Het taal- en dichtlievend genootschap 'Kunst wordt door arbeid verkreegen' te Leiden, 1766-1800
(1983)–Bert Thobokholt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk 2. Geschiedenis2.1 1766-1773Ga naar eind1Veel genootschappen zijn het resultaat van een particulier initiatief, zijn voortgekomen uit een vrienden- of kennnissenkring, en KWDAV vormt daarop geen uitzondering. De grondleggers waren twee Leidse boekdrukkers die elkaar reeds langer kenden, Cornelis van Hoogeveen jr.Ga naar eind2 en Cornelis Heyligert. ‘Mannen wier verdiensten, zo in Tael- Digt- als Oudheid-kunde, Ul. en den Vaderlandschen Letterkundigen niet onbekend kunnen zijn.’Ga naar eind3 In de nazomer van 1766 kwamen zij tot het ontwerp voor het vormen van een genootschap, dat zich voornamelijk zou richten op het beoefenen van de toneelpoëzie. Ze legden het plan voor aan een derde, Johannes van der Zijp, die het goedkeurde. Dit driemanschap besloot toen dat ieder voor zich nog iemand zou opsporen die mee behulpzaam zou kunnen zijn voor het oprichten van een dergelijk genootschap. Deze waren snel gevonden (Gerrit van Gulik, Jan Moelée en Jan Hollebeek), en op Dinsdag 11 november 1766 - vanaf dat moment de officiële oprichtingsdatum - vond de eerste bijeenkomst plaats. In deze allereerste vergadering, die werd gehouden bij één van de leden thuis (‘onder het gebruik van een Vaderlandschen dronk goed Leydsch Bier’Ga naar eind4), werden de drieëntwintig van tevoren ontworpen regels nader bekeken, goedgekeurd, ondertekend en als wetten vastgesteld. Men koos een vignet, waarnaar een blazoen en een zegel werden vervaardigd, en een spreuk, Kunst wordt door arbeid verkreegen. Cornelis van Hoogeveen werd voor drie maanden tot voorzitter benoemdGa naar eind5, en Cornelis Heyligert voor onbeperkte tijd tot secretaris.Ga naar eind6 Al op 19 november, acht dagen na de oprichting, werd het eerste werkje, een dichtstuk op het prille genootschap door C. van Hoogeveen onder de titel Ter Inwijdinge, naar de drukpers gebracht. Het verscheen in een oplage van zesendertig exemplaren. Het stukje is een zinnespel met in de hoofdrol ‘Kunstgenootschap’ in de rol van een ‘Jeugdige Maegd’. In de laatste regels doet ze een beroep op ‘Oefening’, ‘Zangkunst’, ‘Yver’, en ‘Vermaek’: ‘'k Betuig mijn dankbaarheid voor uwe vriendschaps blyken,
En zal myn poogingen besteeden tot uw' lof;
Maer 'k bid ô eed'le rei, wil my altyd verzellen!
Gy Yver, waerde Vriend, zult dan bevestigt zien
Hoe waer het zy: dat Kunst door Arbeid wordt verkreegen.’Ga naar eind7
| |
[pagina 16]
| |
Door de uitgave van het stuk groeide de bekendheid van het genootschap. Het duidelijkste symptoom hiervan was de vrij snelle aanwas van leden. Van een strakke organisatie, zoals later, was in die begindagen nog geen sprake. De voorzitter deelde maandelijks aan de andere leden een taak uit, zoals het maken van een klein toneelstukje, het onderzoeken en beoordelen van de stukjes van anderen e.d. In 1767 besloot men om stukken, die reeds enige bekendheid genoten doordat ze in de schouwburg waren opgevoerd, in een grotere oplage te laten drukken dan alleen de zesendertig exemplaren voor intern gebruik. Ook werd er dat jaar op alle werken ‘octrooi’ aangevraagd bij de ‘Heeren Staeten van Holland en Westfriesland’.Ga naar eind8 Dit octrooi zou overigens pas in 1774 worden verleend, voor de duur van vijftien jaar. De naam van het genootschap werd vooral gevestigd door het toneelstuk De dood van CalasGa naar eind9, ook al van de hand van Cornelis van Hoogeveen. Het werd in 1767 vier maal in de Haagse schouwburg opgevoerd, onder meer een keer voor het aanwezige stadhouderlijke hof, compleet met buitenlandse afgezanten. Het stuk moest vele malen herdrukt worden (ook de andere stukken vonden gretig aftrek), en