De zevenslager
(1934)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
Harz, ontdekte de eene van den andere, dat ze liefst van al terug wilden, naar hun witte huis met den grooten, milden tuin, waar de dahlia's en de asters nu bloeiden en de boomen wogen van rood en geel-gebronsd fruit. 't Was na 't ontbijt en Flip had weer eens zijn wegkaart op het tafeltje opengevouwen. ‘Kom, lieveke,’ sprak hij. ‘Zeg eens waar we vandaag naartoe bollen.’ ‘'k Weet het ook niet, jongen! 't Is mij gelijk. Kies zelf maar. Gij weet dat beter.’ ‘Dat kan toch niet!... Gelijk!...’ ‘En toch is 't zoo... Op een plaatsje na!’ ‘Zeg dat plaatsje dan, toe, Heveke. Direct schieten wij er naar toe. Want eerlijk gezegd: 't is mij ook alles gelijk... op één plaatsje na.’ ‘Laat ons naar úw plaatsje gaan.’ ‘Neeje, dat is onmogelijk. Naar 't úwe gaan we. Zeg het eens!’ ‘Nee, ik zeg het niet.’ ‘Schrijf het dan op een papiertje!’ ‘Als gij het er ook op schrijft!’ plaagde ze terug. ‘Vooruit! Aangenomen!’ Ze deden het, elk voor zich, op een hoek van het tafeltje; wisselden ze al lachende en beiden lazen ze toen: ‘Naar huis!’ ‘Vivan ons!’ juichte Flip. ‘Eén ziel en één gedacht!’ Op een sibot was alles ingepakt en opgeladen. ‘Kom, rap-rap!’ drong hij aan. Het stuur werd omgegooid en al zingende voer hij naar 't Westen toe, in één trok naar huis. Dat was een ander ontwaken, 's anderendaags morgens, voor den eersten keer in de eigen kamer, waarin de zon, door de open ramen, breed en mild naar binnenschoof. | |
[pagina 163]
| |
Een ander ontbijt ook, zoo samen, in de eigen verandah met het zicht op hun hof, en in hun werkendaagsche kleeren. ‘Thuis, thuis!’ lachten en zongen ze. En zooveel schooner was het ook om samen bloemen te gaan snijden om er de potten op kasten en tafels mee te vullen, en nadien met de ladder aan den appelen- en perenpluk te beginnen en er manden en korven mee te vullen, in plaats van in die doos op wielen, langs onbekende wegen, tusschen onbekende menschen, naar onbekende verten weg te schieten. Ze maakten een feest van dien dag! ‘En zeggen dat wij zoo iets aan een hovenier en ons meid zouden hebben overgelaten, als we ginder waren blijven zwerven, ons drie weken uit!’ lachte hij. ‘Hoe stom dat een mensch soms kan doen!’ ‘Ik niet!’ zei ze. ‘'k Was veel liever direct naar hier gekomen, maar 'k durfde het niet zeggen...’ En niet alleen van dien dag maakten ze een feest, maar van al de andere, die daarop volgden. Zoo heerlijk was het samen wakker te worden, en dicht bijeen aan de ontbijttafel te zitten en in elkaars lachende oogen te kijken, en dan met den arm om elkaar den hof in te slenteren en met hart en zinnen alles te benaderen wat daar, in deze laatste, milde Oktober-zon, een laatste maal intens en warm leefde alvorens den winter-dommel in te gaan. Precies lijk vroeger, maar nu zonder potlood of krijt, ‘appelaarde’ en ‘perelaarde’ en ‘asterde’, ‘meesde’ en ‘merelde’ hij nu weer. Met uitgezochte woordjes en typeerende gebaren, probeerde hij het ook aan zijn Mitteke te leeren. ‘Lieveke, lieveke!’ herhaalde hij steeds. ‘Ge weet | |
[pagina 164]
| |
