| |
XVII
En dat was iets wat vast en zeker zou gebeurd zijn ook. Hij was primus in de klas van den ‘tors’, Hij zou het zijn in die van het ‘beeld’, meer dan primus zelfs, want er lagen kilometers tusschen hem en den tweede. En 't kan niet anders of hij zou ook voor ‘'t levend model’ den hoogvogel afschieten.
| |
| |
Immers nog meer dan in de eerste maanden, ondanks zijn achternoenen op Jef Lammekes zijn atelier, ondanks de dolle avonden in ‘'t Klokske’ waar hij met zijn duvelssmoelen en zijn steeds zottere vertelselkes de mannen somwijlen onder tafel deed rollen van het lachen, zat die wil voor die inhaling in hem te werken.
Bizonder na dat spijtig avontuur met Mitteke Soetewey heur vader, die benevens zijn baas-zijn van dien grooten ellegoedwinkel op de Markt, ook als schepene van onderwijs op 't stadhuis zijn zetel en zijn bureau had, groeide het in alle stilte tot een echte passie.
Mitteke had, zonder hetzelf te weten, Flip zijn hart geraakt. Dat was gebeurd, een jaar of twee geleden, toen ze als Onze-Lieve-Vrouwke, fijn in 't blauw en in 't wit lijk een stukske Mei-hemel, met heur blond, schoon-gebekt haar als een mantel over rug en schouders en met een gouden koninginnekroon boven heur zedig-blozend gezichtje, omgeven door een wacht witte, gevleugelde engeltjes, in de processie van de Kluizekerk had geloopen.
‘Och! hoe schoon! hoe schoon!!’ had hij gezucht. ‘Om op een wolkske door den hemel te laten zweven!’ En op den slag was hij er tot over de ooren op verliefd geworden.
Nooit ofte nooit had hij er iets van laten blijken aan heur. Tenzij een beleefd en ernstig groeten met zijn zwart, vilten hoedeke als hij heur toevallig ontmoette. Iets wat hij trouwens ook algauw voor haar zusters en haar moeder en haar vader begon te doen. En dan ook, 's Zondags, een gang naar 't zes-uren-lof bij de Jezuïeten, waar ze gewoonlijk naartoe ging met hun meid. Voor de rest was het maar in zijn droomen geweest dat hij met haar gesproken had.
Doch er kwam een dag dat hij geerne wat meer wou
| |
| |
hebben aan Mitteke. Hij bracht uit Antwerpen een enveloppe met dik, geschept briefpapier mee, kroop er mee naar boven op zijn kamerke, schreef het opschrift: ‘Mijn zoet, hemelsch Lieveke!’ en teekende daarboven een koninginnekroon die door twee vliegende Memlinc-engelen opgehouden werd.
En in de schoonste, zoetste woordekes die hij uit de lezing van gedichten onthouden had, beschreef hij hoe hij haar was beginnen beminnen en wat ze sindsdien voor hem geworden was: zijn morgenster, zijn gouden poort, zijn ivoren toren, zijn rijzende zon en nog en nog, een heele litanie, waarop hij uit heel zijn hart dan telkens antwoordde: ik houd van u, ik houd van u! Tevens vroeg hij haar smeekend op een Zondag, - welken liet hij aan haar over, hij zou er trouw week na week aanwezig zijn, - om half-acht, in het eenzame, verlaten Musschenstraatje, waarin hun hof uitkwam, even aan hun poortje te komen, opdat hij zich zou kunnen bekend maken en, neergeknield aan haar voetjes, in levende woorden belijden wat dit doode papier slechts gebrekkig kon. En hij onderteekende: ‘Hij die u niet anders meer zien kan dan in een glorieuze poort van gouden wolkjes.’
En, God zij geloofd, hij kreeg het gedaan, bij 't uitgaan van 't lof, in het donkere portaal der Jezuïeten, het papier ongezien in den zak van haar wit manteltje te laten glijden!
's Zondags daarop, met een hart dat klopte tot in zijn keel van gespannen verwachting, teende hij bij 't begin van den rammel van half-acht het smalle, onverlichte Musschenstraatje in, en stelde zich in den donkeren insprong van een hofpoortje schuin tegenover het hunne.
Zou ze komen, zou ze niet komen?
En ja, pas was de laatste slag van 't half-uur uitge- | |
| |
zoemd, of er klonk een tik van ijzer gevolgd door een licht gekraak. En daar, in den bleeken schemer van den muur, ging heel langzaam het ronde poortje open en zag hij er, donker tegen de verwaasde klaarte van een verwijderd venstervierkant, de ranke, slanke gestalte van het Lieve-Vrouwke-van-zijn-hart verschijnen.
Met toegenepen keel en bevend als een riet, schoof hij het straatje over, naar haar toe. Hij nam zijn hoedeke af, hief de tippen van zijn Spaanschen mantel met de andere hand wat op, boog beleefd en begon iets te stotteren van: ‘Mejuffrouw... neem het me niet kwâlijk... het is mij...’
Maar op hetzelfde oogenblik voelde hij een groote gestalte, als uit den grond gerezen achter hem, een zware vuist viel hem in den nek, die hem vastgreep en als omhoog hief, en temet kreeg hij met zoo 'n geweld een voet tegen zijn achterwerk dat hij onwillens ‘aimij!’ moest roepen.