het is nog jarenlang in vele schouwburgen opgevoerd. De stijging van het aantal leden, mede hierdoor veroorzaakt, had zijn practische consequenties. Zowel in 1767 als in 1768 zag men zich genoodzaakt om naar een grotere vergaderzaal te verhuizen, en tevens in 1767 nam men vast personeel aan: de knecht Jan Klinkenberg. Hij zou het genootschap tot aan de fusie in 1800 blijven dienen. Op organisatorisch gebied maakte men een verdeling in hoofdleden (de zes oprichters), die de eigenaren van de bezittingen waren en het bestuur uitoefenden, en medeleden, die nu ook van buiten de stad Leiden mochten komen. In 1770 was het ledental opgelopen tot zesentwintig, en moest er voor de derde keer worden verhuisd, nu naar ‘eene ruime en deftige zael’Ga naar eind10 in de Pieterkerkkoorsteeg, achter het Rapenburg.Ga naar eind11 Op 17 April, 's middags om 5 uur, werd de nieuwe ruimte plechtig ingewijdGa naar eind12; men zou er tien jaar blijven. Het was hier dat op Hemelvaartsdag 1770 de eerste algemene jaarlijkse vergadering werd gehouden, die werd besloten met een maaltijd. De secretaris deed verslag van de stand van het genootschap, wat er zoal was gebeurd en wat er was uitgegeven. Onder ‘het drinken van Gezondheden’Ga naar eind13 zongen de leden eigengemaakte liederen. De lijst van werkenGa naar eind14 laat zien dat het genootschap in deze beginperiode al meteen bijzonder actief was. In 1770 werd er een Spraekkunst uitgegeven, ‘Ten einde nu alle de Leden van dit Ligchaem in Tael en Spelling zo veel mogelijk mogten overeënstemmen’Ga naar eind15. Deze poging heeft blijkbaar geen succes gehad, want korte tijd later zag men zich genoodzaakt toe te staan dat ieder lid toch | |
[pagina 17]
| |
de eigen spelling bleef aanhouden. Ook had men binnen het genootschap het ambitieuze plan om een groot nederlands woordenboek te gaan vervaardigen, maar het is slechts bij een plan gebleven.Ga naar eind16 Op de vergadering van 6 november 1771 werd besloten om een geheel nieuwe berijming van de Psalmen Davids te gaan maken. Ieder lid kon meewerken, en men kon ook aanmerkingen maken op reeds bewerkte psalmen die op proefbladen werden rondgestuurd. Zo zou het tot een soort collectieve uitgave moeten komen.Ga naar eind17 Het initiatief was voor een groot deel succesvol; slechts een klein aantal nog niet bewerkte psalmen is niet in druk verschenen.Ga naar eind18 Tot 1771 hielden de leden zich alleen bezig met toneelpoëzie, vanaf dat jaar ‘vond men goed zich bij vervolg ook op andere soorten van Dichten toe te leggen’.Ga naar eind19 Op 3 juli 1772 kocht het genootschap het Pan Poëticon Batavum, een kabinet met driehonderdzevenentwintig geschilderde portretjes van Nederlandse dichters en dichteressen.Ga naar eind20 Men benoemde de kunstschilder Nicolaas Reyers (zelf lid van het genootschap) tot opzichter over dit kabinet. Op verzoek van het genootschap breidde hij het Pan Poëticon verder uit met voornamelijk portretten van KWDAV-leden.Ga naar eind21 De lofdichten die op het Pan gemaakt werden en de bijschriften die reeds eerder door diverse dichters bij de portretjes waren gemaakt, werden door het genootschap in druk uitgegeven. Men kon er voor de prijs van ƒ3,10 op intekenen bij een groot aantal boekhandelaren. Het jaar 1772 was vooral in organisatorisch opzicht belangrijk. Na lang aarzelen (‘Al langen tijd was men onder de Kunstgenooten bedagt geweest om het aenzien des genootschaps, dat, door aenwinst van kundige Leden, en verstandige kunstvrienden, meer en meer bekend was, te vermeerderen’Ga naar eind22) werd op de jaarlijkse vergadering van 28 mei besloten dat men vier aanzienlijke heren, te selecteren uit de nieuw ingestelde groep van honoraire leden, zou benoemen tot beschermheren.Ga naar eind23 Op 6 december van dat jaar namen ze