Het taal- en dichtlievend genootschap 'Kunst wordt door arbeid verkreegen' te Leiden, 1766-1800
(1983)–Bert Thobokholt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Hoofdstuk 3. OrganisatieKWDAV kende een strakke en sterk gereglementeerde organisatie. De formele regels zijn neergelegd in de Wetten van het genootschap. Alleen al de verzameling wetten uit 1773 bestaat uit 17 hoofdstukken, onderverdeeld in vele artikelen, met een totale omvang van 71 pagina's.Ga naar eind1 Later worden daar nog een aantal aanhangsels aan toegevoegd. Logischerwijze vormen vooral deze Wetten dan ook de belangrijkste bronnen voor dit hoofdstuk. | |
3.1 DoelHet doel van het genootschap veranderde enigszins in de loop der tijd. Zoals reeds opgemerkt was het oorspronkelijk de bedoeling dat men zich alleen met toneelpoëzie zou bezighouden. Van ongeveer 1770 echter dateert de volgende uitspraak: het is de bedoeling van de leden ‘in hunne uuren van uitspanning, de Nederduitsche Tael in haer kracht, rijkdom en schoonheid te bevestigen, en, zoo veel van hun vermogen toelaet, meêr en meêr te zuiveren van een aental bastaert woorden en verkeerde Spreekwijzen; alsook om zich te oefenen in de aenvallige en nooit volprezene Dichtkunde [...].’Ga naar eind2 Hier wordt al niet meer gesproken van de beperking tot het toneel. In de definitieve versie van de Wetten is het taalzuiverende aspect weggelaten. Het is daar de taak van elk lid om ‘de daedlijke beöefening der Nederduitsche Tael- en Dichtkunde [te], bevorderen, naer zijn vermogen, en op eene zodaenige wijze, als hij zal oordelen dienstig te kunnen zijn’Ga naar eind3 - een ruime formulering, die gedurende het hele bestaan van KWDAV niet meer gewijzigd zou worden. Alleen in 1785 wordt, onder invloed van de tijdsomstandigheden, nog een opmerking gemaakt over wat het doel zou moeten zijn van ieder genootschap: ‘den Vaderlande nuttig te zijn.’Ga naar eind4 | |
3.2 LedenHet genootschap ging uit van een indeling in vier verschillende typen leden: beschermheren, hoofdleden, medeleden en honoraire leden. Ze zullen ieder apart worden besproken. Nieuwe leden werden verkozen op advies van bestaande leden. Om in aan- | |
[pagina 48]
| |
merking te komen voor het lidmaatschap moest men voldoen aan een aantal eisen: ‘Men zal geene anderen tot Leden van dit Genootschap voorstellen, dan persoonen van een' onbesproken wandel, en bekwaem ter bevordering van het oogmerk des Genootschaps.’ Een aanmelding moest dan ook vergezeld gaan van korte informatie over de kundigheden van het candidaatlid in taal en poëzie. Was de candidaat goedgekeurd door de vergadering van hoofdleden en beschermheren, dan moest hij nog worden voorgesteld aan de eerstvolgende algemene vergadering (een maandelijkse of een jaarlijkse), zodat de daar aanwezige leden eventuele bezwaren naar voren konden brengen. Naam, woonplaats en beroep moesten van tevoren zijn opgegeven. ‘Dit alles alleen met het oogmerk, om de nodige voorzorg te kunnen neemen, opdat de eer van het Genootschap door onwaerdige Leden niet worde bezoedeld.’Ga naar eind5 Alle leden kregen de gedrukte werken van het genootschap. Allemaal waren ze gebonden aan de wetten, die ze de eerste vergadering waarop ze aanwezig waren moesten ondertekenen. Ze werden geacht zoveel mogelijk de vergaderingen bij te wonen, vooral de jaarlijkse vergadering. Wie zich niet aan de wetten hield of twee jaar lang het contact met het genootschap verwaarloosde, kon zich als geroyeerd beschouwen.Ga naar eind6 | |
BeschermherenDoor vooraanstaande mannen lid te maken van een genootschap, werd de naam en de roem van zo'n genootschap een stuk vergroot. De beschermheren van KWDAV zullen dan ook ‘ten allen tijde verkoozen worden uit de aenzienlijkste en kundigste lieden, welke aen dit Genootschap eer en luister kunnen bijzetten.’ Hun taak: ze werden verzocht, uiteraard ‘zo veel hunne gewigtige bezigheden het zullen toelaeten’ de vergaderingen bij te wonen, m.n. de jaarlijkse. Samen met de hoofdleden bepaalden zij de onderwerpen voor de prijsvragen, en ook samen met hen beoordeelden zij de daarop binnengekomen stukken. De beschermheren zelf waren niet verplicht dichtstukken in te leveren; deden ze dat toch, dan strekte dat het genootschap alleen maar tot eer.Ga naar eind7 Nieuwe beschermheren werden verkozen door de hoofdleden en de andere beschermheren. Was één van deze laatste groep er tegen, dan ging de benoeming niet door. Bij verschil van mening onder de hoofdleden was er een drievierde meerderheid vereist. Het stemmen gebeurde via het werpen van een witte (goedkeuring) of zwarte (afkeuring) boon in een zak.Ga naar eind8 | |
