| |
| |
| |
XX
Lang hoefde Flip niet t' overpeinzen wat hij doen zou. 't Kwam hem alles mild en breed toegestroomd uit den baaierd van regenbogen die hem in alle richtingen omcirkelden en eer hij de handen terug op het stuur legde, zag hij zijn nieuwen weg daar liggen, overgoten van zon, en in zoete slingerbochten wenkend naar de blauwe verten van een schoon en innig geluk.
Al zingend het rijke, volle lied van Mendelssohn:
‘Auf Flügeln des Gesanges,
Herzliebchen trag ich dich fort,’
schoof hij door den zoelen zomernacht naar huis; al zingende kwam hij 's anderendaags morgens de trappen afgesprongen; al zingende groette hij vader en moeder on zusters die maar niet verstonden wat er met hem gebeurd was, en al zingende vloog hij na den noen terug naar Antwerpen, naar die stille, witte straat met heur rood-steenen kerk, om er aan nummer 74 te gaan bellen.
Zijzelf kwam opendoen.
‘God!... Wie daar is!’ schrok ze en er wipte een felle blos over haar gezicht.
‘Juffrouw Paula...’ begon hij. ‘Kan ik soms...’
‘Juffrouw?... Hoor nu toch eens!’ schertste ze en keek lachend naar de zoldering.
‘Mitteke dan...’ fluisterde hij zacht. ‘Mitteke... zeg eens, kan ik uw vader spreken?’
Dat deed haar verwonderd naar hem zien.
‘Vader?’ vroeg ze, binst ze hem in de vóórkamer liet. ‘Ik zal hem eens roepen... Zet u maar neer...’
Doch plots ging er als een schok door haar. Ze keek hem doordringend in het gezicht, en toen hij lachend knikte, lei ze met een ‘God toch!’ de hand op de borst en vluchtte zenuwachtig naar achter.
| |
| |
Vader, een vriendelijke oude heer met een grijze kuif en een gouden bril, verscheen dadelijk. Hij was blij mijnheer Van Millen terug te zien, Paula had toch zooveel over hem verteld dezen morgen, en hij wou dadelijk een flesch wijn halen en sigaren om samen wat gezellig te praten.
Maar toen Flip hem verzocht dat niet te doen, en hem zei waarvoor hij eigenlijk kwam stond de oude heer daar een wijle als van de hand Gods geslagen.
De hand van zijn dochter! Hun laatste! En dat zoo pardoes! Wat moest hij zeggen, ja, wat moest hij zeggen!
Hij riep er de moeder bij, een stille, voorname vrouw, die nog meer schrok en de handen in elkaar sloeg en zuchtte van: ‘God, God, God!’
En daarna liep hij er zijn dochter zelf bijhalen.
Ze was rood als een pioen en hijgde van ontroering als ze de kamer binnentrad. En als vader heur, in bevende woorden, 't bezoek van mijnheer Van Millen verklaarde en vroeg wat zijzelf daarover dacht, knikte ze in een gelukkigen lach ja, zei dat ze 't wilde, ten minste als vader en moeder het goedvonden.
't Was hem nog nooit overkomen in 't bijzijn van andere menschen te weenen. Maar toen werd het Flip toch te machtig. En 't was al schreiende, met een krop in de keel, dat hij naar haar toeging, haar zijn dank zei en den eersten kus met haar wisselde.
Getwijfeld had hij niet, geen oogenblik. Doch hij had zich voorgesteld dat de ouders er wat tegen ingebracht zouden hebben en dat zij, op zijn best genomen, een bedenktijd zou hebben gevraagd.
En nu niets van dat alles. Ineens: ja!
Mitteke weende en de moeder weende en de vader, met de vingeren in zijn kuif, wandelde gepakt overentweer en zuchtte maar ringaaneen van: ‘Le coup de foudre! Le
| |
| |
coup de foudre! Gisteren hadden ze elkaar nog niet gezien en nu willen ze trouwen! Neen, nog nooit beleefd!’
Lang duurde de spanning echter niet.
Want op vader zijn vraag voor wanneer hij 't zich dacht, bracht Flip's antwoord: ‘Voor morgen. En als dat niet kan, voor vandaag!’, hen alle drie plots aan 't lachen.