voor het eerst zitting in de maandelijkse vergadering. Reyers schilderde hun portretten voor het Pan Poëticon. Op die jaarlijkse vergadering van 28 mei 1772 besloot men ook om, nadat Kunstliefde spaart geen vlijt hiertoe al was overgegaan, prijsvragen te gaan uitschrijven.Ga naar eind24 Het laatste belangrijke organisatorische punt van dat jaar: er werden gecommitteerden benoemd om een complete verzameling wetten voor het genootschap samen te stellen. Beschermheer Daniël van Alphen had hierbij een grote inbreng. In maart 1773 werd het wetboekje aan de leden voorgesteld. KWDAV is dan niet meer een wat formele kennissenkring, maar krijgt een geïnstitutionaliseerd karakter en de inrichting van een groot en strak georganiseerd dichtgenootschap. | |
[pagina 18]
| |
2.2 1773-1787Ga naar eind25Het genootschap met zijn beschermheren, hoofd- en medeleden, en honoraire leden, ontplooide zijn activiteiten nu volop. In 1774 werd door beschermheer Jan van Royen een exemplaar van de lofdichten op het Pan Poëticon aangeboden aan de burgemeester van Leiden, en ook aan de stadhouder Willem V.Ga naar eind26 De prins en stadhouder betuigde zijn bijzondere achting voor het genootschap. In 1774 werd te Leiden uitgebreid het tweehonderdjarig bestaan van het ontzet van de stad gevierd. Cornelis van Hoogeveen maakte daar een eeuwspel op dat, nadat het op zijn verzoek door de gecommitteerdenGa naar eind27 was onderzocht en hij het naar hun inzichten had verbeterd, werd uitgegeven onder de titel Het feestvierend Leyden.Ga naar eind28 Op 3 october zelf hield het genootschap een buitengewone vergadering, waarin de verlossing van Leiden met ‘treflijke Digtstukken’ werd herdacht, en men de avondmaaltijd hield met ‘Hutspot met wortelen, Haring met Witte Brood, de eerste spijzen der verloste Steedelingen’Ga naar eind29, zoals dat gebruikelijk was in vele Leidse huisgezinnen. Bijzonder actief waren de twee van KWDAV lid zijnde kunstschilders. Nicolaas Reyers kreeg een zilveren eerpenning voor zijn werk, waaronder het ontwerp van die penning zelfGa naar eind30, en Constantijn La Fargue bood het genootschap een schilderij aan van de vergaderzaal (zie de afbeeldingen aan het eind van dit hoofdstuk). Johannes le Francq van Berkhey beloofde een gedicht op het schilderij te zullen maken. In de vrij korte periode dat hij lid was, was hij één van de meest enthousiaste leden. Tijdens de jaarlijkse vergadering van 1774 kreeg hij een eerpenning van het genootschap toegekend voor een lang gedicht dat hij in 1772 had voorgedragen.Ga naar eind31 In 1776 besloot men tot het uitschrijven van een tweede type prijsvraag, de Levensbeschrijvingen der Dichteren.Ga naar eind32 De voorzitter deed ook in dat jaar een beroep op de leden om meer (goede) stukken in te leveren zodat het tweede deel van de Tael- en dichtlievende oefeningen uitgegeven kon worden. En er was een stukje uitgegeven, getiteld Twee vliegen in eene Slag, waarin werd beweerd dat er conflicten (‘cabaal’) zouden zijn geweest binnen het genootschap. Er werd een onderzoek ingesteld onder leiding van Pieter Vreede, en toen hieruit naar voren kwam dat er geen enkele sprake van onenigheid was geweest, reageerde het bestuur met een uitgebreid stuk om de naam van het genootschap te zuiveren. Men werd in het gelijk gesteld, want de - overigens anonieme - schrijver van het belastende artikeltje bekende zijn fout en bood schriftelijk zijn excuses aan.Ga naar eind33 Op 8 december 1778 werd het inmiddels gereed gekomen tweede deel van de Tael en dichtlievende oefeningen door onder meer Pieter Vreede (de latere felle | |
[pagina 19]
| |