HoofdledenDe eerste jaren van het bestaan van KWDAV bestonden de hoofdleden uit de oorspronkelijke zes leden van het genootschap, later werden ook anderen als hoofd- | |
[pagina 49]
| |
lid toegelaten. De hoofdleden hadden de meeste macht binnen het genootschap, en de diverse bezigheden vergden vrij veel van hun vrije tijd. Zij waren de eigenaren van de bezittingen van het genootschap. Uit de hoofdleden werden de bestuursfunctionarissen gekozen. Samen met de beschermheren stelden de hoofdleden het onderwerp voor de prijsvraag vast en bekroonden ze de daarop binnengekomen stukken. Behalve de reguliere maandelijkse en jaarlijkse vergaderingen hadden zij elke tweede Woensdag van de maand nog een bijeenkomst om de bestuurlijke en huishoudelijke zaken te regelen. Wanneer ze gekozen werden tot gecommitteerde voor het beoordelen van de ingekomen stukken (niet de inzendingen op de prijsvragen, maar de door de leden regelmatig ingeleverde dichtstukken)Ga naar eind9, dan mochten ze zich daaraan niet onttrekken. Ook het controleren van de drukproeven van de werken behoorde tot hun taak. En ondanks al die activiteiten waren ze verplicht om elke drie maanden een taal- of dichtkundig stuk in te leveren.Ga naar eind10 De hoofdleden konden alleen door de andere hoofdleden gekozen worden.Ga naar eind11 | |
MedeledenDe medeleden werden ook wel buitengewone leden genoemd, omdat ze niet tot het eerste bestaan van het genootschap behoorden. Zij mochten een gecommitteerdeschap wel afwijzen. Hun taak was het bijwonen van de vergaderingen (de jaarlijkse vergadering diende twaalf dagen van tevoren te worden afgezegd)Ga naar eind12, en het inleveren van de stukken. Per jaar waren dat, evenals bij de hoofdleden, vier taal- of dichtkundige stukken. Een stuk van meer dan tweehonderd regels gold voor twee, een uitgebreide verhandeling of een toneelstuk voor vier. Kwam men niet aan de vier stukken toe, dan was men een gulden verschuldigd voor ieder ontbrekend stuk.Ga naar eind13 Om de roem van het genootschap te vergroten en vanwege ‘de schaersheid van kunstbeöefenende bezigheden in de Maendlijksche Vergaderingen’ werd deze jaarlijkse verplichting voor de hoofdleden en medeleden vanaf 1776 als volgt uitgebreid: Men moest nu, naast de vier stukken, per jaar twee schriftelijke beoordelingen van Nederlandse dichtstukken inleveren, ‘naers ijders vrye keuze; op die wijze als zulks door den Heer Huidecoper op den Ovidius van Vondel is geschied.’Ga naar eind14 Ieder ontbrekend stuk kostte het betreffende lid een gulden. Deze beoordelingen werden in de maandelijkse vergaderingen voorgelezen en gekeurd voor plaatsing in de werken. De auteurs van de beoordelingen waren niet verplicht zich bekend te maken. Wel zal men ‘zich volstrektlijk moeten wachten voor alle partijdige, stootende of iemands eer beledigende beöordelingen en aenmerkingen.’Ga naar eind15 | |
[pagina 50]
| |
Honoraire ledenDe honoraire leden vormden de meest talrijke groep, en zij zorgden dus ook voor de meeste inkomsten. Zij droegen bij tot de faam van het genootschap.: ‘Eenige Minnaers van nutte Kunsten en Wetenschappen, voornaemlijk van Tael en Poëzij, genegen zijnde het bestaen en den luister van dit Genootschap te helpen onderschraegen, zullen tot Honoraire Leden aengenomen worden.’ Zij hadden geen enkele verplichting, behalve dat ook zij de jaarlijkse vergadering tijdig moesten afzeggen. Zij waren vrij in het wel of niet inleveren van stukken, en mochten een gecommitteerdeschap weigeren.Ga naar eind16 | |
3.3 BestuurGezien de strakke organisatie en de vele activiteiten is het niet verwonderlijk dat men beschikte over een vrij omvangrijk bestuur. Het bestond uit zes leden: de voorzitter, twee secretarissen, de penningmeester en twee opzichters over de eigendommen. De bestuursfunctionarissen werden bij meerderheid gekozen, door de vergadering van hoofdleden, uit de in Leiden wonende hoofdleden. Ze moesten ‘met alle naerstigheid en getrouwheid’ te werk gaan, en deugdelijke rekeningen van de kosten indienen. Elk jaar, op 11 november (de oprichtingsdatum), moesten ze verantwoording afleggen aan de andere hoofdleden.Ga naar eind17 | |