niet hoe schoon en rijk het leven wordt als ge dat kunt! Maar niet alleen met vogelkes en boomen en bloemen, ook met de dingen. En dan, als ze 't permitteeren - want de groote hoop zijn erger dan egels, erger dan elektriek! - hier en daar een keer met een mensch!’ ‘Maar daar weten ze toch niets van!’ verwonderde Mitteke zich dan telkens. ‘Wat ge peinst! Dat voelen ze direct! En de meesten worden dan toch zoo stekelig! Echt caricaturen!’ verzekerde hij haar terug. De stad, ze lieten ze liggen waar ze lag, en de auto stond in de schuur, onder zijn zeil, zijn keversslaap te slapen. 't Was zoo maar een enkele keer, bij hooge uitzondering, dat hij uit zijn rust getrokken werd om door Melle, de meid, afgewasschen en in fachet gesteld te worden. En dat was als Mitteke voelde dat het weer eens tijd werd om bij heur ouders of in ‘Den Molen’ of bij Monne en Maria te laten zien dat ze 't goed stelden, of om bezoekers weg te brengen. Doch zoo heel dikwijls gebeurde het niet meer, toen de winter voorgoed zijn intocht hield en daar zoo almeteens, na eenige dagen vorst, de eerste sneeuw haar stille wijding over de wereld lei. Dat was iets wat Flip sedert acht jaar niet meer gezien noch beleefd had en hij stond er van als aan den grond genageld. ‘Hoe schoon! Hoe schoon! Zie toch eens, Mitteke!’ juichte hij. En hoe 't kwam hij wist het niet, maar plots kreeg hij weer behoefte om zijn eigen uit te zingen op papier. Hij reed om krijt en verf en doek en hij werd het maar niet moe zijn huis en zijn hof te ‘hemelen’ en zijn vrouwke te ‘engelen’. | |
[pagina 165]
| |
‘God! Wat wordt het leven weer schoon! Schooner en schooner!’ riep hij uit. ‘En dat allemaal door u, mijn Mitteke!’ Blank en teer was de lente, vol en rijk de zomer, maar 't schoonst was hem toch de herfst, toen zijn geluk begonnen was. Bizonder nu hun, op een bleek-zilveren maannacht, het eerste kindeke geboren werd. 't Maakte Flip als zot van geluk. ‘Lieveke, lieveke!’ sprak hij bevend. ‘Da's toch iets, he? Hoe is 't mogelijk dat zoo iets kan bestaan! 't Is soms of da 'k droom!’ En als hij alleen was bij haar, wandelde hij van pure uitgelatenheid op de handen met de beenen omhoog rond haar bed, liep met een stoel op den neus overentweer van den eenen muur naar den anderen of goochelde met glazen. De gang naar 't gemeentehuis, de doop en 't feest en al 't geloop, 't was wel zoo erg niet als zijn huwelijk, maar hij was toch blij dat het alles voorbij was en hij zijn hart en zijn gedachten weer kon toetrekken op Mitteke en hun jongen. ‘Ge weet het,’ zei hij. ‘'k Had gedacht na dees jaarke rentenieren en genieten, aan 't werk te gaan. Maar met dat kind doe 'k er nog een half-jaarke bij. W' hebben nog geld voor drie jaar, dat moet er dan ook maar af kunnen!’ ‘Ja, doe het maar, jongen!’ vond ze, even verliefd lijk ze was als op den eersten dag. ‘'t Is toch zoo goed, zoo altijd bijeen! En teeken er onzen kleine nu maar bij!’ ‘Geerne,’ zei hij. ‘Meer dan geerne!’ En zoo kreeg dat jaar nog een staartje en kwamen er bij de goud- of zilver-omlijste ‘engelen’ en ‘hemels’ aan de wanden, ook ‘Lieve-Vrouwkes-met-het-Kindje.’ Zijn broers en Monne en Charel en de vrienden vonden | |
[pagina 166]
| |
dat hij ze exposeeren moest. Zoo iets was er nog nooit gezien immers! Maar hij werd kwaad, zei dat hij zijn hond op hen zou af sturen en hen buitengooien als ze er nog dierven over beginnen. ‘Aan dat ruigt, dat op zijn knieën zit en zijn geld geeft aan die moderne, expressionistische verflakkerij, daaraan mijn hart en mijn ziel laten zien? Nooit ofte nooit! Veel liever verbrandde ik alles! Zij gerust, lieveke, dat gebeurt nooit!’ En hoe dwaas ze 't ook vonden, hij was er voor geen waarom van af te brengen en Mitteke gaf hem groot gelijk. Hij teekende en schilderde verder, den heelen winter door, en precies zooals hij 't gezegd had, iets na Paschen borg hij zijn schilderij in de kast en ging aan 't werk. ‘Vooruit!’ zei hij. ‘Nu in 't gareel en trekken jongens, om zoo gauw mogelijk rijk te zijn en voorgoed ons' pollevieën aan de wereld te kunnen vagen!’ Achter in hun tuin, langs de beek, liet hij een lang, laag gebouw optrekken, met veel spoelbakken in, tafels en een motorpomp, hij kocht bij de varkensslagers blazen op zooveel hij maar kon, liet van alle mogelijke flesschen en bussen chemicaliën komen, en gestoken in een leeren overall, met zijn baard in een zakske en een bril vóór zijn oogen, begon hij aan zijn ‘uitvinding’. De familie en de vrienden begrepen er niets van. ‘Dat heeft álles in de hand om beroemd te worden en geld te verdienen, en dat is in zoo'n stinkend, nat kot met blazen bezig! Wat mag hij toch van zin zijn? Als heel zijn affairke maar geen blaas wordt, één die springt!’ zegden ze tegen elkaar. Ze probeerden uit te visschen naar wat hij zocht, gooi- | |
[pagina 167]
| |
den herhaalde keeren met steentjes. Maar hij maakte hun zulke fabuleuze blazen wijs, dat ze 't nogal gauw lieten. En bij Mitteke moesten ze er ook niet mee aankomen, want die voelde zich telkens beleedigd, werd kwaad en beet hen gewoonweg toe dat het hun niets aanging en dat ze 't wel zouden te zien krijgen op tijd en stond. Ze wist blijkbaar dat het lukken moest! Want zie, na een maand of drie vier van koppig, volhardend zoeken, kwam Flip triomfantelijk vóór den dag met hel-gekleurde ronde lapjes, malsch als zeemleer, maar zoo taai en sterk dat ze slechts met geweld gescheurd konden worden. ‘Wat is dat?’ vroegen ze verwonderd. ‘Imitatie leer! Maar veel sterker als leer, hechter van kleur en 't neemt niets geen vocht op!’ verklaarde hij. ‘En... gemaakt van blazen! Pak het maar eens vast en voel maar eens!’ Wie 't in de hand kreeg stond verpaft. ‘Van blazen? Van varkensblazen...’ vroegen ze. ‘En de bloedvaten en al de rest... waar zijn die?’ ‘Weggewerkt!’ pochte Flip. ‘En dat komt op iets van de helft van den prijs van leer! Peins eens voor wat dat allemaal kan gebruikt worden! Portemonee's, handtaschjes, portefeuilles, bindwerk van boeken en nog zooveel! Nu nog een paar pletmachientjes, een werkman of drie, een vrachtautotje en bergen blazen en darmen en we worden rijk!... En wat het bizonderste is, we blijven ons eigen baas, ni-waar, Mitteke? Dat is in alle geval ook meer weerd dan expositie-slenteraars en journalisten te moeten flikflooien om wat te koopen of een schoon artikeltje te schrijven!’ Allemaal, ouders, familie, vrienden en kennissen be- | |
[pagina 168]
| |
wonderden zijn uitvinding en waren er vast van overtuigd of 't nieuw artikel ging er in lijk zoetekoek. Maar ja, hoe gaat het in 't leven! Hoe schoon dat alles ook gevonden was, en hoeveel hij er ook had kunnen van verkoopen, hier, in Holland, in Frankrijk, er was iets waar Flip te weinig aan gedacht had, en dat waren de blazen en darmen zelf. Hij had zich voorgesteld dat hij slechts naar de groote slachthuizen hoefde te gaan om van dien afval te krijgen, meer zelfs dan hij verwerken kon, en toen hij nu, met zijn auto en zijn vraag, bij den directeur te Antwerpen aanklopte, kreeg hij tot zijn verslagenheid te hooren dat al dat goedje verpast was aan een fabriek, die het verwerkte tot hulsels voor worst en pens en zoo meer. ‘Niets aan te doen, mijnheer!’ sprak de directeur. ‘'t Spijt mij. Maar als ze niet leveren, krijgen onze slagers ook niets voor hun worst en zoo.’ ‘En te Brussel en te Gent? Zou 't daar niet gaan?’ vroeg Flip. ‘Evenmin als hier.’ ‘En in Holland of Frankrijk of Amerika?’ ‘Spaar u de moeite. 't Is overal hetzelfde.’ Daar stond hij toen met zijn schoone uitvinding. Toen hij uit het kantoor kwam en naar zijn auto stapte, had hij kunnen vloeken. Daarmee was hij nu reeds bezig geweest van ginder, had er zich zot op gezocht en 't eindelijk gevonden en daar zakte zijn plan zoo ellendig ineen. Naar de maan de zekerheid van rijk te zullen worden en 't genot zijn pollevieën te kunnen vagen aan heel de wereld. Wat nu begonnen? Wat nu begonnen? Als hij maar iets anders wist! Hij peinsde zijn hersenen lam, maar hij vond niets. | |
