| |
XIX
't Waren maar korte, heel korte berichtjes die Charel zoo om de vijf, zes maand, en soms nog langer, uit den Kongo ontving van den genaamden Jean Cloché. Niets anders bijna dan: que tout allait bien et qu'on entendrait bientôt plus de ses nouvelles.
En als hij er de kans toe had, liet hij er telkens trouw iets van weten aan de menschen, ginder ver, in het witte, gepuntgevelde huizeke van het stille, doodsche Cellebroersstraatje.
Zelfs na den oorlog, toen alles zoo stillekes aan weer in zijn voegen geraakte, bleef het nog jaren bij datzelfde: que tout allait bien.
| |
| |
Iets waaraan de menschen in de kleine stad niet twijfelen konden als ze zagen dat die twee jongens naar Leuven trokken uit eigen middelen, en dat die arme notarisklerk zijn Cellebroersstraatje kon verlaten en op de Groote Markt een van die nieuwe huizen gaan bewonen, waarin de twee meisjes dan een winkel openden van witgoed en dameshandwerkjes.
Geërfd hadden ze niet, en van wie kon het anders komen dan van hun Zevenslager!
Doch al reed hij bij een bepaalde soort leelijk over de tong, er waren er anderen die anders over hem dachten.
In ‘'t Klokske’ dat gespaard uit de bommengooierij van 't jaar 14 gekomen was, konden de oude vrienden niet lang samen zitten of hij het er zich op 't onverwachts zien. En 't ging er dan: ‘En weete dit nog van hem, en dát, en 't gindsche!’ en ze lachten hertelijk en kletsten op hun billen en riepen dat het toch een kerel was!
En t' Antwerpen, onder zijn vroegere medeleerlingen van op de akademie, die nu gevestigd waren als kunstschilder, teekenaar of architect en in die gezegende, vette jaren werk hadden zooveel ze maar wilden, groeide hij zelfs stilaan tot een soort Uilenspiegel uit een legende. Was hij per malheur komen te sterven, ze zouden vast en zeker de handen in elkaar hebben geslagen om al zijn caricaturen, die links en rechts verspreid waren, bijeen te zoeken en er een tentoonstelling van te maken.
Bizonder die dikke Monne Mertens, die beeldhouwer geworden was en met zijn oorlogsmonumenten overal en bij alle hooge bazen thuis was en roem en geld schepte als slijk, kon over Flip bezig zijn lijk geen andere.
‘Zie, dien moesten wij nu hier hebben!’ zei hij. ‘Om al die comiteit-mannen eens in hun hemd te zetten! Stof overhoop, bergen stof zelfs! Genoeg om er alle weken een
| |
| |
nieuwe expositie mee te vullen! En dat zit nu ginder onder die stinkers van mooren! Stom, stom!’
En hij schreef lange brieven naar ginder, vertelde van het zotte leven hier in 't land en drong telkens aan zoo gauw mogelijk terug te keeren. Waarop hij dan, telkens bij gelegenheid, van ginder een antwoordje kreeg dat het misschien wel voor binnen heel, heel kort kon zijn.
Nu, voor binnen zoo heel, heel kort was het precies niet. Er ging nog een jaartje of drie, vier overheen.
Maar toen, zoo heelemaal op 't onverwachts was hij daar.
En dat niet langs de gewone wegen, op de Leopoldville of een andere ville de Schelde op tot bij het Steen, te Antwerpen. Doch pardoes uit de lucht, lijk een duvelke uit een kastje, het kastje van een vliegmachine, die op het Wilrijkscheplein neerstreek.
Hij nam een auto. Geen gewone taxi met een blikken vlagske boven een kilometer-meter, maar een limousine met een deftigen chauffeur in donker-grijs uniform en met beenkappen. En dwars door 't Nachtegalenpark reden ze naar 't Zuiden toe.
‘Dat ziet er nog een goede machine uit,’ sprak Flip tot den man achter het stuur. ‘Ze bolt goed.’
‘Dat is ze ook, mijnheer!’
‘Luister eens, zoudt ge ze mij niet willen verkoopen?’
‘Dat mag ik niet. Dat moet met mijn baas gedaan worden.’