VoorzitterDe voorzitter hield zich met name bezig met de meer eervolle en representatieve activiteiten. Hij opende en sloot alle vergaderingen, en deed daar de voorstellen namens de beschermheren en de hoofdleden. Ook kon hij een buitengewone vergadering beleggen. Samen met de secretaris ging hij een nieuw verkozen beschermheer diens verkiezing plechtig opdragen. (Woonde de beschermheer buiten Leiden, dan gebeurde dat per brief.) De voorzitter controleerde en ondertekende alle handelingen van de vergaderingen. Was hij ziek of afwezig, dan werd hij vervangen door de secretaris; was die er niet, door het oudste aanwezige hoofdlid. De voorzitter werd gekozen voor drie maanden, maar was onbeperkt herkiesbaar.Ga naar eind18 In 1782 werd deze laatste regeling gewijzigd. Men koos vanaf dat jaar twee voorzitters, een eerste en een tweede, voor de periode van één jaar. Zij mochten nu ook uit de niet-hoofdleden komen. Het kiezen vond plaats op de jaarlijkse vergadering. Het voorzittersambt mocht voortaan niet meer door dezelfde persoon twee jaar achter elkaar worden bekleed.Ga naar eind19 | |
[pagina 51]
| |
SecretarissenDe secretarissen waren belangrijke en druk bezette functionarissen. Er waren er twee, maar voor zover uit de stukken en de werken van het genootschap blijkt verzette vooral de eerste secretaris veel werk. Zoals duidelijk zal zijn kwamen alle administratieve werkzaamheden voor hun rekening. Zij notuleerden alle vergaderingen, en moesten deze notulen de eerstvolgende vergadering ter goedkeuring voorlezen. De gedrukte handelingen van de jaarlijkse vergaderingen werden door een van beiden (meestal de eerste) ondertekend en naar de leden verstuurd. Alle besluiten werden door hen opgetekend. Ze hielden een naamlijst bij van alle leden, met vermelding van soort lid en van de data van intreden, uittreden of overlijden. De secretarissen ontvingen alle brieven, verstuurden de antwoorden, en verzorgden de overige post. Ze kondigden de onderwerpen voor de prijsvragen aan, bewaarden de briefjes (met de spreuken) van de inzendingen, maakten de winnaars bekend, en zorgden er ook nog voor dat de informatie over de prijsvragen bij verschillende kranten en tijdschriften terecht kwam. De tweede secretaris had nog als extra taak een nieuw verkozen medelid of honorair lid diens verkiezing te melden. De eerste secretaris werd gekozen voor zolang als hij lid van het genootschap was, de tweede voor de periode van één jaar.Ga naar eind20 | |
PenningmeesterDe penningmeester beheerde de kas, zorgde voor het ontvangen van de contributies en andere inkomsten, regelde de uitgaven en zette dit alles nauwkeurig op schrift. Op 11 november van elk jaar moest hij verantwoording afleggen tegenover de hoofdleden. Was hij ziek, dan nam een der secretarissen zijn werk over. Die secretaris moest dan wel werken op apart papier, zodat duidelijk zichtbaar bleef wie waarvoor verantwoordelijk was. De penningmeester werd gekozen voor één jaar.Ga naar eind21 | |
Opzieners over de eigendommenDe twee opzieners over de eigendommen werden geacht te zorgen voor een getrouwe bewaring van alle goederen, bezittingen, boeken e.d. Ze hielden een lijst bij van de goederen en de bezittingen; boeken, prenten en tekeningen kwamen op een apart blad. Ze werden gekozen voor één jaar.Ga naar eind22 | |
MedebestuurdersHet werk groeide het zeskoppige bestuur blijkbaar boven het hoofd, want op de maandelijkse vergadering van 3 augustus 1774 werd besloten om vier medebestuurders aan te stellen, te verkiezen uit de medeleden en de honoraire leden. Ze | |
[pagina 52]
| |
werden voorlopig aangesteld tot aan de jaarlijkse vergadering van 1777. Daarna trad elk jaar de oudste af, en werd een opvolger benoemd. Na het aftreden van de laatste der eerst-benoemden, was degene aan de beurt die het langst zitting had. Aanstelling geschiedde uiteindelijk dus voor vier jaar. Na één jaar geen medebestuurder te zijn geweest kon men weer gekozen worden. De aanstelling geschiedde door de bijzondere vergadering van hoofdleden en beschermheren, nu dus ook aangevuld met medebestuurders.Ga naar eind23 In 1789 werden nog vier zogenaamde buitengewone medebestuurders aangesteld. Dit was noodzakelijk omdat een aantal bestuursfunctionarissen vanwege de politieke omstandigheden het land hadden moeten verlaten. De buitengewone medebestuurders werden gekozen voor vier jaar.Ga naar eind24 Verdere informatie over hun functie ontbreekt. | |
3.4 VergaderingenDe vergaderingen waren de bijeenkomsten waarop de leden elkaar troffen, eensdeels voor het regelen van organisatorische zaken, andersdeels voor het zich gezamenlijk wijden aan de letterkunde. Ook hier zijn er verschillende soorten te onderscheiden: de bijzondere, de buitengewone, de maandelijkse en de jaarlijkse vergaderingen. Alleen leden hadden toegang. | |
