| |
| |
| |
XIII. Epiloog
Abonnement op Domineesland
Ach, hätt' ich zu beraten Neu meinen ganzen Bahn Ich liesse meiner Taten Nicht einen ungetan.
Hagen van Tronje.
Deze tweede druk is bijna tien jaar na de eerste, ongeacht de ondertussen verschenen Engese vertaling. Wat is het boek nu eigenlijk nog waard, kan het zonder meer als tweede druk verschijnen? Er is in de tussenliggende jaren veel gebeurd, dat onmiddellijk betrekking heeft op het hier behandelde. Verhoogt of verlaagt dat nu de actualiteit van een tweede uitgave? Zowel het een als het ander is het geval. Sommige onderdelen zijn bijna antiquarisch, het is amusant te lezen, hoe snel Domineesland in sommige opzichten is veranderd. Andere hoofdstukken zijn zo mogelijk nog actueler dan destijds. De nu volgende beschouwing is gewijd aan een analyse van enkele ontwikkelingen van de afgelopen jaren en hun consequentie voor het hiervoor gestelde.
| |
Het oorspronkelijke vraagstuk
De na de oorlog bij stukjes en beetjes gemaakte en gegroeide maatschappijvorm, die hier - Verzorgingsstaat - genoemd is, is vooral ontstaan als antwoord op een economische uitdaging. Men wilde in het kader van een kapitalistische, hoogindustriele samenleving komen tot processen en werkvormen, die behalve welvaart ook conjuncturele stabiliteit garandeerden. De welvaart moest redelijk worden gespreid en er moest een goede werkgelegenheid zijn. De ondernemer kreeg alle kansen, maar daar waar het mis leek te gaan had de overheid groeiende middelen tot haar beschikking om corrigerend op te treden. In het Keynesiaanse leerboek bleek een recept te staan dat, op voordien niet gekende wijze de gebruiker toestond het economisch rendabele en het sociaal verantwoorde te combineren.
Voor een generatie, die een wereldcrisis, een wereldoorlog, een dékolonisatie en een moeizame wederopbouw had mee gemaakt, was er in het begin van de zestiger jaren alle reden tot tevredenheid. We waren welvarend, respectabel, sociaal verantwoord en in blijde verwachting van een nog immer groeiende overvloed.
Het was dan ook niet verbazingwekkend, dat er op het politieke front een indrukwekkende rust heerste. Het traditioneel saaie buitenlandse beleid was solide verankerd: De Russen waren slecht, de Amerikanen waren goed en daar hoorden wij bij. Duitsland ontwikelde zich snel als onze grootste
| |
| |
economische partner, maar politiek bewaarden we daarover een gepast zwijgen.
Binnenslands was er zo mogelijk nog minder aan de hand. Alle partijen wilden en zochten de Verzorgingsstaat, ook al zeiden de socialisten dat wat luider dan de liberalen.
Voor wie het wilde zien, kon het wel duidelijk zijn, dat onze democratie vrij nadrukkelijk ouderdomsverschijnselen vertoonde. Er was een zwaar en deskundig ambtenarenapparaat. Dat werd geacht uitvoerend te zijn, maar was overal bezig een beleid te maken, dat de grenzen van het gebied van simpele uitvoering allang achter zich gelaten had. Het deed dit namens een regering, die dat apparaat een grote zelfstandigheid moest gunnen, des te groter naarmate de desbetreffende minister onbenulliger of ondeskundiger was. Nog weer verder achteraan hinkte het parlement, waar elk kamerlid verstand zou moeten hebben van het beleid van alle ministers, zowel tezamen als stuk voor stuk. Een opgave die des te onmogelijker werd, naarmate de regering er beter in slaagde de politieke maatregelen als technische noodzakelijkheden voor te stellen. Nog verder achteraan kwamen de politieke partijen, in een enkel geval qua deskundigheid nog wat op de been gehouden door onderbezette wetenschappelijke bureaus. Wie geheel achteraan vrijwel uit het zicht verloren dreigde te gaan, was de Nederlandse kiezer. Hij wist niet wat er aan de hand was en hij kon het ook niet weten. Het merkwaardige daarbij was, dat hem dat niet erg scheen te deren. Hij beminde zijn regering en zijn overheid niet. Maar hij haatte ze evenmin. Hij zag er niet veel van (al betaalde hij veel belasting), maar had blijkbaar ook geen hevige behoefte er veel meer van te zien te krijgen. Zolang hij niet bedreigd werd door grote rampen, had hij de neiging ze boven maar wat aan te laten rotzooien. De crypto-elite die de zaken voor hem regelde scheen het wel te weten. Zij had geen behoefte zich nadrukkelijk te stellen, het volk had geen behoefte haar zichtbaar te krijgen.