Toen kwam er wijn en toen kwamen er sigaren en koekjes, en Flip haalde uit zijn auto een groote garve witte lelies, die hij met een geestdriftig: ‘Voor mijn Lieve-Vrouwke!’ in Mitteke heuren arm legde.
‘Ge zoudt zeggen, dat ge er zeker van waart!’ schertste ze terwijl ze de bloemen aannam.
‘Natuurlijk!’ lachte hij terug, en op zijn beurt vroeg hij fluisterend: ‘En gij dan... zeg?’ Wat heur even het hoofd deed omwenden.
Ze zetten zich in de eetkamer en rond de tafel, feestelijk gezellig bijeen, bespraken er in 't lang en in 't breed, met veel plezante zetten er tusschen, wat er nu allemaal moest gedaan worden; en daar het, spijtig genoeg vond Flip, niet voor morgen en ook niet voor vandaag kon zijn, werd het huwelijk vastgesteld voor binnen zes weken.
‘'t Is lang!’ zei hij. ‘Heel lang! Maar enfin, een mensch mag niet te veel willen! 't Had ook heelemaal anders kunnen zijn! En waar zou 'k dan gestaan hebben, met mijn geblesseerd hart! 't Is nog de hemel niet, maar 't is er toch alvast het vóórportaal van, Mitteke-lief! Vooruit, en nu eerst en vooral een huis!’
Eerlijk gezegd, hij had het zich gemakkelijker voorgesteld, veel gemakkelijker, iets gepast te vinden.
't Moest op den buiten zijn, natuurlijk. Wie mensch met hersenen kon er wenschen in zoo een van die tegeneengeplakte doozen te wonen, waar men niet eens een lieke
| |
| |
zingen kon, zonder dat ze links en rechts, en van voor en van achter, met groote oogen en ingehouden asem stonden te luistervinken! En daarbij liefst aan een beek, in verband met zekere plannen die hij koesterde om er een fabriekske in iets heel speciaals op te richten.
Heelder dagen reed en rotste hij den buiten af, zette advertenties, las bergen kranten door of er soms bij toeval niets in aangeboden werd, en 't was eerst na weken dat hij eindelijk wat ontdekte, waardig en goed om er hun hemel in op te bouwen.
't Was een specie notarishuis, wit, met de deur in 't midden, drie vensters aan weerskanten, en een spits schaliëndak met een jager als windwijzer er bovenop. En 't lag in een hof, groot als een park, die aan den achterkant afgesloten was door een breede beek.
‘Gevonden, trouvé!’ juichte hij. ‘Kom eens zien, Mitteke!’
Ze vond het schoon en goed, danig schoon zelfs, zoo ruim en open en vrij.
‘Zijde content?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk! Meer dan content!’ zei ze.
‘Vooruit dan!’ antwoordde hij en al overvroegen ze wel een beetje, dadelijk sloeg hij den koop toe. Want, dat het ver weg lag, zelfs een heel eind buiten het naaste dorp, hinderde niets. Met een auto waren er immers geen afstanden!
Meubelen koopen en tapijten, gordijnen, potten en pannen, dat was zoo erg niet. En de feestjes bijwonen bij Mitteke thuis, en bij hen in ‘Den Molen’, en bij Monne en Charel en nog eenige anderen, en dat beetje catechismus herhalen voor den ondertrouw en den kleermaker zijn gemeet en gepas verdragen voor de bruigomskleeren, evenmin.
| |
| |
Alleen tegen den dag zelf keek hij wrevelig op.
‘Al die poespas! Waarvoor is dat daar nu bij noodig!’ zuchtte hij. ‘Goed is 't, dat het voor u is, Mitteke! We staan er voor en we moeten er door!’
En zoo, na nog drie en nog twee en nog een keer slapen, brak dan eindelijk hun dag aan.
Ze troffen het. 't Was 't schoonste weer dat Oktober maar geven kon. Een warme, milde zon en een week-blauwe hemel met gele, wollige wolken-vloten, door een zoel, luw windeke verder gedreven, en die over het stadje en het goud gebronsde land hun schaduwen lieten spelen.
Toen Flip na veel zwoegen in zijn nieuwe kleeren was geraakt, en hij beneden vader en moeder zusters en broers, even recht en stijf als palen bewegen zag, kon hij 't niet laten in een luiden lach te schieten.