patriot) aangeboden aan de prins, en de dag daarop aan de Leidse burgemeester. Het genootschap kon van hun protectie verzekerd zijn. Ook andere genootschappen kregen het deeltje toegestuurd.Ga naar eind34 Vooral ter wille van de leden die niet veel op de vergaderingen konden komen, besloot men dat jaar om kleine dichtstukken, die ter ere van diverse gelegenheden vooral op de vergaderingen werden voorgedragen, alleen voor de leden te drukken. Men betaalde hiervoor twee stuivers per half blad.Ga naar eind35 In 1780 zag van Hoogeveen geen kans meer om de vergaderzaal nog langer te huren, en men werd dus gedwongen tot een vierde verhuizing, nu naar een zaal aan de Overwulfde Voldersgraft of Langebrugge.Ga naar eind36 Op 6 december werd de nieuwe zaal ingewijd met een buitengewone vergadering. Rhijnvis Feith droeg bij die gelegenheid een Ode aan God voor, en kreeg daarvoor een zilveren eerpenning aangeboden. Zijn portret zou geschilderd worden voor het Pan Poëticon.Ga naar eind37 Ook in 1780 besloot men tot het uitschrijven van een derde type prijsvraag, de theoretische verhandeling.Ga naar eind38 In 1781 werd het derde deel van de Tael- en dichtlievende oefeningen aan prins en burgemeester aangeboden, het zou de laatste keer zijn.Ga naar eind39 Er gebeurde in deze jaren weinig schokkends: ‘De bezigheden [...] hebben zich meestal bepaald tot het gewoone werk.’Ga naar eind40 Rhijnvis Feith toonde in 1782 zijn occupatie met de dood door het voorlezen van een Ode op de Onsterfelijkheid.Ga naar eind41 Jan de Kruyff gaf in 1783 blijk van zijn verlichte geest door zijn gedicht De Gruwel des Slaevenhandels, en een onbekend lid demonstreerde zijn eerzucht door op zijn naambriefje bij een niet bekroonde inzending op een prijsvraag te zetten: ‘Ik heb alleen na de Goude Medailje geschreeven, en verzoeke dus het stuk te rug te mogen halen.’Ga naar eind42 De politiek ging een steeds belangrijker rol spelen binnen het genootschap; KWDAV was een patriottengenootschap bij uitstek.Ga naar eind43 Zo rond 1783 begon zich de algemene politieke splitsing in twee partijen ook in het genootschap te doen gelden: ‘De tijdsomstandigheden welke wij thands begonnen te beleeven, de verschillendheid van staetkundige gevoelens, al eenigen tijd in de Republiecq geheerscht hebbende, begonnen zig ook thands in dit ons Genootschap te vertoonen; de Algemeene Vergadering van dit jaer ging niet met die gulheid en hartelijkheid gepaerd, welke anderszins de bijeenkomsten der Kunstgenooten zo zeer kenmerkten. De Bestuerders meenden het daerom beter te zijn, deeze Vergadering met geenen gewoonen maaltijd te besluiten, dan daerop eenige ongenoegens, uit de verschillendheid van Staetkundige begrippen gebooren, te ondervinden [...].’Ga naar eind44 Andersdenkenden (niet-patriotten) voelden zich al snel niet meer thuis bij KWDAV; ‘nimmer is binnen de mueren onzer wooninge eenig staetkundig geschil tusschen de | |
[pagina 20]
| |
twee partijen gereezen, zij, die anders dagten dan het grootste deel der Kunstgenooten, namen geheel hun afscheid, anderen lieten hunne stoelen ledig staen. - Hun gemis was voor ons niet zwaer.’Ga naar eind45 De letterkundige activiteiten bleven nog redelijk op peil, ‘de kunstgenooten vergastten elkander met een keur van Gedigten: Vaderlandslievende en vrijheidsademende Digtstukken wisselden elkanderen af.’Ga naar eind46 Toch hadden de vergaderingen blijkbaar wat opvulling nodig. Vanaf 1786 werd er besloten om elke maandelijkse vergadering verhandelingen over de letteren voor te lezen, en om dichtstukken van verschillende dichters voor te dragen. Er werd een speciale commissie gevormd om die dichtstukken uit te zoeken. Rhijnvis Feith bleef een enthousiast genootschapslid. Hij kreeg in 1786 een getuigschrift uitgereikt, omdat hij op eigen initiatief afstand deed van de door hem in 1785 gewonnen eerpenningen.Ga naar eind47 Het jaar 1787 naderde. ‘Er heerschte van de aenvang af eene doodsche stilte in de Maendlijksche Bijëenkomsten, de stoelen waren bijna leedig, men zag elkander, als uit voorgevoel, met droefgeestigheid aen: De Lier was door het krijgsrumoer ontsteld; geenen vrolijke zangen werden gehoord.’Ga naar eind48 | |