Ze kwamen voorbij een groot café, gelegen in een parkje. Op het gazon, onder de breede kastanjelaars stonden witte tafeltjes met uitrustende wandelaars er rond.
‘Stop hier ne keer!’ zei Flipke. ‘En kom eens mee binnen. We kunnen misschien telefoneeren. Wat nummer heeft uw baas?’
| |
| |
't Was gauw geklonken. Vijftien duizend frank. Hij mocht ze gerust aan den chauffeur uitbetalen. Die kon een voorloopige kwitantie teekenen.
En zoo, geen vijf minuten later, zat hijzelf achter het stuur, en reed den rechten, met hooge canada's bezoomden steenweg op, naar huis.
Van als hij nog maar pas op de Groote Markt was, zag hij dadelijk waar hij zijn moest. Ginder: ‘In den Molen’, bij de Gezusters Van Millen.
Hij stopte, vloog den wagen uit en binnen.
Clara zat er achter den toog te handwerken. Hij herkende haar dadelijk.
‘Wat zou er u believen, mijnheer?’ vroeg ze.
Maar seffens daarna sloeg ze haar handen omhoog, het een kres en gilde: ‘Moeder, Margriet, onze Flip, onze Flip! En hij heeft een baard!’
Dadelijk was hij bij moeder. Ze sloeg haar armen rond zijn hoofd, kuste hem, lachte en weende tegelijk.
‘En dat zoo op 't onverwachts! En w' hebben uwen naam toch niet in de gazetten gezien! Van waar komde gij nu?’ vroeg ze.
‘Van Kongo!’ schertste hij.
‘Van zoo ver! Van zoo ver! Dan zulde wel honger hebben zeker! Rap, meiskes, een biefstuk, en de ketel op 't vuur voor frit.’
‘Neeje, neeje...’ weerde hij zich. ‘Nu nog niet! Straks! Eerst naar vader. Komt, allemaal samen! Maar, wat woonde gijlie hier goed. Van wie is dat huis?’
‘Van madame Pluvier.’
‘Zou ze 't niet willen verkoopen?’
‘We peinzen het wel.’
‘Kom nu maar. Kleedt u, de deur op slot en den auto in!’
| |
| |
‘Wat voor een auto?’
‘Daar zie, de mijne!’
‘Maar... maar... jongen-toch!’
‘Toe... vooruit...’
Vader, op zijn kantoortje achter de Groote Kerk, stond er als van de hand Gods geslagen. Hij kreeg bijna geen woord door zijn keel en tranen biggelden over zijn rood, lachend gezicht.
Mijnheer de Notaris kwam er ook bij, sloeg de armen open van 't verschieten. En nog meer verschoot hij, toen Flip hem verzocht, tot bij madame Pluvier te gaan om den koop van ‘Den Molen’ te regelen.
‘En vader mag nu wel mee zeker? Mijnheer de Notaris? We rijden naar Leuven!’
Precies of hij dien auto al jaar en dag gewoon was, zoo vloog hij over den weg. Moeder werd er bang van.
‘Flip-jongen, pas toch op!’ vermaande ze hem telkens en telkens weer. ‘Een ongeluk is zoo gauw gekomen!’
Ze troffen de twee mannen op hun kot, laadden ze op en voerden ze mee terug om dezen dag ondereen in hun eigen huis te kunnen feesten!
De kleine stad stond geen klein beetje te kijken als ze hoorde van die limousine en van dat eigen huis, dat, boter bij den visch, met een check op een Londensche bank betaald was. En de menschen glimlachten en groetten heel beleefd en vol veneratie, zelfs als hij er, plots luid toetend, met zijn auto rakelings langs schoot om ze op zij te doen springen. Want hij was het niet vergeten van vroeger, bijlange niet, en hij herkende er dadelijk genoeg die hij maar liefst 't onderste boven gereden had.
Alleen de mannen uit ‘'t Klokske’, zie, dat waren nog dezelfde goei broers gebleven.
Ze zetten hem in hun midden, schonken, klonken en
| |
| |
dronken met hem, haalden grappen op van vóór den oorlog, en Charel Tielemans geraakte in vuur, schreef ter eere van den Kongolees liekes op de wit-marmeren tafelplaat die ze allemaal, en Flip misschien nog wel het luidst, uit volle borst meezongen. En ook lieten ze hem niet met rust vooraleer de muren van 't café weer toptig vol duvelarijen stonden.