Bijzondere vergaderingenDe bijzondere vergaderingen, ook wel hoofdvergaderingen genoemd, waren bestemd voor de hoofdleden en de beschermheren (en vanaf 1774 ook voor de medebestuurders), en vonden plaats op elke laatste Woensdag van de maand. Het doel van deze vergaderingen was voornamelijk zaken te regelen en organisatorisch voor te bereiden, die in de maandelijkse vergaderingen aan de orde zouden komen. Zo werden voorstellen van leden en ingezonden brieven hier eerst bekeken voor ze daar ter sprake zouden worden gebracht. Hier ook werden de gecommitteerden voor de ingekomen stukken benoemd. Deze benoeming moest dan nog wel in de eerstvolgende maandelijkse vergadering worden goedgekeurd. De hoofdleden vergaderden bovendien iedere tweede Woensdag van de maand om het huishoudelijk bestuur te regelen. Op 11 november van elk jaar is er dan nog een bijzondere vergadering over de situatie van de eigendommen.Ga naar eind25 In feite waren er dus drie soorten bijzondere vergaderingen. | |
[pagina 53]
| |
Buitengewone vergaderingenDe hoofdleden konden, eventueel na ruggespraak met de beschermheren, een buitengewone vergadering beleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding gaven. Deze vergadering was voor alle leden toegankelijk. De datum en de punten van behandeling, waarvan tijdens de vergadering niet mocht worden afgeweken, moesten vier weken van tevoren bekend zijn gemaakt.Ga naar eind26 | |
Maandelijkse vergaderingenDe maandelijkse vergaderingen vonden plaats op de eerste Woensdag van iedere maand, zonder dat daarvoor schriftelijke uitnodigingen werden verstuurd. Alle leden hadden toegang. De aanvangstijd was half zes, de sluitingstijd uiterlijk negen uur. Alleen de voorzitter kon, om dringende redenen, de vergadering met een uur verlengen. De voorzitter opende de vergadering. Nieuwe leden werden door hem aan de vergadering voorgesteld en ter goedkeuring voorgedragen. Nadat hierover gestemd was las de secretaris het verslag voor van de vorige maandelijkse vergadering, eveneens ter goedkeuring. Ingezonden brieven werden hier besproken, en men beraadde zich op een passend antwoord. De leden droegen gedichten voor en de ingeleverde stukken werden voorgelezen, alvorens men ze aan de gecommitteerden overliet. Tot 1774 bepaalde de maandelijkse vergadering welke reeds onderzochte en verbeterde stukken in de werken zouden worden opgenomen, daarna niet meer.Ga naar eind27 Alles wat op de jaarlijkse vergadering zou worden voorgedragen werd hier bekeken en overwogen. Ook mocht de maandelijkse vergadering kleine wetswijzigingen voorstellen, met tweederde meerderheid aan te nemen, die dan van kracht waren tot de eerstvolgende jaarlijkse vergadering. Alleen deze laatste kon duurzame wetten aannemen. Het bestuur was verplicht leden schriftelijk van wetswijzigingen op de hoogte te stellen.Ga naar eind28 | |
Jaarlijkse vergaderingenDe jaarlijkse vergaderingen vonden plaats op Hemelvaartsdag. Een maand van tevoren werd elk lid schriftelijk uitgenodigd (deze gedrukte uitnodiging ging meestal vergezeld van een eveneens gedrukte opgave van de agendapunten van de vergadering). De aanvang was om twee uur 's middags, het einde om uiterlijk acht uur 's avonds. Was er dan nog een punt niet aan de orde gekomen, dan werd dit uitgesteld tot een volgende jaarlijkse vergadering, of werd er een buitengewone vergadering belegd. Zagen de hoofdleden en de beschermheren door een overvolle agenda aankomen dat de vergadering uit kon lopen, dan mochten zij het aanvangstijdstip vervroegen. Alleen de vooraf vastgestelde agendapunten | |
[pagina 54]
| |
mochten aan de orde komen, tenzij een tweederde meerderheid een voorstel steunde om nog een ander punt te behandelen. Voor blijvende wetswijzigingen was zelfs een drievierde meerderheid vereist. Van deze jaarlijkse vergaderingen zijn, zoals gezegd, de gedrukte handelingen beschikbaar. Wie al deze handelingen doorleest, komt - in combinatie met wat het betreffende hoofdstuk van de wetten over deze vergaderingen zegt - tot een volgend programma voor de gemiddelde jaarlijkse vergadering: De voorzitter opende de bijeenkomst met een gedicht, en stelde daarna de nieuwe leden voor. Wanneer hij, uit naam van de hoofdleden en de beschermheren, geen nadelig verslag uitbracht over de nieuwelingen, kon er gestemd worden door middel van het werpen van een witte of een zwarte boon in een zak. De aangenomen leden tekenden de wetten van het genootschap, en werden soms vereerd met het voordragen van een welkomstgedicht door één van de bestaande leden. De secretaris las daarop het verslag voor van de belangrijkste gebeurtenissen en handelingen van het voorafgaande jaarGa naar eind29, en hij las de ledenlijst voor. Hierna moest de vergadering de benoemingen van de nieuwe commissarissen en van de nieuwe gecommitteerden voor de ingeleverde stukken goedkeuren.Ga naar eind30 Er volgde nu een tijdlang aandacht voor de prijsvragen: de winnaars werden bekend gemaakt, de winnende stukken werden voorgedragen en het onderwerp voor de nieuwe prijsvraag werd bekend gemaakt. Vervolgens werden de nieuwe bestuursfunctionarissen voorgesteld. De vergadering naderde het einde. De leden droegen gedichten voor en boden geschenken aan, zoals boeken en prenten. De voorzitter sloot de vergadering, meestal met een gedicht. De bijeenkomst werd afgesloten met een avondmaaltijd; tijdens deze maaltijd droeg men nog gedichten voor.Ga naar eind31 | |