2.3 1787-1800Het met Pruisische hulp bewerkstelligde gezagsherstel van Willem V betekende een grote klap voor het patriottische KWDAV. ‘De gevolgen der gedugte Omwenteling waren voor dit Genootschap zo verre uiziende, dat deszelfs einde scheen te naderen. - Bijna veertig der Leden werden verpligt hun Vaderland te verlaetenGa naar eind49, of werden van hunne Eerampten en kostwinningen ontzet.Ga naar eind50 Twee der arbeidzaemste onder de Hoofdleden [Romswinckel en Vreede] waren meede onder de ten lande uitgedreevenen, zelfs deeze Huizinge, dikwijls ten dienste des Vaderlands, zo wel als ten dienste der Kerke, door de Hoofdleden geleend, ontweek ter naeuwernood de woede van de heffe des volks.’Ga naar eind51 Opmerkelijk is daarom het snelle herstel van het genootschap. Het aantal leden nam na een dieptepunt spoedig weer toeGa naar eind52, en twee jaar later kon men alweer zeggen dat, ondanks dat ‘de algemeene nood des Lands, de bezorging der gewichtigste belangen, zelfs de bijeenkomsten der Kunstbeminnaeren, bijnaer geheellijk vernietigde [...] de staet des Genootschaps sedert de voorige Jaarlijksche Vergadering aanmerkelijk is verbeterd.’Ga naar eind53 Alleen de financiële situatie was minder rooskleurig. Doordat een aantal leden de jaarlijkse vergadering niet kon bijwonen, hadden zij een aanzienlijke betalingsachterstand opgelopen. Om te voorkomen dat dit onherstelbare gevolgen voor het genootschap zou hebben, ging het bestuur er toe over om in het vervolg bij het afleveren van de gedrukte handelingen van de jaarlijkse vergaderingen het benodigde | |
[pagina 21]
| |
geld in te vorderen. Leden die erg achter waren, mochten het bedrag in twee keer voldoen.Ga naar eind54 Het Pan Poëticon bleef een inspiratiebron voor het genootschap. Vanaf 1789 liet men elk jaar afbeeldingen maken van nog in leven zijnde dichters en dichteressen, op kosten van de leden, die hiervoor twee personen mochten kiezen uit de in totaal zes voorgestelde.Ga naar eind55 Zo rond 1790 verliep alles weer harmonieus. De verhouding met een aantal andere genootschappen werd nog steeds goed genoemdGa naar eind56, het octrooi - dat na 15 jaar was afgelopen - werd opnieuw aangevraagd en verkregen, en onder al deze genoegens ‘is geene van de minste geweest dat Kunstgenooten, die, sedert de bekende omwenteling, deze Landen hebben verlaeten, van tijd tot tijd blijken geeven hoe zeer hun het welzijn van dit Genootschap ter harte gaat.’Ga naar eind57 Het genootschap kwam in dat jaar 1790 tot een geheel nieuw initiatief. Men wilde een gedenksteen oprichten voor de dichteres Lucretia van Mercken. Deze gedenksteen zou geplaatst moeten worden in de Oude Kerk te Amsterdam, de kerk waar zij begraven lag. Het zou in zijn geheel rond de drieduizend gulden kosten; de helft van dit bedrag moest door de leden worden opgebracht, want ‘grootmoedige Lettervrienden’ hadden reeds de andere helft bijgedragen.Ga naar eind58 Rhijnvis Feith las in twee maandelijkse vergaderingen van 1791 twee zangen voor van zijn bekende Het Graf. Op de jaarlijkse vergadering van dat jaar las secretaris Karel de Pecker de vertaling van een brief voor, die het genootschap van niemand minder dan George Washington had ontvangen. In de brief bedankt Washington het genootschap voor de hem toegezonden gedichten (KWDAV had een prijsvraag uitgeschreven met Washington als onderwerp, en had de winnende prijsverzen naar hem opgestuurd).Ga naar eind59 Op 22 mei 1792, een dag voor de jaarlijkse vergadering, overleed onder armoedige omstandigheden de oprichter en