| |
XVIII
Ze verstonden het er goed, die mannen in dat vergeten en verloren schildersatelierke, om 't vechten aan de stommeriken over te laten, de een zoowel als de andere!
Met dit verschil dat de twee oudsten, met hun grijzende baarden, het met een gerust gemoed deden, terwijl de jongeren, bij het zien naderen van een vreemd figuur tusschen de rechte, geschulpte dennestammen, maar liefst den anderen kant uitwandelden om zich daar dan zoo gauw mogelijk in een gracht achter wat braambeziestruiken te laten vallen! Een mensch kon immers nooit weten!
Doch kort na Flip zijn tocht toen hij zich gereedmaakte om weer zoo wat uit te halen, begonnen almeteens de kanonnen zoo verveerlijk en zoo vlakbij te bulderen dat de grond onder hun voeten, de boomen en het heele huizeke er de bibberatie van kregen. En dat niet voor een uur of twee of voor dien achternoen, maar den avond in en den nacht door en 's anderendaags maar voort, zonder rust noch duur.
| |
| |
‘Wat krijgen ze nu?’ zegden ze tegeneen. ‘Ge zoudt zeggen dat ze 't beginnen te meenen! Hoort toch eens! Bloeberdeboeb en pang-pang-pang! Precies een leeuw en een fokske!’
En toen Nelis, dat boerke van ginder aan 't ven, hun den wekelijkschen zak proviand van brood, boonen, eieren, spek enz. bracht, konden ze 't niet laten het consigne, van niet over den oorlog te spreken, te breken en hingen ze hem alle vijf aan zijn ooren.
‘Wat er aan den gang is?’ vroeg Nelis. ‘Wat zou dat nu anders zijn, als dat hij komen gaat!’
‘Wie komen?’
‘Wel, de Duitsch!’
‘Toe, toe, Nelis!’
‘Wacht maar wat, ge zult eens zien!’ En hij vertelde dat alleman uit Lier en uit Duffel en Kessel en Broechem was gaan loopen, dat de Duitsch er al zat, dat al de forten langs de Nethe waren ineengeschoten en ingenomen, en dat ze in Antwerpen wel wisten wat er komen ging, want ze waren hun matten aan 't oprollen.
Flip verschoot nog wel het meest van allen toen hij dat hoorde.
‘Watte? Alleman weg uit Lier? Toe, ge weet niet wat ge zegt!’
‘Als ge mij niet gelooven wilt, kom dan mee tot thuis. Daar zitten er van Lier. Die zullen het u zelf wel zeggen!’
‘En zijn ze er allemaal weg, allemaal?’
‘Kunde peinzen! Als ze met bommen beginnen te kegelen!’
‘En waar zijn die dan?’
‘Naar Antwerpen en verder naar Holland!’
Dan waren ze thuis ook weg en in veiligheid! Er viel een steen van zijn hart.
| |
| |
Maar seffens daarop dacht hij aan wat hun te wachten stond.
Hij was dus op komst, die Duitsch! Wie hij was, hij had er geen besef van. Maar één ding wist hij in alle geval zeker: dat hij voor geen haar te betrouwen was!
‘Wij hebben te kiezen of te deelen, jongens!’ sprak hij tegen zijn twee mede-kornuiten die 't vechten voor de stommeriken hadden gelaten: ‘Den Duitsch afwachten, die 'k weet niet wat met ons zal doen, of mee met onz' mannen optrekken. Als 't begint te nijpen vinden we nog wel wat uit!’
Lang hoefden ze er niet over te prakkezeeren. Als ge niet sterk zijt, moet ge immers slim zijn!
Bij 't vallen van den avond haalden ze hun piottenkostuumke van onder 't stroo in het verlaten varkenskot en trokken het aan. En nadat ze zich eens goed over den dennennaaldengrond hadden gewenteld en hun gezicht vol stof gestreken, namen ze afscheid van de twee baarden, pakten hun geweer op en draafden op een moe sukkeldrafke, al kreunend: ‘ai, moeder! ik kan ni-meer!’ den boschwegel af.
Toen ze in 't blakke kwamen, verschoten ze zoo van wat ze zagen, dat ze onwillens even staan bleven.