Ze roemden hem wel, deden of ze er heel blij om waren, al voelden ze goed dat ze niet meer waren zooals vroeger. Precies of zijn haat er zoo niet meer bij was.
Natuurlijk was het ook te Antwerpen, bij de mannen, op een sibot bekend dat hij terug was komen gevlogen. En allemaal kwamen ze vol geestdrift afgezakt naar ‘Den Molen’, kraakten zijn hand of pletterden hem tegen hun vest, om daarna wat rond te loopen, een fermen pot te pakken en oude, plezante herinneringen op te halen.
Maar hoe joviaal ze ook waren, geeneen was er zoo blij mee als Monne Mertens.
‘Dat kunnen we nu toch niet laten bij zoo'n toerke over de vest en eenige potten bier. Zoo iets moet gefeest worden, en terdege!’ riep hij uit. ‘Weet ge wat, ik stel voor het bij mij thuis te doen! Ik inviteer u allemaal! En 't is me gelijk wanneer. Morgen, overmorgen, achterovermorgen!’
‘Top, Monne,’ zei Flip. ‘Hoe eerder, hoe liever. Morgen!’
En de anderen riepen ook: ‘Top! Wij zullen er zijn!’
‘Sesa!’ sprak Monne. ‘Dat hoor ik geerne! Morgen te 7 u dus, bij mij thuis! Zij gerust! Daar maken we wat van!’
‘Tot morgen!’
Ze waren er dan ook allemaal, op Monne zijn wit, druivelaar-berankt buitenhuis, dat met een ronden vijver er
| |
| |
vóór en een weligen boomgaard er achter, binnen een haag van rilde populierkes, als in een groenig-geel ruischend schrijn onder den gouden avond-hemel te glimlachen lag.
En toen Flip met zijn limousine, luid toeterend langs den witten binnenwegel kwam aangereden, liepen ze hem tegemoet, smeten vóór hem het hekken open, sprongen van weerskanten op de treeplanken en reden al juichend mee tot vóór de deur.
Monne die vóóraan stond, riep: ‘Maria, Maria, hier is hij!’ en dadelijk kwam er een groote, sterke vrouw buitengeloopen, die met een geamuseerd gezicht van: is hij dat nu! naar het magere, rappe ventje met den langen baard toekwam.
‘Mijn echtgenoote!’ zei Monne en Flip, met den hoed op het hart, boog komiek twee, drie keeren voor haar, zei dat het hem aangenaam was en wou iets beginnen van over vroeger. Maar almeteens pakten twee, drie mannen hem vast, hieven hem op hun schouders.
‘Een stoet! Een stoet!’ riepen ze.
‘Dat 's een gedacht!’ zei Monne. Hij trok zijn witten huiskiel uit, dien hij over een stok hing en aan zijn vrouw in de handen gaf. ‘Hier, dat 's de vlag, en gij vooruit daarmee. En ik ben de tamboer majoor! En avant!’
En zoo al zingend van:
stapten ze de rond-gewelfde huisgang in.
Dat Flip zijn hoofd moest intrekken voor de lampkes in 't gewelf, hinderde hem niet om van daarboven, lijk een dirigent, met geweldige gebaren de maat te slaan en er op
| |
| |
den koop toe een luidruchtige begeleiding van trombongeboebel bij ten beste te geven.
Ze trokken de gang door en meenden den boomgaard in te stappen.
Maar daar zag Flip, naast een oude, dikke meid met een witten voorschoot aan en die lachte dat ze schokte, ook een jong meisje, zooiets van vooraan in de twintig, uit een achterdeur naar hen toe komen geloopen. Ze klapte in de handen en riep uitgelaten: ‘bravo!’
Flip bekeek haar eens fijn en op den slag brak zijn dirigentspelen en zijn trombon-getoeter af.
God-van-den-hemel! Was dat Mitteke Soetewey niet?
Rap als een kat wrong hij zich van de mannen hun schouder, die verwonderd riepen: ‘Toe, Flip, wat nu?’ en rood van ontroering stapte hij tot bij haar.
‘Dag, juffrouw Soetewey, wat een verrassing u hier te mogen ontmoeten!’