grote animator van het genootschap, Cornelis van Hoogeveen jr. ‘[...] de treurige toestand, in welken Hij, als 't ware ontijdig, zijne dagen heeft moeten eindigen, [eisen van] elken waare Menschenvriend een traan van christelijk mededogen [...].’Ga naar eind60 Hij had het vijfentwintigjarig bestaan van het genootschap nog mee kunnen maken, dat het jaar daarvoor feestelijk was gevierd. Hiervoor vond een speciale feestelijke vergadering plaats. Een orkestje speelde muziekstukken, die werden afgewisseld door gedichten van leden en door een uitvoerig verslag van de secretaris over de geschiedenis van KWDAV. Feith droeg een feestzang voor en kreeg daarvoor een dubbele zilveren eerpenning. Na de vergadering volgde een feestmaaltijd. Op het midden van de tafel stond een laurierboom, die was geplaatst in ‘eene achthoekige, net beschilderde tobbe, [...] op haare vier hoofdzijden pronkende met de beelte- | |
[pagina 22]
| |
nissen der Vaderlandsche Dichteren, Vondel, Spiegel, Hooft en Cats.’Ga naar eind61 Ook de knecht Jan Klinkenberg vierde een vijfentwintigjarig jubileum, in 1793. Hij kreeg als geschenk - uiteraard - een eerpenning met als opschrift: ‘Aen Jan Klinkenberg voor een getrouwen dienst van vijf-en-twintig jaeren.’ Het geschenk werd hem overhandigd nadat hij gewoontegetrouw een gedicht had opgezegd tijdens de maaltijd na de vergadering.Ga naar eind62 Het jaar daarop werd bovendien zijn portret geschilderd, dat in het Pan Poëticon in de onderste lade bij de sleutels werd neergelegd.Ga naar eind63 Van 1794 dateren de laatste gedrukte handelingen van de jaarlijkse vergaderingen. Er is daardoor weinig informatie over de laatste jaren van het genootschap. Mogelijk dat de voorzitter van dat jaar al een voorgevoel had van het naderende einde van KWDAV. Zijn slotregels van de jaarlijkse vergadering van 1794 luiden: ‘Algoedheid! gun, dat ik mijn beê tot U verheffe!
Ach! dat in 't volgend jaar ons minder onheils treffe!
Ach! dat zich elk van ons steeds in uw gunst verblij!
Bewaar de Broederschap, bewaar deez' Maatschappij!’Ga naar eind64
In 1795 eindigde de Republiek der Verenigde Nederlanden en begon de periode van de Bataafsche Republiek (1795-1806). Hiermee werd ook het einde van het genootschap ingeluid. De jaarlijkse vergadering van 1795 werd afgelast, omdat de eerste voorzitter A. Soeck plotseling was overleden en de tweede voorzitter J. de Kruyff om gezondheidsredenenen niet kon komen, maar vooral ook ‘door de omstandigheden des tijds.’Ga naar eind65 De bijeenkomst vond nu op 2 december plaats.Ga naar eind66 Van het jaar 1796 weten we het volgende: de maandelijkse vergaderingen werden naar de zaterdagen verschoven, ‘ten einde het genoegen te hebben verscheidene Leden tegenwoordig te zien, welke, thands in de Haege hun verblijf houdende, in het midden der weeke onmooglijk zouden kunnen overkomen.’Ga naar eind67 Een aantal leden had het nu blijkbaar veel drukker met overheidsfuncties.Ga naar eind68 De laatste informatie komt uit een gedrukte brief d.d. 19 juli 1797: ‘Daar de omstandigheden des tijds, en de gewigtige gebeurtenissen der twee jongstverlopene Jaaren eenen zo aanmerkelijken invloed gehad hebben op den staat en de werkzaamheden van bijna alle de Letterkundige Maatschappijen in ons Vaderland, zal het gewis niemand kunnen bevreemden, dat ook die invloed zich bijzonderlijk deedt gevoelen bij dit Genootschap, als welks meeste Leden, in de eene of andere betrekking, tot het bestuur der algemeene zaken geroepen zijn, en alzo aan de drukke bezigheden, daar mede, vooral in dezen tijd, verbonden, rijkelijk deel gekregen. Van hier natuurlijk eenige veragtering in den gewoonen loop der Huishoudelijke zaken, een geest van lustelooze traagheid, zelfs bij de werk- | |
[pagina 23]
| |