Ginder in 't Zuiden, waar de kanonnen zoo leelijk donderden, vlamde en flitste en bliksemde het als van een geweldig vuurwerk en vlak vóór hen, over de baan naar Antwerpen toe, knarste op ijzer-beslagen schoenen een lange, donkere stoet van ordelooze benden soldaten voorbij.
‘Zouden we niet beter doen terug te keeren?’ aarzelde er een.
Flip had er wel goesting voor doch hij schudde krachtdadig van neen.
‘De Duitsch!’ zei hij. ‘Vergeet het niet! Wij zijn
| |
| |
soldaten!... Kom, laat ons maar meeloopen! 't Zal in alle geval zoo erg niet zijn als toen ze ons in 't vuur joegen!’
Zuchtend daalden ze den wegel af en mengden zich onder de aftrekkende soldaten.
En precies lijk zij, zwijgzaam, met den kop naar den grond en op moeizaam sleepende voeten, liepen ze mee. Eerst de stad door waar het zoo donker was als in een graf en niets te hooren dan die schurende zolen en 't blaffen van verlaten honden, daarna over de piepende en wiegende schipbrug die in een bocht over de bleeke Schelde doezelde en dan, onder de hooge, ruischende peppelboomen van het Land van Waas, altijd maar verder.
‘Waar loopen wij nu toch naartoe?’ vroeg Flipke aan een gebuur.
‘'t Kan mij ni verschillen!’ antwoordde de andere met een kwaden vloek er achter. ‘In alle geval uit die hel! En dat is 't bizonderste!’
En tot wien hij zich ook richtte, zoo spraken ze allemaal.
Eindelijk merkte hij ginder heel ver een licht, en bij 't naderen zag hij dat het lantaarns waren die aan touwen, tusschen de boomen gespannen, over de baan hingen.
‘Wa's dat daar?’ vroeg hij zich af.
Eerst toen hij onder die lantaarns al die mannen in grijze uniformen zag die hen staande hielden en hun geweren en bajonetten vroegen, begreep hij.
‘Holland!’ zuchtte hij opgelucht. ‘Nu doen ze ons niets meer! Wij zijn er uit! Après nous, le déluge!’
En net lijk de anderen zocht hij ievers langs den weg, tusschen de slapende, snorkende lijven die er overal lagen, een vrijgebleven plekje, wikkelde zich goed in zijn capote, lei zich neer in het gras en sliep in met zijn piotten-potske over zijn gezicht.
| |
| |
Vreemd was het niet dat Flipke in die dagen niets, geen zin voelde om met spitsvilderij bezig te zijn.
Zoo moe en mat waren de mannen immers. Ze deden niets dan slapen en slapen, zoo maar langs de straat met hun hoofd op de stoep. En als ze wakker werden was het om uit de emmers met water die vóór elke deur met een kop er bij gereed stonden, wat te gaan drinken, of om naar wat eten uit te zien, waarna ze zich maar weer neerlegden en sliepen. Zelfs in de treinen die hen verder het land in moesten brengen, rolden ze dadelijk tegen elkaar aan, gingen onder de banken of in de bagagenetten liggen en sliepen, en sliepen.
En dan die miserie van de vluchtelingen!
't Deed hem toch zooveel aan huis peinzen!
Waar zaten vader en moeder, en zijn broers en zijn zusters nu wel ergens? Waren ze ook in Holland en hadden ze een kamerke gevonden? Lagen ze zoo ook ergens in een kerk, een school of een fabriek op wat stroo op den grond? Of waren ze onderweg bij den eenen of anderen boer, dien vader van op 't notariskantoor kende, onder dak geraakt?
Daarbij was er hier voor hem zooveel te zien!
Eerst dat Hulst, met zijn rank-getorende, rijzige kerk hoog boven de lage, rood-bedaakte huizekes die zoo rustig saamgetroppeld lagen binnen de helder groene, olmen-bekroonde wallen.
Daarna, toen hij aan de beurt kwam, die treinreis naar Terneuzen, de vaart over de wit-en-blauwige Schelde die in de verre verte, tot Flip's asemlooze spanning, de zee liet zilveren. En dan dat langzaam verder reizen langs kleine roode stadjes met spitse torens die, alover het schaarsch-bebaomde land met zijn blinkende grachten, zijn weiden vol vee en zijn rap-malende molens, door Hobbema-laantjes aan elkaar verbonden zijn, dan den Moerdijk over, voorbij
| |
| |
Dordt, dwars door het rammelende Rotterdam en zoo naar het teer-gepatineerde Delft van Vermeer, alwaar ze moesten uitstappen en de tocht te voet, naast smalle grachten en vlakten broeikassen, over ronde, witte brugskes, naar een witte tentenstad in de duinen toeging.