Er was ook een snel groeiende sociologie. Die stond in het teken van het geloof in de waardevrijheid. Ze legde zich vnl. toe op technisch verantwoord onderzoek in dienst van de bestaande behoefte aan sociale documentatie. Ze was over het algemeen voor de buitenstaander vrij onleesbaar en voor de doorzetter, die toch wilde begrijpen wat er gezegd werd, meestal uiteindelijk niet erg interessant. Een critische houding t.a.v. de macrostructuur bracht ze niet op. Maar waarom zou ze ook, als niemand daar in de verste verte behoefte aan leek te hebben? De in dit boek gegeven oproep het eens anders te proberen, mocht dan ook op vrijwel geen enkele weerklank bogen.
| |
De ontwikkeling sindsdien
Zo was het, kort en goed. Of misschien kort en slecht. Wat lijkt het lang geleden. Het weer is omgeslagen als een onweer na een lome zomerdag.
| |
| |
Maar wat is er dan in concreto veranderd? Op strikt economische terrein eigenlijk bijzonder weinig. We leven nog steeds in een hoog-industriele, laatkapitalistische samenleving. En we doen dat nog steeds volgens Keynesiaans recept, zij het niet onverdund.
De volledige werkgelegenheid is doorgeschoten naar een overspannen arbeidsmarkt. Onze welvaart groeit nog immer. Daar, waar wat mis gaat, is er nog steeds een bijpassende overheid. Velen zijn dan ook nog steeds tevreden. In ieder geval klassiek ontevredenen als de arbeiders, de kleine boeren, de kleine middenstanders vertonen nog niet de traditionele onrustverschijnselen van een opschuiven naar een links of rechts extremisme, als reactie op een gevoel van economisch onbehagen.
Toch is de idylle verstoord. We hebben eigenlijk geen rustig ogenblik meer, althans, alles wat in Nederland voorhoede is, of wil zijn, roept dat we geen rustig ogenblik meer mogen hebben. Hoe kan dat in die onnozele paar jaar zo zijn veranderd? Heeft de Nederlandse natie dan voorheen een blinddoek gedragen? Of ziet de voorhoede collectief spoken? Of is er toch ergens bij toverslag iets heel essentieels veranderd?
Wat we in ieder geval beginnen kwijt te raken is het gevoel van economische stabiliteit. We denken niet meer zonder meer, dat het produktieproces staat in het teken van groeiende welvaart. Ook de deskundigen zijn een stuk zekerheid kwijt. De recessie wordt nog steeds verhinderd, het vliegwiel van de overheidsbestedingen houdt o.m. de zaak nog aardig gaande, maar onmiskenbaar spitsen we de oren, of er niet ergens een knal gaat komen. Wat betekenen alle fusies, saneringen, omschakelingen? En wat betekent het, dat ook de reuzen, Philips, Unilever, Shell, zuchten en steunen? Tenslotte geeft ook een op hol geslagen inflatie niet de indruk dat de overheid de zaken zo in de hand heeft, als we wel dachten.
Misschien zouden we de groeiende welvaart wel willen inruilen voor een hernieuwd gevoel van economische zekerheid.
Veel frappanter is echter, dat de critische geluiden nu eens niet beperkt blijven tot de economische hoek. Neen, ze worden vele malen overstemd door andere, voorheen nauwelijks au serieux genomen, kreten.
Eén van de paarden van de nieuwe Apocalyps heet milieubederf. Er zijn plaatsen te over, waar de natuur het begint af te leggen tegen de tyrannie der beschaving. Niet dat we vroeger voorzichtiger waren, maar de beperkte groep natuurliefhebbers van toen had nog veel om uit te kiezen. Een tot in het duizendvoudige vergroot, eisend, publiek ziet haar bezit aan gezonde lucht, drinkbaar water en gevarieerde natuur plotseling gelimiteerd.