3.5 Beoordeling van ingeleverde stukkenDe leden leverden gedichten in. Deze gedichten werden onderzocht, en er werden op- en aanmerkingen op gemaakt. Ik zal kort ingaan op de eisen die aan de dichtstukken gesteld werden, en daarna zal ik uitgebreid de procedure weergeven die in gang werd gezet bij ieder ingeleverd dichtstuk. | |
In te leveren stukkenHoewel het genootschap een Spraekkunst had uitgegeven, o.a. om alle leden een uniforme spelling te laten hanteren, was men toch vrij om de spelling naar eigen goedvinden aan te houden, mits het stuk met naam of initialen ondertekend was. Stukken die door meerdere leden waren vervaardigd, moesten wel de spelling van het genootschap volgen. | |
[pagina 55]
| |
Er mochten geen persoonlijke stukken worden ingeleverd, zoals huwelijks-, verjaers- of lijkdichten.Ga naar eind32 Vooral ook mocht een stuk niet beledigend zijn. ‘Men zal geene Stukken, zo wel van Leden, als van anderen, goedkeuren, welke den geöpenbaerden Godsdienst hoonen; tegen alle beginsels van deugd strijden; de goede zeeden benadeelen; de eerbaerheid kwetsen; 's Lands wettige Regering doorstrijken; eenig Genootschap beschimpen; of iemand, wie hij ook zij, door haetlijke uitdrukkingen, schertsende redeneringen, en bijtende woorden, beledigen; en iemands eer en goeden naem met vuilen laster, of laffe spotredenen, bezwalken.’Ga naar eind33 Ook al was het stuk verder nog zo voortreffelijk, als de inhoud niet door de beugel kon, dan werd het afgekeurd. | |
ProcedureEen stuk werd op de maandelijkse vergadering ter tafel gebracht en eventueel voorgelezen. De secretaris nam het in bewaring en overhandigde het de gecommitteerden. Tot onderzoek van een stuk werden minstens twee gecommitteerden aangewezen, en dit aantal kon door de bijzondere vergadering - die ze koos - naar wens vermeerderd worden.Ga naar eind34 Deze gecommitteerden gingen over tot de beoordeling, en zetten hun aanmerkingen, die zo onpartijdig mogelijk moesten zijn, op papier om ze op een volgende maandelijkse vergadering in te brengen.Ga naar eind35 Ze mochten de stukken per persoon niet langer dan tien dagen per honderd bladzijden in hun bezit houden. De aanmerkingen en verbeteringen werden met het stuk aan de schrijver terug gegeven of gezonden, die het stuk aan de hand hiervan en naar eigen inzichten verbeterde, en het weer terugstuurde. De gecommitteerden gingen dan over tot een tweede onderzoek en brachten daarvan verslag uit in een volgende maandelijkse vergadering, met daarbij als advies welke stukken zij waard vonden om onder de naam van het genootschap gedrukt te laten worden. De maandelijkse vergadering moest dan het uiteindelijk fiat geven. Was een schrijver tijdens de verbeteringsfasen onverhoopt overleden, dan beoordeelde een aantal van vier gecommitteerden het stuk.Ga naar eind36 In 1774 werd de regeling gewijzigd. Voortaan werd voor de beslissing van het wel of niet laten drukken een speciale commissie ingesteld, te formeren uit de bijzondere vergadering (dus uit de beschermheren, hoofdleden en medebestuurders). Deze commissie bestond uit zeven leden, met als naam: Commissarissen der bijzondere vergadering. Zij beslisten nu door middel van het kiessysteem van de witte en de zwarte boon welke stukken, reeds verbeterd, in de werken van het genootschap werden opgenomen. Zij moesten aantekeningen bijhouden van de argumentatie, en er was een vierzevende meerderheid vereist. Voor deze beslissing vonden er jaarlijks drie bijzondere vergaderingen plaats, in | |
[pagina 56]
| |