En daar dan de lenig-vloeiende lijven der duinen opgeklauterd, naar den hoogsten kop, om ginder, in het fijne, tintelende licht dat uit den wazig-bewolkten hemel neerzilverde, groen en wit en grijs en blauw, de zee, de zee te ontdekken, die hij nog nooit te voren gezien had.
't Was voor hem, na dat sloopend afgejakker in de kazerne, en na dien nacht van vuur, gehuil en gevloek aan de Leuvensche vaart waaruit hij als een krankzinnige, met de broek vol drek, was gevlucht, als een goede, zoete droom...
Zooals hij vroeger had geleerd in het leven van een lijn te komen, ontdekte hij nu met een gelukkig gevoel dat men ook ‘zilver’ kan worden, en ‘blauw’ en ‘grijs’ en ‘groen’.
Hij geraakte maar niet moe gekeken naar de zee en, in plaats van met de andere mannen naar het nabijgelegen vluchtelingenkamp wat verstrooiing tegen het lamme nietsdoen te zoeken, vluchtte hij telkens even geestdriftig de duinen op.
Als hij nu verf had, verf! God! Die oneindigheid van water en lucht vast te leggen, in zilver en grijs en blauw met een klein tikske zonne goud er door, wat genot zou dat niet zijn!
Maar er kwam plots een dag, dat hij ruw uit dat gelukkig leven van krijgen en almaardoor krijgen getrokken werd. En dat was toen Hollandsche genie-soldaten rond hun kamp hooge palen in den grond begonnen te heien, die ze in de lengte en overdwars met pinnekesdraad be- | |
| |
spanden en er zoowaar soldaten, met de bajonet op 't geweer, bij den ingang de wacht betrokken.
Dat prikkelde Flip zoo dat hij begon te vloeken en te sakkeren lijk hij 't nog nooit gedaan had.
‘Nondenondenonde!’ raasde hij. ‘Wat zijn ze nu van zin? Wij worden dus echte gevangenen? Dat verdraag ik niet; alleen het gevoel, daarvan ga 'k kapot en steek kuren uit! Ik moet hier weg, hier weg!’
En hij ging ergens in een hoekske zitten, nam zijn hoofd tusschen zijn handen en begon te peinzen en te peinzen hoe hij dat zou moeten klaar spelen, zonder centen, zonder kennissen, en met dat zot piottenkostuumke aan. Dat was nog een ander probleem dan zich in dat verdoken schildersatelierke schuilhouden!
Doch zie! den dag daarop, bij 't appel, verscheen er als geroepen een Hollandsche kapitein die vroeg of er onder de mannen soms geen onderwijzers waren. Men had in 't vluchtelingenkamp een school opgericht en daarvoor waren er drie krachten noodig.
‘Potverblomme! 't Kan me niet schelen hoe 't afloopt!’ dacht Flipke rap. ‘Maar ik doe mee! Wie ni waagt, ni wint!’
En hij stapte boud de rangen uit tot bij den kapitein, samen met nog twee andere mannen.
Hij moest mee naar de keet van de wacht, moest er zijn naam opgeven, waar en wanneer hij geboren was, alsook waar hij gestudeerd had en zijn diploma behaald.
Voor 't eerste hoefde hij niet te liegen, en voor 't laatste vertelde hij zonder blikken of blozen dat hij dat thuis op eigen houtje had gedaan en nu in Juli, den 17en, te Gent vóór de Midden-jury zijn certificaat had gekregen.
‘Goed zoo!’ verklaarde de kapitein. ‘En nu nog dit!’ En hij schoof hem een groot papier toe ter onderteekening,
| |
| |
waarin hij plechtig verklaarde niet te zullen ontvluchten.