Men kan zich moeilijk iets denken, wat nu juist het vertrouwen in de Europese cultuur dieper in het hart zou kunnen treffen. Wij waren immers de natuurkenners en beheerders par excellence? Linnaeus, Darwin, Huxley, Pasteur, hebben we hun erfgoed dan verraden? Waar is onze cultuur het verkeerde pad op gegaan? Als hier eenmaal de twijfel binnen sluipt, dan
| |
| |
worden zelfs uitvindingen als de pil en de orgaantransplantatie onder voorbehoud bekeken.
De groeiende critiek, en dat is zeker een breuk met voorheen, is overwegend mondiale critiek. Buiten Nederland gaan dingen fout en op een soms koddige, maar toch ook wel ontroerende wijze laat een deel van Nederland weten, daar geen vrede mee te hebben. Het betreft hier vnl. de relatie tot de grote broers, Rusland zowel als Amerika en daarnaast onze verantwoordelijkheid t.a.v. de ontwikkelingslanden.
Ofschoon ik geen enkele illusie heb dat de vaderlandse protesttelegrammen ook maar iets wegen, vergeleken met de tonnenlast die op de internationale politieke balans drukt, is het wel zo, dat dit soort zaken intern tot politieke verlevendiging hebben bijgedragen. Ook deze vleug ontwakend wereldgeweten heeft er in ieder geval aan mee geholpen, de traditionele gezagsdragers in den lande het gevoel te geven, dat er mensen zijn, die zich tot opdracht hebben gesteld hun faits et gestes hinderlijk te volgen.
Nog verrassender is de zwaartepuntverschuiving in de richting van de specifieke cultuurcritiek. De meest spectaculaire gebeurtenissen zijn hier de ontmanteling van de Katholieke Kerk en de democratisering van het onderwijs. Wie zou het tien jaar geleden hebben durven voorspellen dat door deze combinatie Tilburg en Nijmegen tot onze vooruitstrevendste universitaire opposities zouden gaan leveren? In het kader van de Nederlandse verhoudingen is het hier dan toch eens werkelijk een keer gepast over revolutionaire verschuivingen te spreken. Uniek is daarbij, dat ze zijn losgebarsten zonder dat er een oorlog, een revolutie of een crisis was, die als gangmaker voor de culturele revolutie is opgetreden.
Niet dat er in het politieke vlak niets gebeurd is, maar wat daar plaats vond aan partijoprichting en afsplitsing is eerder een gevolg of een parallelverschijnsel dan een oorzaak. Ook al valt er binnen het parlement niet zo veel radicalisering te constateren (met een beleefde buiging naar D'66 en Nieuw Links), er is wel een rumoerige, aan de weg timmerende buitenparlementaire actiewoede, die hier en daar op korte termijn verrassende resultaten heeft weten te boeken.
Merkwaardig is, dat een deel van de dragers terug hebben gegrepen op het oude Marxistische recept en belijden dat het proletariaat nog steeds de rol van slachtoffer en verlosser is toe bedeeld. Het lijkt er echter op alsof dat proletariaat zelf, naarmate het minder ‘klasse an sich’ is, ook minder lust heeft, ‘klasse für sich’ te gaan worden.
Meer passend in de Nederlandse verhoudingen lijkt de kabouterbeweging. Evenals Provo appeleert het op diep gewortelde liberaal-anarchistische anti-overheidsgevoelens. Nieuw is, dat ditmaal daarvoor een vorm wordt gekozen die relatief meer politieke en minder religieuze of literaire activiteiten aan de dag legt. Elke kabouter heeft zijn eigen vliegenzwam. Zouden sprookjesrijken toch waar kunnen worden?
| |
| |
| |
Stelt het iets voor?
De waardering voor de in de tweede fase van de Verzorgingsstaat dikwijls op originele wijze geventileerde ideeën moet zeer positief zijn. Met de groei naar het wereldburgerschap wordt Nederland opnieuw van een stuk provincialisme verlost, het steekt in ieder geval bijzonder gunstig af bij de vooroorlogse neutraliteit en de naoorlogse dociliteit.