Het meisje, verbaasd glimlachend, stak een hand naar hem uit, die hij blijkbaar overgelukkig drukte.
Monne en de mannen die niets anders dachten of hij zette weer een klucht op, lachten hard van: ‘Die is goed!... Waar haalt hij het: Juffrouw Soetewey!... Nog altijd dezelfde! Nog altijd!’ En Monne zijn vrouw en ook de dikke meid gichelden luid.
Flip bekeek heur heel aandachtig in het gul-lachend gezicht waarover er nochtans een verlegen trek gleed. En even deed twijfel hem de wenkbrauwen optrekken.
Maar neen, 't kon niet anders, of zij was het! Ze was misschien bevriend of familie van Monne zijn vrouw, had gehoord van dit feestje en wou hem hier komen verrassen! Er leefde dus toch iets in haar!
‘Gij kent mij toch nog wel?’ vroeg hij. ‘'k Heb nu
| |
| |
wel een baard, maar wees gerust, ik ben nog altijd dezelfde... ondanks... dien avond!’
Nog luider proestten ze 't allen uit.
‘Houd u goed, Paula!’ riep Monne tegen haar.
Wie zei er daar: Paula? Was het dan toch Mitteke niet? En nog aandachtiger bekeek hij haar, die van verlegenheid al maar rooder werd en tranen in haar oogen kreeg.
‘Maar... zijt gij dan... Mitteke Soetewey niet?’
‘Zeg toch ja, Paula!’ riep Monne.
Even keek ze eens rond, en toen ze al die knikkende hoofden zag, zei ze: ‘Ja, dat ben ik!’
Toen wist Flip het: neen, zij was het niet. En alles wat er daar zooeven warms en heerlijks naar boven was geweld zakte weg en er kwam een groote, droeve leegte in hem. Zijn gezicht vertrok blijkbaar triestig, want het meisje keek hem, ondanks den lach op haar mond, plots getroffen in de oogen.
Een second, of minder nog, duurde het maar, want hij herpakte zich vlug en deed verder of het werkelijk als klucht bedoeld was.
Hij vroeg hoe 't met haar vader ging en met haar moeder, met hun kat en hun kanarievogelke, of ze bij tantebegijntje nog ganzenspel gingen spelen 's Zondags na het lof. En op alles antwoordde ze precies of ze elkaar sinds jaar en dag kenden.
Doch toen hij haar zei, hoe schoon ze toch geweest was toen ze als Lieve-Vrouwke in de processie van de Kluizekerk had geloopen, en dat hij haar sindsdien niet anders meer kon voorstellen dan in een portaaltje van gouden, gefriseerde wolkjes, met rozen op haar voetjes en een koninginnekroon op haar hoofd, toen hield ze 't niet langer meer vol. Ze gaf hem een tik op zijn als in vereering ge- | |
| |
heven handen en na een stil-verwijtenden: ‘Gij, zot!’ vluchtte ze onder 't uitbundig gelach der anderen, terug de ronde keukendeur in.
Natuurlijk, al hoorde Flip dat het Maria heur jongste zuster was, aan tafel, in de lange, witte eetkamer met de donkere, zwaar-eiken meubelen, ging de grap voort. En niet alleen voor hem, maar voor allemaal, tot voor Maria en de dikke meid toe, was ze nu Mitteke geworden.
‘Luister eens, mij goed. Maar op een conditie, dat ge niet meer spreekt van Onze-Lieve-Vrouwke!’ sprak ze tot haar dischgenoot.
‘Zooals ge wilt,’ antwoordde Flipke. ‘Doch 'k zal er dan eens zooveel aan peinzen!’
't Was een plezante souper, waar er, tot malcontentement van Maria en van de dikke meid, te weinig gegeten werd en te veel gelachen. Maar, al herhaalden ze 't honderd keeren en drongen ze nog zoo aan, Maria zelf at toch ook niet veel meer dan een vogelke en bij 't minste dat er weer verteld werd van vroeger, stond de meid in de keukendeur om toch maar mee te kunnen lachen.