Maart, Juli en November.Ga naar eind37 Vanaf de maandelijkse vergadering van April 1775 onderging de procedure een tweede wijziging en kreeg het geheel een nog collectiever karakter. Wanneer een stuk in de maandelijkse vergadering werd voorgelezen en vervolgens werd ingeleverd, kon elk van de leden van die vergadering die aanmerkingen wilde maken bij de secretaris zijn naam opgeven. Men kreeg dan een afschrift van het stuk en moest dit na een maand met schriftelijke opmerkingen erbij weer inleveren. De secretaris zette de opmerkingen van alle leden per stuk geordend op papier. ‘Men zal gehouden zijn deeze aenmerkingen met alle mogelijke onzijdigheid te maeken, zonder daer omtrend eenige steekende uitdrukkingen te mogen gebruiken [...]’. Had men zich eenmaal opgegeven om aanmerkingen te maken, dan was men daaraan gehouden op straffe van twaalf stuivers (tenzij men het gedicht tijdig terugstuurde met de vermelding dat men bij nader inzien toch geen adequate opmerkingen wist te maken). In de volgende maandelijkse vergadering werd het gedicht, regel voor regel, met de bijbehorende aanmerkingen voorgelezen. Van wie de aanmerkingen afkomstig waren bleef geheim. De door de vergadering als gegrond beschouwde kritiek werd, mèt de aantekeningen van de nog gewoon in actie blijvende gecommitteerden, en met het stuk zelf, naar de schrijver teruggestuurd. Na verbetering beslisten de commissarissen over plaatsing in de werken.Ga naar eind38 De secretaris nam de stukken tot druk in bewaring. Eenmaal voor druk waardig bevonden, ging een stuk ongewijzigd naar de pers, tenzij een tweederde meerderheid van de maandelijkse vergadering alsnog een wijziging wilde doorvoeren. De stukken mochten voor verschijning aan niemand buiten het genootschap worden voorgelezen.Ga naar eind39 De afgekeurde stukken kwamen bij de papieren van het genootschap of werden teruggestuurd, maar mochten merkwaardigerwijs ook dan niet aan niet-leden worden voorgelezen. Niet-leden mochten ook stukken inleveren. Die ondergingen dezelfde procedure en werden bij goedkeuring in de werken geplaatst achter de stukken van de leden.Ga naar eind40 | |
3.6 PrijsvragenEén van de belangrijkste activiteiten van de dichtgenootschappen was het uitschrijven van letterkundige prijsvragen en het bekronen van de daarop binnenkomende stukken. KWDAV kende drie typen prijsvragen, de prijsverzen, de levens-beschrijvingen der dichteren en de theoretische verhandelingen. | |
[pagina 57]
| |
PrijsverzenNadat Kunstliefde spaart geen vlijt met het uitschrijven van prijsverzen was begonnenGa naar eind41, volgde KWDAV al snel. Op de jaarlijkse vergadering van 28 mei 1772 kwam men tot het besluitGa naar eind42: ‘Het Genootschap zal, naer het voorbeeld van veele andere Maetschappijen, zo binnen als buiten ons Vaderland; en ter aenspooring der Nederlandsche dichteren; Jaarlijks eenen zilveren Eerprijs, bestaende ijder in eene Penning, uitdeelen aen de Dichteren der twee bestgekeurde Nederduitsche Dichtstukken.’ Het onderwerp voor de prijsvraag werd bepaald door de hoofdleden en de beschermheren, en werd aan de kranten en tijdschriften doorgegeven.Ga naar eind43 Kwamen er in het jaar van uitschrijving geen stukken binnen, waard om bekroond te worden, dan werd de prijsvraag meestal nogmaals uitgeschreven (herhaald), samen met het voor dat jaar bepaalde onderwerp. Kwam er dan nog niets binnen van voldoende kwaliteit, dan had men de keuze: weer herhalen of de prijsvraag intrekken. Iedereen mocht meedingen, ook niet-leden, uitgezonderd de hoofdleden, de beschermheren en de medebestuurders. Wanneer de eigen leden mee wilden doen, dan waren zij verplicht om hun stuk door iemand anders te laten opschrijven, zodat de beoordelaars op geen enkele wijze van partijdigheid beticht konden worden. Het ingeleverde stuk moest ondertekend zijn met een zinspreuk, en moest vergezeld gaan van een briefje met de zinspreuk als opschrift en binnenin - afgesloten - de naam en de woonplaats van de dichter. Maakte iemand zich van tevoren als deelnemer bekend, dan was hij van verdere deelname uitgesloten. De ingezonden gedichten werden door de beschermheren en de hoofdleden beoordeeld. In een bijzondere vergadering tekenden zij, ieder afzonderlijk, op verzegelde stembriefjes aan welke twee gedichten zij de prijs toekenden. Deze briefjes werden overhandigd aan de secretaris. Op een volgende bijzondere verg. werden de briefjes door de oudste aanwezige beschermheer geopend, waarna de secretaris de inhoud voorlas en de stemmen optelde. Bij drievierde meerderheid werd dan de prijs toegekend. Het besluit werd genoteerd en de stembriefjes werden verbrand. Op de jaarlijkse vergadering, tot dan toe gold absolute geheimhouding, maakte de secretaris mondeling bekend welke zinspreuk, en dus welk gedicht, de prijs had gewonnen. De oudste vertegenwoordigers van elk type lid gingen daarop rond een tafel zitten, en de oudste beschermheer opende de winnende briefjes waarop de namen van de dichters stonden. De andere briefjes werden ongeopend verbrand. De winnaars kregen persoonlijk bericht, en de kranten en tijdschriften werden door de secretaris op de hoogte gesteld. Het winnende stuk werd voorgedragen, en kwam in de werken. De prijsverzen bleven eigendom | |