De poging om door milieuverbeteringsactie een greep te krijgen op een industrialisatieproces, dat bij de grote maatschappijen niet langer in veilige handen is (zo het dat ooit was) opent een perspectief op een samenleving, die zich werkelijk schijnt te kunnen gaan beraden om een wat bot geworden welvaartsoptimisme door de zo veel belangwekkender strijd voor het welzijn te vervangen.
Waar men bijzonder waakzaam moet blijven is wat betreft de daadwerkelijke effectiviteit van de protestgolf. Niet wat betreft de kerk, de universiteit en een deel van de massa-media. Daar is de dood uit de pot en werkelijk nieuw leven ontstaan. Maar andere, toch vaak onmiskenbaar verouderde, machtscentra, zijn buiten schot gebleven. Er zijn wat elastische terugtochtjes geweest, maar een aantal sleutelmaatschappijen en een aantal sleuteldepartementen, ook al hebben ze misschien grote moeilijkheden, zijn toch verregaand onberoerd gebleven. Zullen zij, als de wolken over zijn gedreven, toch weer opnieuw het oude ‘welvaarts’ zonnetje boven ons gaan laten schijnen?
Hierover denkend, komt de vraag naar voren, welke groepen de dragers van de culturele revolutie zijn geweest en welke stootkracht ze op langere termijn zullen blijken te kunnen ontwikkelen. Interessante vragen, die gesteld kunnen worden zijn: Wie zijn de dragers van de critiek en waarom zijn juist zij het? Het antwoord op de tweede is nog is discussie maar het antwoord op de eerste is niet zo moeilijk. De oppositie is een intellectuele oppositie en de critiek komt vooral van intellectuele jongeren. De studentenvoorhoede speelt hier de rol van nationale voorhoede. Zij kijken achter de schermen, of proberen dat en zij roeren de trom. Ze roeren zelfs een grote trom, de massa-media vinden, dat wat zij doen en zeggen interessant en brengen het in al dan niet opgepepte vorm aan een groot publiek.
Het is wel goed, om dat duidelijk te zeggen. Zelf willen ze eigenlijk niet een intellectuele voorhoede zijn, maar een stem des volks. Ze hebben geen behoefte hun intellectualiteit als bijzondere deugd naar voren te schuiven, integendeel. Hun tegenstanders hebben die behoefte ook niet, ze wijzen juist op overdreven irrationaliteit en emotionaliteit. Dat neemt niet weg, dat van Provo af, tot de bezetting van het Maagdenhuis toe de motoriek van de beweging in handen is van intellectuele jongeren, gewild of ongewild.
Om der wille van de nuancering kunnen we er aan toe voegen, dat er ook
| |
| |
ouderen bij zijn, dat ook kunstenaars een rol spelen en dat zo nu en dan havenarbeiders, werkende jongeren, scholieren, gastarbeiders en huisvrouwen een rol spelen in de actieprogramma's. Die zijn niet alleen maar opgewarmd of gemanipuleerd, maar toch is het de wekroep van de anderen, die hen werkelijk in beweging heeft gezet.
Volledigheidshalve moeten er nog twee dingen aan toe gevoegd worden. In de eerste plaats moet men zich realiseren, dat er in Nederland voordien al een onderwijsrevolutie in kwantitatieve zin had plaats gevonden. Vroeger had drie kwart der jonger dan 20 jarigen alleen lagere school, nu studeert meer dan driekwart door. Als ik nu over intellectuele jongeren praat, gaat het niet meer over de klassieke student, maar over uit alle lagen der samenleving gerecruteerde studerenden bij alle mogelijke vormen van tertiair onderwijs.
Ten tweede gaat het niet over een typisch Nederlands verschijnsel. Zo als altijd in Nederland, was er een duidelijke buitenlandse inspiratie: Parijs en Amerika. Nederland heeft aardig mee gedaan, maar de speelse Provo werd pas buitenparlementaire politieke actie, nadat de barricaden in het Quartier Latin alweer geslecht waren.
Wat tenslotte, deed de Nederlandse sociologie ondertussen?
Getrouw aan haar documentatie- en onderzoek-credo leverde ze een aardige en snelle analyse van het provo-verschijnsel.
Maar toen de golven hoger gingen, zei de officiele sociologie weinig meer. De zaak kreeg dimensies, die voor haar spoedig te groot werden. Het werd macro-sociologie, het was ondoorzichtig, geëmotioneerd en kon niet prettig met vragenlijstjes onderzocht worden.
