volledige, op het werkje van Thomas a Kempis. De fragmenten waaraan Van Ginneken, op voorgang van Hagen, voor het opsporen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de gepostuleerde oertekst een beslissende betekenis toekent, zijn in wezen niets anders dan incidenteel vervaardigde uittreksels uit de Latijnse Imitatio; zowel de compositie van deze in de landstaal bewerkte excerpten, d.w.z. de keuze en rangschikking der capita, als de vertaalstijl, verraden niet zelden een kundige hand. Wanneer tegenover deze veelheid van sterk uiteenlopende volkstaalversies een vrijwel ongebroken eenheid in tekst-overlevering van de Latijnse Imitatio staat, is het ‘luce clarius’, dat de Latijnse tekst primair is en dat alle Dietse redacties post-Kempistische vertalingen zijn. Bij het herstel van de hypothetische oertekst is de Nijmeegse hoogleraar er niet in geslaagd de authentieke redactie van Geert Grote's dagboek in de bewoordingen waarin deze zijn gedachten zou moeten hebben opgeschreven, aan het licht te brengen. Wat hij ons in zijn reconstructie wèl voorzet, is een bonte keuze uit goed uitgevallen vertalingen, waarvan hij de tekst willekeurig gewijzigd en tot een staalkaart van zgn. prae-Latijnse lezingen gemaakt heeft. De stilistische vergelijking van deze gerestaureerde tekst met de andere Dietse geschriften van Grote heeft ten aanzien van de auteurskwestie tot een negatief resultaat geleid. De sleutel die Van Ginneken ter oplossing van het door Hagen en hemzelf geschapen Imitatio-probleem aanbiedt, is derhalve onbruikbaar. Zijn voorstelling van zaken is averechtsGa naar voetnoot1). Dat zijn betoog toch in veler oog een schijn van aannemelijkheid had, en nog heeft, komt doordat ook in een averechts borduurpatroon nog orde en samenhang te bekennen is; wanneer zulk een bewijsvoering gesteund wordt door een lange reeks van scherpzinnig bedachte en gloedvol voorgedragen argumenten, vermag zij zelfs gevestigde overtuigingen aan het wankelen te brengen. Om zijn veronderstelling des te aannemelijker te maken, moest hij enerzijds belangrijke feiten veronachtzamen of door spitsvondige redeneringen hun betekenis verkleinen, anderzijds het gewicht van bijkomstigheden bovenmatig accentueren. Zo verklaart hij het verdwijnen van de oertekst uit ordes-politiek: de leiders van de congregatie zouden hebben besloten de autograaf te vernietigen ten einde hun vereerde voorganger tegen laster te vrijwaren. Wàt voor gevaarlijks de oudste redactie van de Imitatio bevat kan hebben, heeft Van Ginneken verzuimd aan te tonen. Toch zou het Dagboek niet zonder enig spoor achter te laten verdwenen zijn; alle volkstaalteksten zouden daarvan in meerdere of mindere mate een derivaat zijn, maar telkens wanneer de bewerker zijn redactie neerschreef, ‘vertaalde’ hij ‘terug’ naar de latere P- of Q-tekst van de Imitatio om zo de ware herkomst van de oertekst aan het oog te onttrekken. Alsof op Windesheims bevel een gehele schare van omwerkers, wonend in verschillende kloosters en levend in verschillende tijden, in de weer geweest is door het aanbrengen van allerlei ‘quasi-correcties’ de authentieke tekst te camoufleren met een laag van Kempistische lezingen! Alsof die mannen er op uit waren hun tegenstanders op deze wijze op een dwaalspoor te brengen, en er een heimelijk plezier in hadden de Imitatio-onderzoekers van later eeuwen voor een warnet van raadselen te plaatsen! Om het stijlverschil tussen Grote's schriftelijke nalatenschap en de later door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Thomas of wie dan ook toegevoegde gedeelten aan te tonen, om het zielkundig bewijs te geven van zijn stelling, moest Van Ginneken, meer congeniaal met de dynamische Grote dan met de placide Thomas, de tegenstelling tussen de ziels-structuur van