Bizonder als Flip, zoo op zijn eigen droge manier, met den kop een beetje ingetrokken en met een vlug gebarenspel van handen en vingeren, te vertellen begon van zijn heldendaden tijdens den oorlog en dan later, ginder ver in den Kongo, aan het Tanganika-meer, tegen den zwarten Duitsch, ging het er nogal geweldig toe.
Maar het toppunt was toch telkens, als Mitteke, die gespannen naar haar buurman luisterde, na 't relaas van zoo weer een van zijn avonturen, de anderen stil-verwijtend bekeek en vroeg of dat dan toch zoo belachelijk was.
Dan brulden ze dat de ruiten er van bibberden en kwam er aan de lachbuien maar geen einde.
En Mitteke, geërgerd, schonk dan maar weer zijn roo- | |
| |
mer vol, schoof hem moederlijk het fruit toe en zei dat hij er zich niets moest van aantrekken.
Vlugger dan ze 't wisten, was de avond om en werd het tijd om op te breken.
‘Aimij!’ zei de meid die er op een stoel naast heur keukendeur was komen bijzitten. ‘'k Ben blij, want, eerlijk, nu kan ik niet meer. Als 't nu nog een beetje geduurd had, was ik moeten gaan loopen.’
En ook Maria en Monne en nog anderen waren van dat gedacht.
Alleen Flip, en ook Mitteke zagen er uit of er niets gebeurd was.
‘'k Begrijp er niets van!’ zei ze, kwaad een beetje, tegen heur zuster. ‘En gij moest niet onderdoen voor de anderen!’
‘Luister eens, Paula, 't is te laat om nu nog naar huis te gaan. Blijf hier slapen.’
‘Neen,’ antwoordde ze. ‘'k Ga naar huis. Zoo ver is het niet van hier naar de tram. Die heeren gaan toch ook.’
Flip, die dat hoorde, keerde zich vlug om.
‘Wat?’ vroeg hij. ‘Moet Mitteke naar huis? Mag ik heur wegbrengen?’
Ze bloosde even.
‘Och, dat is veel te vriendelijk,’ zei ze. ‘'t Is maar een kwartier van hier tot aan de tram. En de heeren...’
‘Laat eens zien, met hoeveel zijn wij? Met acht?’ vroeg hij. En kordaat ging hij verder: ‘Zeven man er in en gij naast mij, en 'k breng u allemaal naar huis. Vooruit.’
En na veel gepol en gedank en verdere afspraak dat dit voor een eersten maar voor geen laatsten keer zou zijn, persten de zeven man zich in den wagen, en met Mitteke
| |
| |
naast zich zoefde hij met hen, om den vijver waarin sterren blonken, den bleeken landwegel op en naar de stad toe, wier lichten ginder pinkten.
Een voor een laadde hij de mannen af, hield haar voor 't laatst over.
‘Zeg mij, waar ge zijn moet, Mitteke,’ vroeg hij.
Hij hoopte dat het ver was, aan den anderen kant der stad. Maar 't viel anders uit.
‘Hier vlakbij,’ zei ze schuchter. ‘Een straat rechts. Nu een links. En daar, twee huizen voorbij die kerk. Nummer 74.’
Zachtjes stuurde hij tegen de stoep tot vlak vóór de deur, wipte er uit en belde aan.
‘Ziezoo...’ sprak hij ontroerd terwijl hij haar hielp uitstappen. ‘En... wel bedankt voor uw gezelschap.’
Vader en moeder stonden geen klein beetje te kijken. Ze drong aan om toch even binnen te komen. Iemand, over wien Monne toch al zooveel verteld had!
Maar hij verexcuseerde zich, 't was toch al zoo laat; liefst voor een anderen keer.
Stil-lachend reikte ze hem de hand ten afscheid. En toen hij die drukte voelde hij een zachten, langen wederdruk, zag dat ze de oogen neersloeg. En hij hoorde een rillenden zucht.
‘Dag...’ zei hij moeilijk. ‘En tot ziens...’
Wild, met alle kleppen open, zooals hij 't gewoon was, reed hij weg. In zijn spiegeltje zag hij hoe ze hem, in 't licht dat uit de open huisdeur viel, bleef nakijken.
Maar even den hoek om stopte hij, liet zich achterover glijden en sloot de oogen.
‘Mitteke... Mitteke...’ zuchtte hij, plots overweldigd door geluk...
|
|