[pagina 58]
| |
van het genootschap, mochten voor druk door niemand buiten de vergadering gelezen worden, en mochten ook niet in de eigen werken van de auteur gedrukt worden.Ga naar eind44 De dames van KWDAV waren echter uitgezonderd van het verbod om bekroonde stukken zelf te publiceren.Ga naar eind45 In een bijzondere vergadering van januari 1775 werd besloten dat er ook tweede zilveren eerpenningen mochten worden uitgereikt.Ga naar eind46 Een week later besloot de bijzondere vergadering dat ook goede stukken, die net niet voor bekroning in aanmerking kwamen, vermeld en gedrukt mochten worden, als zgn.accessit.Ga naar eind47 Op een buitengewone maandelijkse vergadering van 22 juli 1782 onderging de toekenningsprocedure een lichte wijziging. In het vervolg zouden niet meer de hoofdleden en de beschermheren de ingekomen prijsvraaggedichten beoordelen, maar een speciaal daarvoor te kiezen commissie, bestaande uit zeven leden. Deze commissie werd samengesteld door de bijzondere vergadering.Ga naar eind48 | |
Levensbeschrijvingen der dichterenSinds de aankoop van het Pan Poëticon Batavum was het een doelstelling van het genootschap om ‘een volledig Werk, behelzende de Leevensbeschrijvingen der voornaamste Dichteren en Dichteressen van ons Vaderland, [...], in het licht te geeven.’Ga naar eind49 Op een bijzondere vergadering van 1776 kwam men tot een conceptregeling voor een prijsvraag over levensbeschrijvingenGa naar eind50, en in de jaarlijkse vergadering van dat jaar werden de eerste in aanmerking komende dichters opgegeven.Ga naar eind51 In 1778 kwamen de wetten voor deze prijsvraag gereed.Ga naar eind52 De bijzondere vergadering van beschermheren en bestuurders koos jaarlijks vier dichters uit, en bood die op de jaarlijkse vergadering aan het publiek aan, ter levensbeschrijving. Men dient zich als inzender te houden aan ‘een historische Beschrijving van 's Mans afkomst, geboorte, beroep, inborst, zeden, sterven en diergelijke zaken.’ Vooral ook moest men hem doen kennen als dichter, moest men zijn dichtwerken onderzoeken. Levensomstandigheden die betrekking hebben op het werk moesten ook in de beschouwing worden opgenomen. Zowel de gaven als de gebreken van de dichter moesten naar voren worden gehaald, ter navolging en ter vermijding. In de jaarlijkse vergadering werden elk jaar vijf leden als gecommitteerden benoemd om de inzendingen te beoordelen. Deze gecommiteerden kenden bij meerderheid van stemmen de prijzen toe, waarbij absolute geheimhouding verplicht was. Als prijs werd er een zilveren eerpenning uitgeloofd, die door inscriptie afweek van de gewone. De rest van de procedure is identiek aan die van de prijsverzen.Ga naar eind53 | |
[pagina 59]
| |
Theoretische verhandelingenIn 1780 werd besloten tot het uitschrijven van prijsvragen voor theoretische verhandelingen, nadat men had overwogen ‘hoe zeer het met de inrichting eener Dichtlievende Maetschappij overeenstemme, niet alleen de daedlijke beöefening der Poëzij door het uitlooven van Eerpenningen aentemoedigen, maar tevens door het bevorderen der theoretische kennis, den aenwas eener meer gezuiverde kunst te helpen vermeerderen [...].’Ga naar eind54 Ook hier werden weer wetten voor ingesteld.Ga naar eind55 De vergadering van beschermheren en bestuurders bepaalde de stof. Elk jaar werd een onderwerp uitgeschreven. Tot beoordeling werden vijf gecommitteerden benoemd. De rest van de procedure is identiek aan die van de prijsverzen.Ga naar eind56 | |
PenningDe penning was ontworpen door het lid Nicolaas Reyers. Aan de ene kant vertoonde de penning Apollo, leunend tegen een afgebroken zuil waarop het wapen van de stad Leiden is te zien. Hij houdt in zijn linkerhand een lier, en biedt met zijn rechterhand een lauwerkrans aan aan de voor hem knielende dichter. Deze kant heeft als opschrift: Praemium Poesios Laurus; lauwer is de ereprijs der dichtkunst. Op de andere kant is een krans afgebeeld, buiten om die krans staat de naam van het genootschap, binnen de krans kwam de naam van de winnende dichter.Ga naar eind57 | |