de een en die van de ander meer beklemtonen dan nodig was. Dom Huijben heeft terecht betoogd dat een groot deel van Van Ginnekens psychologische bewijsvoering even goed van toepassing kan zijn op het innerlijk leven van Thomas a Kempis. Ook onder het schijnbaar onbewogen oppervlak van de ziel van de nog vrij jonge Thomas - De Imitatione Christi heeft hij in de kracht van zijn leven geschreven - kan het gekookt en gebruist hebben. Stille wateren hebben immers diepe gronden. De gedachte dringt zich op dat Van Ginneken zich dáárom zo aangetrokken gevoeld heeft tot de figuur van Grote, omdat hij eigen zielegang weerspiegeld zag in de innerlijke ontwikkeling van de vader der Moderne Devotie, de lekenapostel naar zijn hart. Het door hem zelf geschapen probleem liet hem niet los, en zo kwam hij er toe, volkomen te goeder trouw, subjectieve ervaring terug te projecteren op de voorstelling die hij zich van Grote's persoonlijkheid gemaakt had. In de levensbeschrijving van deze man in wie hij zich zelf heeft herkend, gaf hij een geestelijk zelfportret dat van meer waarde is voor de toekomstige biograaf van een van Nederlands grote geleerden dan voor de beantwoording van de vraag aan wie wij de Navolging te danken hebben. Voorzeker past een volmondige erkenning van zijn onmiskenbare verdiensten ook op dit terrein van wetenschap. Hij heeft opnieuw de aandacht gevestigd op de volkstaalteksten van de Imitatio, de meeste van deze opgespoord en geordend. Hij heeft de Nederlandse afkomst van de Navolging, voor vele buitenlanders nog een discutabel punt, als vanzelfsprekend verondersteld en door zijn oeuvre krachtig gefundeerd. Hij heeft nieuw licht laten vallen op de Moderne Devotie en de figuur van Geert Grote. Kortom, wanneer we de subjectieve elementen uit zijn voorstelling van zaken wegdenken, blijft er genoeg over dat zijn werk waardevol maakt. Bergen werk moet hij verzet hebben. Gelukkig is een deel van deze arbeid niet vergeefs geweest, en behoeven wij niet te gewagen van de tragiek van een geleerde die zijn beste krachten heeft aangewend voor het najagen van een hersenschim. De positieve winst van zijn studies logenstraft zulk een uitspraakGa naar voetnoot1). Desalniettemin staat het vast dat intuïtie en verbeeldingskracht, aangeboren flair en ontvankelijkheid voor nieuwe visies, stellig onmisbare voorwaarden en stimulerende krachten voor elke beoefenaar van de wetenschap, hem hier toch parten hebben gespeeld. Het bouwwerk dat hij ‘van de ruwe fundamenten tot aan de ijlste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
torenspitsen’ heeft willen optrekken, rust op een zo wankele basis dat een ineenstorting onvermijdelijk is, zodra men gaat wrikken aan het ondeugdelijk materiaal dat voor het leggen van de grondslagen gebezigd is. Van de weg waarop hij zich begeven had, had hij dienen terug te keren toen onloochenbare feiten hem waarschuwden dat hij zich op een dwaalspoor bevond. Zijn forse poging om alle volkstaalteksten in een alles-omvattend schema, herleidbaar tot één oerredactie, onder te brengen, was bij voorbaat tot mislukking gedoemd. In zijn studies over het auteurschap van de Imitatio heeft hij ons onvergetelijke bladzijden geschonken, maar tevens heeft hij door zijn reconstructie-arbeid en latere publicaties over zogenaamde prae-Kempistische teksten een grandioos misverstand in het aanzijn geroepen dat de geesten nodeloos in verwarring heeft gebracht. Hij heeft een ‘monumentum aere perennius’ willen oprichten voor Geert Grote, de man naar zijn hart. Zijn stelling is onhoudbaar, maar de geniale, scherpzinnige wijze waarop hij haar heeft geponeerd en verdedigd, wettigt de uitspraak dat hij er voor een andere grote uit het Rijk van de Geest een gedenkstuk mee geschapen heeft, en wel voor ... zichzelf! |
|