‘Gaarne, mijnheer de kapitein! Met twee handen zelfs, en honderd keeren als gij wilt!’ antwoordde Flipke in zijn schoonste Vlaamsch. En hij stak zoowaar de twee handen uit naar het penhoudersbakje, wat de kapitein, die zich geweld moest aandoen om ernstig te blijven, met een werende hand en een: ‘Halt! Éénmaal is voldoende!’ meende te moeten verhinderen. Zoo 'n Belgen waren immers tot alles in staat!
Toen de twee anderen, die tot Flip's wantrouwige verbazing eveneens bij die Midden-jury, maar dat eenige jaren vroeger, hun diploma hadden behaald, ook hadden geantwoord en hun verklaring onderteekend, werden ze alle drie door een gebajonetteerden soldaat naar het dorp geleid tot bij den secretaris. En daar, na een buigende kennismaking, vernamen ze dat ze morgen reeds konden beginnen, dat ze 70 gulden salaris in de maand zouden ontvangen, waarvan, op verzoek van de Belgische Ambassade, hier dadelijk 50 gulden in voorschot, om zich in Den Haag een burgerspak te gaan koopen en dan verder uit te zien naar een kosthuis.
‘'t Loopt goed!’ dacht Flip en toen hij hoorde dat er in dat vluchtelingenkamp slechts menschen waren van Dendermonde en die kanten, voelde hij zich heelemaal gerustgesteld. ‘Zaagt ge dat er van bij ons waren! Nondenonde!’ zuchtte hij opgelucht.
En zoo, hoezeer hij alzeleven schoolmeesters en schoolmeesterderij naar alle duvels had gewenscht, kon hijzelf schoolmeester gaan spelen. En dat nogal in zoo'n lage, houten barak waarin men van links en rechts wat banken had samengebracht, en met twee klassen tegelijk.
Zijn collega's die blijkbaar compassie hadden met dat jong ventje en het hem zoo licht mogelijk wilden maken,
| |
| |
lieten hem de derde en vierde klas, en met wat boekskes over taal en rekenen die hij in het boekwinkelke achter de kerk kocht, zette hij met een geleerd, afwezig gezicht zijn voeten op dat nieuwe baantje. Als het met de orde soms wat scheef dreigde te loopen, begon hij maar te vertellen van zijn heldendaden in den oorlog, en op een sibot zaten dan al die jongens zoo stil dat ge er een speld hadt kunnen hooren vallen.
't Ging hem af, hoe langer hoe beter, en zijn gasten leerden goed. Hij begon er na eenige maanden zelfs plezier in te krijgen. En toen op zekeren dag mijnheer Schoonjans die als hoofdonderwijzer functionneerde, bericht kreeg dat er een inspecteur ging komen, een Belgische natuurlijk, zou hij niets geen schrik gehad hebben was 't niet geweest omwille van dat examen, bij die Midden-jury te Gent.
‘God-van-de-zee!’ zuchtte Flip. ‘Als hij maar daarover niet begint! Ziet-ge da 'k er inloop en terug naar 't kamp vlieg! 't Zijn er nu wel barakken in plaats van tenten, maar die pinnekesdraad, die pinnekesdraad! In alle geval kop omhoog en doorbijten! Opeten zullen ze mij toch niet!’
't Kostte moeite, danige moeite, den kop omhoog te houden en te lachen en te vertellen, precies of er geen vuiltje aan de lucht was.
Bizonder op dien fatalen dag van 12 Januari, toen het op den koop toe zoo geweldig aan 't waaien ging en er van over de zee zoo'n donkere sneeuw-en-regen-buien kwamen aangezwiept.
‘Als hij nu eens niet kwam!’ bad Flipke. ‘Als hij nu eens ziek geworden was, of een ongeluk gebeurd met dat krabberke van een tram!’
Maar dat bidden en dat wenschen baatte niets. Hij kwam. Samen met den secretaris zag hij hem aankomen, krom ge- | |
| |
bogen achter een paraplu waarop de sneeuw vingerdik geplakt lag.
Eerst ging hij de hoogste klas binnen, die door een smal gangske van de zijne gescheiden was. Hij luisterde gespannen, hoorde de stem van den secretaris, dan die van mijnheer Schoonjans en ten slotte nam de inspecteur het woord. Pas had hij er een paar woorden van gehoord of hij kreeg zoo'n schok door zijn lijf dat hij er bijkans van opwipte.