[pagina 169]
| |
Ten minste iets waarvan hij genoeg verstand had om te slagen. Eén ding slechts bleef over: terug naar Kongo gaan, er een jaar of vier, vijf hard wroeten en dan voorgoed te rentenieren. Hij had nog geld genoeg om hier een jaar of drie te leven en als hij daarmee optrok, dan zou het vlot gaan ginder. Hij kende de wegen. Niet alleen de rechte over Boma, maar ook de andere, die door de brousse de grens overgingen en waarlangs een dubbele winst naar een Londensche bank vloeide, alwaar ze dan eerlijk op zijn rekening bijgeschreven werd. Maar Mitteke? En de kleine? Onwillens voer er een huivering door hem. Er krampte iets in zijn borst en hij kneep de oogen dicht. Vier jaar alleen, zonder hen? Neen, hij voelde het, dat hield hij niet uit. God, als ze mee konden! Als Mitteke mee wilde? Lijk een zot vloog hij de stad uit en recht naar huis. Hij vertelde haar alles. Ze nam het heel kalm op. ‘Niets aan te doen, jongen! Trek het u nu maar niet al te zeer aan!’ sprak ze troostend en ze kwam naast hem zitten, streek hem over de haren en nam zijn hand vast. Hij zei wat hij gedacht had van Kongo. Maar dan mocht er niet getalmd worden. Den laatsten cent had hij noodig. ‘Wel ja,’ zei ze. ‘Waarom niet?’ ‘En gij dan, lieveke?’ vroeg hij. ‘En de kleine?’ ‘Wij?’ antwoordde ze. ‘Wel wij gaan mee, natuurlijk! Dat kan toch?’ Hij sloeg hartstochtelijk zijn armen om haar, trok haar hoofdje op zijn schouder en kuste haar lang op de oogen. ‘Dank u!’ stamelde hij ontroerd. ‘Dank u, Mitteke!’ ‘Bijlange niet,’ zei ze. ‘Dat spreekt toch vanzelf. Toe, | |
[pagina 170]
| |
maak er nu maar zaak van. En weet ge wat, laat ons het huis verkoopen. 't Is zooveel meer!’ Maar hij wilde er niet van weten. ‘Neen... Dat zou te veel zijn...’ verweerde hij zich. ‘Dat verhuren we... tot we terugkeeren... Peins eens, ons hemelhuis!’ Nog denzelfden avond was zijn plan klaar. Hij zou eerst vertrekken en er een bungalow tot in de puntjes in orde laten brengen. Want dat was nogal wat te zeggen ginder, die zorg moest hij haar besparen. Temeer, daar ze niet alleen was immers: de kleine en ook nog... Zes weken later kon ze dan afvaren en zou alles kant en klaar vinden... Wat dacht ze er van? ‘'t Is goed,’ zei ze en lachte. ‘Ik betrouw op u!’ En dat zei ze ook aan haar ouders en aan de familie, die als van de hand Gods geslagen stonden toen ze dat plotse nieuws hoorden en haar zoo kalm en betrouwend zagen. Zelfs bij 't vertrek van de grijze Kongo-boot, terwijl vader en moeder, en vader en moeder Van Millen, en Monne en Maria, en haar zwagers en schoonzusters, daar stonden met een krop in de keel en tranen in de oogen, bleef ze even rustig. ‘'t Is goed zooals ge 't geschikt hebt, jongen!’ zei ze, toen ze elkaar afscheid kusten. ‘Tot binnen twee maanden dus! Houd u flink zoolang! En als we dan bij elkaar zijn, dan scheiden we nooit meer!’ ‘Neen,’ zei hij. ‘Nooit niet meer, Mitteke!’ Hij nam zijn kind nog eens in de armen, drukte zijn mond tegen het voorhoofdje, kuste nog eens zijn vrouw en dan scheidden ze van elkaar. Langzaam voer de boot naar het midden der Schelde, terwijl een militaire kapel vaderlandsche liederen speelde. Ook de beiaard begon te zingen. | |
[pagina 171]
| |
Door haar tooneelkijker volgde ze hem, zooals hij daar rustig-lachend te wuiven stond aan de reeling 't Maakte haar fier en gelukkig te zien dat hij zich sterk hield. Trouwens die twee maandjes scheiding zouden wel vlug om zijn. Zooveel was er immers te doen. Voor hem en voor haar... |
|