‘Wat ze toch allemaal verzinnen om de menschen te embêteeren!’ lachte hij. ‘Zie ons hier nu eens staan! En dat op een dag dat we locht en blij zouden moeten zijn, om te dansen! Als we willen, kunnen we nu in ons winkelvenster gaan staan en een confectiezaak beginnen. W' hebben alles: kleeren en poppen!’
En toen hij bij Mitteke kwam om heur af te halen naar het stadhuis en haar daar, in den kring van haar ook al even stok-stijve en stok-rechte familieleden, gespannen en genepen in heur witzijden bruidstooi, met tot overmaat van kwellerij een langen sleep er bij, zag staan hijgen, moest hij medelijdend het hoofd schudden.
‘Kind! Kind!’ zuchtte hij. ‘Wat doen ze u tooh aan! En dat voor mij! Kom, laat ons maar gauw opstappen en er een eind aan maken! Want dat houd ik niet lang uit!’
Gelukkig, het schoot nogal op. Ze hoefden op 't stadhuis niet al te lang te wachten. De dikke, opgeblazen ambtenaar van den burgerlijken stand was nogal vlug van tong
| |
| |
en maakte komaf met de zaak. En op zijn vraag of hij Paula Theresia Adela Haverals tot zijn wettige huisvrouw nam, antwoordde Flip: ‘Natuurlijk en tot veel meer ook nog!’ wat op den slag alle stijfheid verdreef en het stoetje alsmede den dikken schepen aan 't lachen bracht.
‘Nu nog de kerk, Mitteke!’ lachte hij in 't voorbijgaan. ‘En 't is weeral eens geleden! Spijtig maar, dat we daar serieus moeten blijven!’
Zoo stelde hij het zich vóór en zoo hield hij zich ook, als hij zijn moeder uit den auto, onder de wit-en-rood-gestreepte markiezen de kerktrappen opleidde, als hij nadien, terwijl het orgel feestelijk te ruischen begon, achter Paula en haar vader, over den zachten looper, naar het koor stapte en plaats nam op den bidstoel rechts van zijn witte bruid.
En zoo moest hij zich gedwongen ook wel houden, toen het orgel stilviel en de lange, magere pastoor met het witte ascetengezicht en de zilveren haren, na gevraagd te hebben of ze hier kwamen uit vrijen wil, en even zijn stool te hebben gespreid over hun in elkaar gelegde handen, met zachte, ontroerde stem een preek begon:
‘Mejuffrouw Paula,’ sprak hij, ‘en gij mijnheer Van Millen, gij zijt dus uit eigen beweging, enkel en alleen gedreven door de stem uws harten, hier vóór het altaar Gods gekomen om elkaar trouw te zweren en zijn zegen over u beiden af te smeeken.
‘Gij weet, zonder den zegen van den hemel en zonder zijn genade, bouwen wij arme menschen op los zand. En als priester wil ik mijn gebed met het uwe mengen, opdat u dit in rijke mate zou mogen toegedeeld worden. En dit doe ik met des te meer vurigheid, omdat ik weet welk uitzonderlijk paar zich hier, voor het ontvangen van dit heilig sacrament, op deze altaartrappen aanbiedt. U, jonge
| |
| |
bruid, die ik eens over de doopvont kerstenen mocht, die ik later de eerste Heilige Communie mocht toedienen, u dient hier lof gemaakt, niet alleen als trouwhartige, plichtdoordrongen dochter, die de vreugde en 't geluk van haar ouders was, maar ook om het rijke aandeel dat ge genomen hebt aan ons parochieleven. Als er armen moesten geholpen worden, altaars versierd of liederen aangeleerd voor hoog- of feestdag, nooit deden we vruchteloos beroep op uwe bereidwilligheid. Geloof mij, onze kerk verliest in u een van haar hechtste steunpilaren, en ik twijfel er niet aan of de liefde en de toewijding die ge aan uwe ouders en uwe kerk toegedragen hebt, zult gij in nog ruimere mate overdragen op uw man en op uw gezin.’
Even zweeg hij en hij boog zich naar de bruid, die blozend en met het hoofd op de borst toegeluisterd had.