Hij kende die stem, en heel goed zelfs. 't Was precies die van den Charel, den liekes-dichter en kluchtspel schrijver uit hun Klokskeskring die er, zooals hijzelf zegde, omwille van een boterham-met-iets-op, ook den stiel bij uitoefende van leeraar aan het Athenaeum te Leuven.
‘Maar dat kan toch niet!’ dacht Flip. ‘Dat kán niet!’ En hij werd zoo nieuwsgierig, dat hij ‘stilte’ gebood, voorzichtig het deurke opentrok en aan den overkant van de gang aan 't sleutelgat ging loeren.
En zie! 't was hij, 't was de Charel! Flipke kreeg er nog een geweldigeren schok van dan den eerste. Nu viel hij bijkans achterover.
Op een wip was hij terug binnen en 't scheelde niet veel of hij was nog beginnen dansen en zingen en fluiten.
Doch hij bedwong zich, werd ernstig, dood ernstig zelfs, en plechtig op den koop toe.
En zoo bleef hij, toen even later geklopt werd en mijnheer de Inspecteur binnentrad, gevolgd door den secretaris.
Mijnheer de Inspecteur deed van 't verschieten een stap achteruit en trok oogen zoo groot bijkans als de glazen van zijn hoornen bril, toen hij Flip daar zag staan.
Flip pinkte eens rap om te zeggen: ‘Toe, doe of ge mij niet kent’ en kwam plechtig buigend nader, terwijl de secretaris hen aan elkaar voorstelde: ‘Mijnheer Van Mil- | |
| |
len, onderwijzer van den middengraad. - Mijnheer Tielemans, Inspecteur.’
De Charel begreep het, trok een inspectoraal gezicht en boog even plechtstatig terug binst ze het: ‘zeer vereerd!’ en ‘zeer aangenaam!’ wisselden.
Maar toch had hij er moeite mee. Want terwijl Flip, met een ernst alsof er zijn zielezaligheid van afhing, zijn jongens liet rekenen en lezen en zingen, moest mijnheer de Inspecteur nogal dikwijls zijn hoofd omwenden om even in zijn zakdoek uit te niezen.
En toen de inspectie gedaan was en hij zijn tevredenheid had betuigd over mijnheer Van Millen zijn buitengewone uitslagen, haalde hij een visitekaartje uit den zak waarop hij eenige woordjes potloodde.
‘Ziehier mijn adres, mijnheer Van Millen,’ sprak hij. ‘Als ge mij noodig hebt, ben ik gaarne tot uw dienst!’
En Flipke, die op dat kaartje van Dr K. Thielemans, Leeraar aan het Kon. Athenaeum te Leuven, Anna Pawlowastraat, 26, 's Gravenhage, te lezen kreeg: ‘Gij eeuwige rat! Hoe hebt ge dat gelapt? Kom vandaag om 6 bij mij in Den Haag! Dan lachen wij wat!’, boog theatraal met de hand op het hart en sprak onderdanig:
‘Ik dank u! Ik dank u hartelijk, mijnheer de Inspecteur!’
't Bleef niet bij die eerste flesch dien avond op de warme, roodbegordijnde zitkamer van mijnheer den Inspecteur!
Wat Charel zich ook verzette, er was aan Flip geen tegenhouden aan of hij moest eerst in de buurt een paar flesschen gehaald hebben om van zijn kant op deze onverwachte, kluchtspelachtige ontmoeting te trakteeren. Temeer daar hij nu eindelijk had mogen hooren dat hun huizeke
| |
| |
in het Cellebroersstraatje aan de vermassacreering ontsnapt was, en vader en moeder, zusters en broers, na eenige dagen bij een boer van kennis te hebben gezeten, rustig waren kunnen terugkeeren en het navenant, zooals dat al zijn kan in een kapotgeschoten stad, nogal goed stelden.
‘Dat 's een steen van mijn hart, een molensteen!’ lachte hij met tranen in zijn oogen. ‘Nu kan ik hun ook een woordeke schrijven en zij naar mij! Maar over mijn schoolmeesterspelen zal ik maar stillekes zwijgen! Jaloerschen zijn er overal, en bizonder ginder, en 't moest eens uitkomen dat ik geen diploma heb! Gij ook, gij zwijgt, he Charel?’