zaamste Leden, een stilstand van alle Kunstoeffening, en, 't geen hier uit noodzaakelijk voortvloeit, alomme ledige, werkelooze of kwijnende Vergaderingen.’ Daarom nodigde het bestuur de reeds lang gescheiden leden uit voor een jaarlijkse vergadering op zaterdag 29 juli 1797, 's middags om 5 uur. ‘'t Is het oogmerk zich ter deezer Vergadering, welke als naar gewoonte met eenen vriendelijken Maaltijd zal besloten worden, bezig te houden, deels met het beraamen van alle zodanige schikkingen, als nodig zullen bevonden worden, om de zaken des Kunstbestuurs in haaren gestremden loop te herstellen, deels, en wel bijzonderlijk, met de raadpleging over een allerwigtigst voorstel, onlangs bij Bestuurderen ter tafel gebracht, en strekkende, ‘ter vereeniging van dit Genootschap met twee haarer Zusteren tot ééne Dicht- en Letterkundige Maatschappij.’Ga naar eind69 Hier een eerste vermelding van de op handen zijnde fusie. Op Sinterklaasavond 1798 moet er in ieder geval nog een vergadering zijn geweest op de tweeëndertigjarige verjaardag van het genootschap.Ga naar eind70 Het initiatief voor de fusie met het Amsterdamsch dicht en letteroefenend genootschap en het Rotterdamse Studium Scientiarum Genetrix tot één maatschappij, was afkomstig van de bestuurders van KWDAV.Ga naar eind71 Na herhaald overleg kwam deze fusie in 1800 tot stand. De afzonderlijke genootschappen werden opgeheven en verenigd tot de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde.Ga naar eind72 Men kende hierin dan drie afdelingen: de Leidse, de Rotterdamse en de Amsterdamse, onafhankelijk qua bestaan en eigendommen, maar één lichaam qua werkzaamheden, met één verzameling wetten. De eerste vergadering vond plaats op 3 september 1800, en stond onder leiding van Jan de Kruyff.Ga naar eind73 Daarmee heb ik het eindpunt van de geschiedenis van Kunst wordt door arbeid verkreegen reeds overschreden. | |
[pagina 24]
| |
Er zijn van deze vergaderzaal twee schilderijen van la Fargue, één uit 1774 en één uit 1780 (zie: Afb. 2.). Doordat het schilderij van 1780 de zaal vanaf een andere kant laat zien dan het schilderij van 1774, krijgen we een uitstekende indruk van het interieur van deze zaal aan de Pieterkerkkoorsteeg nr. 20. Pelinck, p. 157-158, heeft naar aanleiding van deze schilderijen de zaal meer gedetailleerd beschreven. Hij begint met het schilderij uit 1774: ‘Binnentredende zien we een langwerpige zaal met houten koofzoldering, links een deur naar een binnenplaats en drie ramen, rechts achteraan een uitspringend gedeelte, waarin de schouw. De gordijnen en beschildering zijn groen. In het midden langs de wand staan regence-stoelen, waaronder twee met armleuningen. In de hoek staat een grote fauteuil; een stoflaken is teruggeslagen en laat het rijke borduurwerk van de rugleuning zien. Het is waarschijnlijk de zetel van de voorzitter. Tegen de achterwand prijkt het Pan Poëticon met er boven het wapenbord van de eerste vier protectoren en aan weerskanten de acht ingelijste en in verschillende lettersGa naar voetnoot3 geschreven gedichten op het Beleg en Ontzet van Leiden door Lucretia van Merken; voorts 6 wapenschildjes, portretjes en andere schilderijen. Rechts in de hoek, boven de fauteuil, een gebronsd Apollobeeld. De 18de-eeuwse schouw is versierd met een allegorie in rococolijst. Rechts op de voorgrond, hoog tegen de wand een begin 17de-eeuws portret, mogelijk Prins Maurits (?) en het model van het monument van Vondel in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Links tussen de ramen een allegorie met het wapen van Leiden, vijf portretjes en een ingelijst manuscript beginnende met Johannes (?) Rondom wandlusters en boven de tafel een glazen kroon. | |
[pagina 25]
| |
Afb. 1. De vergaderzaal van ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’.