De overheidssociologie was niet geëquippeerd, had ook geen opdracht en leverde geen commentaar. De universitaire sociologie kwam in de klem van de interne studentenproblematiek en zal nog wel even tijd nodig hebben zich daar weer uit te bevrijden. Schaarse free-lance sociologen associeerden zich met de studentenoppositie en lieten hun stem horen via De Groene, Vrij Nederland, de VPRO, de studentenpers of een uitgeverij die op het progressieve paard wedde.
Met de linkervleugel van de sociologie-studenten spraken zij de taal van Marx, Mao en Marcuse, een taal, die door de niet zo veel oudere generatie vakgenoten hoofdschuddend werd aangehoord. Voor hen was dat geen sociologie, maar politieke agitatie.
Hoe dan ook, een duidelijke rol van sociologie of sociologen is niet gespeeld.
| |
Over een tweede druk
Als dat, in mijn visie, het punt is waar we aangeland zijn, kan dan deze tweede druk, nog ergens zinvol op de huidige discussie ingrijpen?
| |
| |
Om te beginnen kunnen we vast stellen, dat het als politiserende wekroep overbodig is. Het was toen te vroeg en nu te laat.
Waar ik, naar ik meen wel aandacht voor kan vragen, is voor het gestelde over de rol van elites en over de functie van de sociologie. Het elitedenken heeft een ogenblik erg in de vakbelangstelling gestaan en die is toen weer weg geëbd.
Die terugloop is het gevolg van een groeiend politiek taboe. De zittende elite heeft nooit behoefte gehad zich te demonstreren. Het zijn regenten, die weten, dat aan de weg het goede timmerwerk niet wordt verricht. Alles wat daar gezegd wordt, kan zich tegen hen keren en het laatste waar ze van houden, is het stellen van vragen in de kamer, of het ontvangen van protesttelegrammen of delegaties uit den lande.
De critische voorhoede heeft voor hen voorzeker grote belangstelling. Maar ze werken niet met een eliteconcept. Voor hen zijn ‘de anderen’ een groep machthebbers, powerelite, maar dat betekent alleen maar, dat ze power hebben en eigenlijk geen enkele aanspraak op de titel elite.
Dat die critische voorhoede zelf ook elite is, willen ze ook niet horen. Wanhopig trachten ze duidelijk te maken, dat wat zij willen een volonté générale is, ook al is die misschien bij anderen nog net niet ontwaakt. Maar het feit dat de politieke kaarten zo liggen, dat de betrokkenen zich hun elitekarakter niet kunnen of willen realiseren, neemt niet weg, dat een socioloog wel iets verhelderends kan doen, als hij na gaat in hoeverre de diverse groepen het toch eigenlijk wèl zijn. Alleen al, kan het bevrijdend werken, doordat het een stuk rationele analyse brengt waar de politieke polarisatie alleen nog maar werkt met een ongesublimeerde ideologie.
Indien de hier gegeven analyse mede stimuleert tot hernieuwd elite onderzoek, dat het iets dat maatschappelijk relevant en wetenschappelijk verantwoord is.
Dat brengt me op het andere punt, de functie van de sociologie.
Mijn bezwaar tegen de oude stijl is haar onvermogen, of beter onwil, om iets te ontwikkelen dat critische macro-sociologie heet. Gevangen in de illusie der waardevrijheid en gebonden aan een gelimiteerde onderzoeksprocedure, kon ze ook niets van dien aard presteren.
De nieuwe stijl heeft wat dat betreft geen enkele remming. Ze is me liever dan de oude. Maar volmaakt is ze allesbehalve. Ze denkt vaak zo overwegend ongenuanceerd politiek, dat ze soms meer een geloofsbelijdenis, dan een wetenschap is. Het vervangen van het ene credo door het andere vermag me niet te boeien. Het kenmerk van een open sociologie (zie hoofdstuk XI) is geëngageerdheid zonder dogma. Een goede dosering van ratio en utopie geeft een perspectiefrijke wetenschap. Het scherp van de snede is een ongemakkelijke zitplaats, die niets vrijzwevends heeft. Maar ze is de enige, die ons hoger plaatst dan de luie stoelen van de vakidioot en de partijganger. |
|