‘Dat spreekt vanzelf!’ antwoordde de andere overtuigd. ‘Ik zou mijn eigen immers in den pot lappen! Ik, als Inspecteur! Motus, Flipke!’
En dan begonnen ze in 't wild overentweer te vertellen wat ze zoo allemaal hadden tegengekomen in dezen ijzeren tijd, en er werd gelachen, geschonken en gedronken en herinneringen opgehaald uit de schoone, plezante Klokskesdagen, zoodat ze er het uur bij vergaten en Flip niets anders doen kon dan op den divan te slapen en morgen vroeg te vertrekken, wilde hij niet anderhalf uur ver, door nacht en sneeuw en wind, naar zijn kosthuis moeten tippelen.
Natuurlijk, dat ze elkaar na dien eersten avond nogal dikwijls zagen.
Charel was blij lijk een kermisvogel, weer iemand gevonden te hebben van 't goed, oud ras om er zijn volksliedjes en zijn kluchtspelen aan vóór te kunnen lezen, want als hij dat niet kon, dan droogde hij uit lijk zand in de zon. En Flipke, die bij 't open-sidderen van de lente een schilderdoos en een ezel had aangekocht en na zijn school niet rap genoeg in de duinen kon zijn om er ‘zilver’ of ‘blauw’ of ‘grijs’ te worden, was al even blij zoo af
| |
| |
en toe dien goeien, ronden Charel bij zich te zien om er zijn jonge schildersgeestdrift aan te kunnen luchten.
‘Laat ze maar knotsen ginder achter!’ lachten ze tegen elkaar. ‘Wij zeilen er zóó wel door tot dat zottekesspel gedaan is!’
Maar ja, dat was misschien toch wel een beetje te schoon geworden. En iets waar de ‘te’ aan is, dat loopt immers altijd fataal scheef!
Op zekeren morgen, op 't einde van dien herfst, die in 't Haagsche Bosch en verder den kant van Wassenaar uit een droom geweest was van goud en brons en koper met fijne wierooksluiers er tusschen, kreeg mijnheer de Inspecteur een ministerieel stuk om eens nader te onderzoeken wie die Filip Van Millen eigenlijk was.
‘Nondenondenonde!’ vloekte Charel en hij liet zijn ontbijt staan, sloeg met zijn vuist door de lucht en zond direct een telegram naar Flipke: ‘Kom vlug. De poëet.’
Hij kwam, denzelfden noen nog, op de fiets van den koster, bij wien hij inwoonde.
‘Hewel?’
‘Hier zie, jongen! Lees!’
Eerst werd hij bleek als een lijk en zweeg een wijle. En dan plots rood als vuur, waarop hij spottend te grinniken begon.
‘Ah! Ze peinzen dat ze m' hebben! Maar ze zullen er naast pakken! Zeg eens, mag ik mijn boeltje hier brengen, Charel?’
‘Zeker. Waarom niet?’
‘Wacht dan wat!’
Hij liep de trappen af, was daar drie kwartier later terug, beladen als een ezel met heeldere pakken schilderwerk.
‘En nu?’ vroeg Charel.
‘Naar Rotterdam! Mijn eigen aangeven! Maar niet
| |
| |
voor 't front! 'k Ben nog ni zot. Maar voor den Kongo!’
‘Doe dat toch niet! Zoo ver!’
‘In alle geval niet zoo ver als via 't front naar de andere wereld! Van ginder kom ik terug! Wacht maar! En laat gij ze 't thuis weten, Charel! Salu en een goeie dag aan 't Klokske en tot ziens! Stel het goed en wel bedankt voor dees schoon jaar!’
Geen uur later zat hij te Rotterdam in een zijstraat, ergens achter de Beurs, op een klein kantoortje bij een ouden, grijzen heer die heel vriendelijk was.
Hij zei dat hij 't gevangenkamp ontvlucht was en in den Kongo 't vaderland wou gaan dienen.
Hij kreeg een paspoort en geld. En denzelfden avond voer hij af naar Engeland, van waar de reis dan wel verder zou worden voortgezet.
En mijnheer de Inspecteur meldde aan zijn overheid dat de bedoelde Filip Van Millen spoorloos verdwenen was en hij dus de gevraagde inlichtingen niet geven kon.
|
|