Schilderij uit 1774, gemaakt door het KWDAVlid Paulus Constantijn la Fargue. Het bevindt zich in het Stedelijk Museum de Lakenhal te Leiden. Foto: Fotodienst Stedelijk Museum de Lakenhal. | |
[pagina 26]
| |
Het tweede schilderij, uit 1780 laat ons de ingangswand zien. In het midden een roodgeverfd kabinet met boeken. Rechts hiervan de toegangsdeur, waarboven een Apollobeeld en in de hoek een staand horloge. Links een tafeltje en een blasoen en in de hoek een buffet met bokalen. Naast de schouw zien we nog een rederijkersblasoen. Boven langs de wand zijn 10 grote portretten aangebracht. ‘Maurits’ is blijkbaar verplaatst.’ | |
[pagina 27]
| |
Afb. 2. De vergaderzaal van ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’.
Schilderij uit 1780, gemaakt door het KWDAVlid Paulus Constantijn la Fargue. Het bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam, onder catalogusnummer A 3834. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 28]
| |
Afb. 3. Cornelis van Hoogeveen De maker van dit portret is onbekend. Het bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 29]
| |
Afb. 3. Cornelis van Hoogeveen Jr. (1740-1792)
| |
[pagina 30]
| |
Afb. 4. Rhijnvis Feith Graveur: L.A. Claessens. Tekenaar: Pelletier. Het portret bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 31]
| |
Afb. 4 Mr. Rhijnvis Feith (1753-1824)
| |
[pagina 32]
| |
Afb. 5. Johannes le Francq van Berkhey Graveur: J. Houbraken. Tekenaar: H. Pothoven. Het portret bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 33]
| |
Afb. 5. Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812)
| |
[pagina 34]
| |
Afb. 6. Juliana Cornelia Barones de Lannoy Graveur: J. Houbraken. Schilder: N. Rode. Het portret bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum.
Het gedicht onder het portret is van Simon van der Waal en luidt: ‘Dit's d'Eedle De Lannoy door dicht en deugd verëngeld;
Verëerd met Nederlands liefde en Pindus zegekroon;
Der kunsten Schutsvorstin, heeft zelf van Ruslands troon
Een eerlauwrier, om 't hoofd dier Melpomeen gestrengeld.’
| |
[pagina 35]
| |
Afb. 6. Juliana Cornelia Barones de Lannoy (1738-1782)
| |
[pagina 36]
| |
Afb. 7. Gerrit Brender à Brandis Graveur: C. Josi. Schilder: Adr. de Lelie. Het portret bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 37]
| |
Afb. 7. Gerrit Brender à Brandis (1751-1802)
| |
[pagina 38]
| |
Afb. 8. Pieter Vreede Graveur: R. Vinkeles. Schilder: T.L. (?) Het portret bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 39]
| |
Afb. 8. Pieter Vreede (1750-1837)
| |
[pagina 40]
| |
Afb. 9. Jan de Kruyff Graveur: R. Vinkeles. Schilder: L.B. Coclers. Het portret bevindt zich in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam. Foto: Fotodienst Rijksmuseum.
Het gedicht onder het portret is van Pieter Vreede en luidt: ‘Dees Print verbeeldt De Kruyff. Na dat de dood 's mans leest
Reeds zichtbaer had misvormd, wist teekenkunst de trekken
Van zyn gelaet, op nieuw, dus aen het oog te ontdekken.
Maer wie, wie schetst zyn hart, en ryk begaefden geest?
's Mans gouden poezy, die stichten kan en streelen,
Toont ons zyn deugd en kunst in grootsche dichttafreelen.’
| |
[pagina 41]
| |
Afb. 9. Jan de Kruyff (1706-1775)
| |
[pagina 42]
| |
Afb. 10. Cornelis van der Pot Portret uit het Pan Poëticon Batavum. Het werd vervaardigd door Dionys van Nijmegen (1705-1798). Het portret bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam, onder catalogusnummer A 4622. Foto: Fotodienst Rijksmuseum.
De afbeeldingen 10. en 11. geven de portretten van de enige KWDAVleden die zich nog in het Pan Poëticon Batavum bevinden, zoals dat aanwezig is in het Rijksmuseum. De afmetingen van de portretjes: 11 bij 9 cm. De foto's zijn dus op ware grootte. | |
[pagina 43]
| |
Uit het Pan Poëticon Batavum: Afb. 10. Cornelis van der Pot
| |
[pagina 44]
| |
Afb. 11. Adrianus van Royen Portret uit het Pan Poëticon Batavum. De naam van de schilder is niet bekend. Het portret bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam, onder catalogusnummer A 4617. Foto: Fotodienst Rijksmuseum. | |
[pagina 45]
| |
Afb. 11. Adrianus van Royen (1704-1779)
|
|