3.7 Uitgave van werkenMet de winnende gedichten en de goedgekeurde stukken wilde men zo eens in de twee jaar een boekdeeltje vullen.Ga naar eind58 De voorberichten bij deze deeltjes werden geschreven door één van de hoofdleden, benoemd door de bijzondere vergadering, die deze voorberichten ook moest goedkeuren. De hoofdleden controleerden de drukproeven. Ze moesten daarbij met een hoge mate van nauwkeurigheid te werk gaan, zodat ‘de uitgave in eene goede en behoorlijke orde geschiede en tot eer van het Genootschap gedije.’ Op verzoek kon een schrijver zijn eigen drukproeven nakijken.Ga naar eind59 De eigen spelling van de schrijver bleef gehandhaafd.Ga naar eind60 Geen andere stukken dan die waren goedgekeurd, werden onder de naam van het genootschap uitgegeven.Ga naar eind61 Werd een stuk eenmaal als werk van het genootschap erkend, dan mocht het ook niet nog eens op andere wijze worden uitgegeven.Ga naar eind62 | |
3.8 KostenDe kosten verbonden aan het lidmaatschap waren niet bepaald laag. Beschermheren | |
[pagina 60]
| |
en hoofdleden betaalden als entreegeld 10 guldens en 10 stuivers, als contributie jaarlijks 14 guldens, en voor het bijwonen van de jaarlijkse vergadering 2 guldens (de hoofdleden betaalden die 2 guldens ook als ze niet op de vergadering aanwezig waren). Medeleden en honoraire leden betaalden bij verkiezing eveneens 10 guldens, en jaarlijks 12 guldens als ze binnen Leiden woonden en 10 guldens als ze buiten Leiden woonden. Honoraire leden betaalden voor elke jaarlijkse vergadering 2 guldens, de medeleden betaalden dat bedrag ook als ze niet op die vergadering aanwezig waren. Men kende ook een vrij strikt boetesysteem, ‘ten einde de Wetten, zonder welke geen ligdchaem van deezen aert kan bestaen, ongeschonden te bewaeren.’ Blijkbaar achtte het bestuur het nodig om de leden onder dreiging van forse financiële represailles de regels te laten respecteren, want de bedragen logen er niet om. Zo kostte het inbrengen van een beledigend dichtstuk in het genootschap 10 guldens. Iemand die een afschrift van zijn werk, bedoeld voor het genootschap, aan niet-leden liet lezen, verbeurde 3 guldens. Beschermheren en hoofdleden die zich niet aan geheimhouding hielden met betrekking tot de stemming over de prijsverzen en voor de jaarlijkse vergadering toch al de uitslag bekend maakten, konden rekenen op een boete van maar liefst 50 guldens. Het te laat komen op vergaderingen, ‘waardoor niet zelden, ongeregeldheid veroorzaakt wordt’, leverde de penningmeester 6 stuivers op; het voortijdig verlaten 8 stuivers. Wie op de jaarlijkse vergadering na 10 uur nog bleef hangen kon rekenen op 12 stuivers.Ga naar eind63 Het lid dat zich 12 dagen voor het begin van een jaarlijkse vergadering niet had afgemeld en toch niet verscheen, moest wel de vereiste twee guldens betalen, met daar bovenop nog 1 gulden boete. Omdat het invorderen van de betalingen op de verschillende vergaderingen nogal hinderlijk was, werd op de jaarlijkse vergadering van 1773 besloten dat alle bedragen voor een jaar in één keer moesten worden voldaan.Ga naar eind64 | |
3.9 BibliotheekDe theoretische interesse van KWDAV blijkt niet alleen uit de theoretische prijsvragen, maar ook uit een behoorlijke bibliotheek, opgebouwd uit geschenken van leden en uit aankopen. Alleen met kennis van de voorzitter mochten de leden binnen Leiden een boek lenen, voor drie maanden. Kwam de potentiële lener van buiten Leiden, dan was toestemming van alle hoofdleden vereist. Niet-leden mochten niet lenen.Ga naar eind65 Er is een chronologisch geordende Naamlijst van boeken, het genootschap kunst wordt door arbeid verkreegen, toebehoorende uit 1785.Ga naar eind66 In dat jaar be- | |
[pagina 61]
| |
stond de bibliotheek uit 436 titels. Een greep uit de collectie: div. werken van Jacob van Maerlant (o.a. de Spieghel Historiael); de rijmkroniek van Melis Stoke; div. Emblematabundels; werken van rederijkerskamers; div. werken van Jan van der Noot; div. werken van Carel van Mander; veel van Joost van den Vondel (o.a. de 12-delige Werken); het complete archief van Nil Volentibus Arduum; div. werken van Brederode; div. berijmde psalmbundels; div. werken van Pieter Langedijk; div. werken van Rhijnvis Feith, E.J.B. Schonck, W. Bilderdijk, G. Brender à Brandis; werk van Balthasar Huydecoper (o.a. de Proeve van Tael- en Dichtkunde); veel werken van verschillende andere genootschappen, zoals Kunstliefde spaart geen vlijt, Magna Molimur Parvi, Volmaakter door den tijd, Studium Scientiarum Genetrix, Vlijt volmaakt, Hier na volmaakter, Diligentiae Omnia en de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. In 1818 werd de bibliotheek geveild. De veilingscatalogus is bewaard geblevenGa naar eind67: een groot deel van het boekenbezit uit 1785 blijkt daarin te ontbreken - misschien dat de bibliotheek ook gedeeltelijk werd verwoest door de buskruitramp van 1807?Ga naar eind68 De meeste werken van KWDAV en het archief van Nil zijn op die lijst niet meer te vinden. De catalogus bevat wat betreft de gewezen boeken van KWDAV nog slechts 286 nummers. |
|