Het was stil in de kerk, ondanks de vele kennissen die in den middenbeuk zaten om het jonge paar bij 't uitgaan te groeten. Alleen wat zacht gesnik van de vrouwen in 't koor rilde er.
Maar het werd er nog veel stiller, toen de pastoor zich tot den bruidegom wendde.
‘En ook over u, mijnheer Van Millen, dient er op dit plechtig oogenblik, waarop ge voor het heele leven aan elkaar verbonden zult worden, een woordje gezegd, dat evenzeer uit een bewonderend en dankbaar gemoed opwelt als het tegenover uw vereerde bruid was.
Zooals zij, in haar maagdelijken staat, steeds begrepen heeft wat haar plicht was, hebt gij dat, in uw staat van jonkman, niet minder hoog en edel en vol zelfverloochening opgevat. Toen de oorlog losbrak, en ons land werd overstroomd door de vijandelijke legerscharen, zijt gij er niet voor teruggedeinsd in de voorste rangen van ons leger, bij de dappersten onder de dapperen, uw plaats in
| |
| |
te nemen. Als de boomen langs de Leuvensche vaart spreken konden, zouden ze kunnen getuigen van menigen heldhaftigen overval van vijandelijke posten, waardoor ge niet alleen gevangenen meebracht, maar ook ontzetting en verwarring in hun gelederen strooide. En wie was het, die, ginder, op den weg naar Hasselt, de leiding nam van die kleine heldenschaar om die twee generaals te verlossen uit hun noodlottige gevangenschap? Wie was het die het waagde, om, trotseerend den dood, verkleed in een Duitsch uniform, aan den vijand zijn geheimen gaan te onttrekken, en die, geïnterneerd in Holland, vluchtte en naar den Kongo trok, om ginder onder de brandende tropenzon, voor ons land den strijd voort te zetten?’
Hij verhief de stem, liet de woorden luid onder de gewelven galmen en zweeg dan even.
Weer was er zacht en gedempt vrouwen-gesnik, en ook het mannevolk kwam uit zijn roerloosheid. Ze kuchten en zuchtten, keken naar omhoog of trokken hun zakdoek uit, om er eens in te snuiten. Bizonder Charel Tielemans en ook Monne, die elk als tweede getuige voor den bruidegom en voor de bruid fungeerden, woelden geweldig. Ze raapten zelfs hun gibus van hun stoel en verborgen er hun kuchenden mond achter.
Alleen Flip hield zich even recht en bewegingloos, met de lippen straf opeen en de oogen staal naar den naïeven Sint-Fransiskus gericht, ginder hoog boven het vergulde altaar, in dat smal, gebrandschilderd glasraam.
‘Daarom ook,’ ging de pastoor, die plots danig verwonderd scheen te kijken, verder, ‘ben ik er van overtuigd, of gij zult ook in dezen nieuwen staat, een held zijn, die niet zal wijken voor zijn plichten. God helpe u beiden daarin!’
Pas toen hij zweeg waagde Flip het zijn oogen neer te
| |
| |
laten van den stillen Sint-Franciscus en zijn boom vol vogelen daarboven.
En 't was toen als in droom dat hij den pastoor de ringen zag zegenen en met wijwater besprenkelen, als in droom dat hij den ring aan den vinger van zijn lachend en traanoogend Mitteke stak en van haar den zijnen aangeschoven kreeg, als in droom dat hij, met orgelgeruisch, belgerinkel en heldere mannestemmen, de mis hoorde beginnen.
Eerst langzaam, heel langzaam, keerde hij weer tot zichzelf terug en begon zich den geest te kwellen om uit te vinden wie hem dat gelapt mocht hebben.
Monne? Charel? Of wie anders?
Geen nood, hij zou 't wel ontdekken, en terug betaald kregen ze 't!
Hij keek ernstig, dood ernstig toen hij met zijn stralend Mitteke aan den arm de kerk verliet en over de met een looper bedekte stoep, aan het hoofd van het bruiloftsstoetje, naar de markiezen vóór haar deur stapte.
‘Zeg eens, lieveke,’ vroeg hij gedempt, ‘van wie weet de pastoor dat allemaal?’
‘Hoe van wie?’ verwonderde zij zich. ‘Wel van mij!’
‘Ge zijt een engel!’ antwoordde hij stil.
En meteen kwam er weer een lach op zijn gezicht.
|
|