In het poortje was er plots gewemel en spotgelach van vele meiskes, terwijl boven zijn hoofd de zware, doffe neusstem van Mitteke heur vader aan 't bulderen schoot van: ‘Gij snotneus! Gij 'n aap! We zullen u leeren lievevrouwen! Wacht wat...’
Doch rap als de bliksem wrong Flipke zich los en lijk de wind was hij het straatje uit, den hoek om en op de Groote Markt.
Dat was toen wat te zeggen geweest voor Flipke!
Hij had daar staan trampelen en vloeken en koken van woede, was zelfs naar de Kaai om een baksteen geloopen waarmee hij de ruiten van hun witgoedwinkel wou ingooien. Maar hij had zich bedacht, had den brik laten vallen.
‘Neen... liever niet...’ had hij ten slotte gezucht. ‘Ge kunt nooit weten... met Mitteke... Maar híj zal mij ontvangen ten naaste jaar... op 't stadhuis!... Hij de eerste, als
| |
| |
schepen van onderwijs!... Wacht, wacht! Dan zulde er misschien nog spijt van hebben, Mitteke!’
En, zeker, daar ware het op afgegaan ook.
Maar ja, juist nadat hij in de klas van 't ‘beeld’ met zijn Mozes van Michel-Angelo, niet alleen zijn eigen mannen, maar zelfs de primussen van vroeger had geklopt, kwam daar zoo pardoes de oorlog met zijn rook en zijn vuur en zijn kanongedonder over de wereld georkaand. En in plaats van in Oktober, als ‘universitair’, piotje te mogen spelen en intusschen in vrede zijn hoogste klas uit te doen, riepen ze Flipke in Augustus naar de kazerne en werd hij, na eenige weken van afbeulend gedril, goedgekeurd om in 't vuur te gaan.
Dat was daar nog wat ánders dan vroeger op school! Een stuk van de hel, vond hij! Neen, de oorlog zelf kon al niet veel erger zijn.
Een ding echter leerde hij daar goed, meer dan goed zelfs: dat wie niet sterk is, slim moet zijn. En ook nog dat er iets beters is dan voorzichtig zwijgen. Namelijk zoo hard en zoo lang als 't mogelijk is te kawauwelen over zon en maan en sterren, of over iets dat nog verder lag, om er dat wat niet mag geweten zijn, 't veiligst achter verdoken te houden.
Als hij daar weer eens zoo druk bezig stond over 't vaderland en de vlag en dien smerigen Duitsch en in 't lang en in 't breed uiteendeed wat ze van hem allemaal mochten verwachten, en als dan de een of andere onnoozelaar-met-veel-verstand zei: ‘Wat zijde weer aan 't kweddelen!’ dan lachte hij eens mysterieus met zijn borst vooruit: ‘Ikke? Bijlange ni! Ik zwijg!’
En zoo was het ook, hij zweeg. Aan geen mensch liet hij een woordeke los, van wat er binnen te groeien zat en rijp te worden.
| |
| |
Alleen toen hij voor den laatsten keer thuis was, en daar bij vader en moeder zat, die van angst niet meer wisten waar ze 't hadden, pakten hun vertrokken, bange gezichten hem zoo aan dat hij het niet laten kon, hun handen te grijpen en hun geheimzinnig toe te lachen.
‘Wees nu in Godsname maar rustig!’ fluisterde hij hun toe. ‘Mij vangen ze niet, geloof mij! Ik kom terug, ik kom terug!’
En hij herhaalde het hun nog eens, zwoer er een eed op, toen hij hun op 't laatste nippertje afscheid kuste, om daarna in een asem naar de statie te draven voor zijn laatsten trein.
't Waren dagen voor die menschen!
De stad proptig vol soldaten, paarden en kanonnen die 's avonds schoon in orde met de vlag voorop door de Leuvensche Poort en die van de Molvest uitrukten naar het Zuiden toe, doch in den nacht uiteengekegeld, lijk een hopeloos verwarde bende terug dekking kwamen zoeken achter den nijdig blaffenden fortengordel langs de Nethe; eindelooze stoeten vluchtelingen met hun meubelen hobbeldesobbel op open boerenwagens gepakt en hun vee achter zich voorttrekkend; dreigend kanongedonder nu eens zoo beangstigend dichtbij, en dan weer wat afzakkend naar het Westen toe; vliegmachines met gebogen vleugels die bom men lieten vallen; en dan, bovenal, die treinen gekwetsten en die dolmakende geruchten van dezen en genen jongen van kennis die gevallen heette te zijn!
Geen oogenblik waren hun gedachten weg van hem en geen avond ging er voorbij zonder dat de gewijde kaars werd aangestoken vóór de plaasteren H. Familie op de schouw en ze al te samen op hun knieën een rozenhoeike baden voor zijn behoud.
Hij had gezegd: ‘Wees maar niet bang! Mij vangen
| |
| |
ze niet!’ Doch wat wist zoo 'n simpel, klein piotje dat pas binnen was, van wat hij doen of laten zou om aan die furie van ijzer en vuur te ontsnappen? Neen, dat waren niets anders dan woorden om hen te troosten! En zonder de hulp van daarboven kon een mensch immers niets!
En toch moest er wel iets van aan geweest zijn!
Want zie, een week of drie later, iets na den noen terwijl ze nog aan tafel zaten en er zich tegeneen over verwonderden dat er dien dag toch zoo weinig soldaten in de stad waren en ook zoo goed als geen kanongedommel meer in de lucht, hoorden ze een motorfiets hun straatje komen ingeknald die vóór hun huizeke stilhield. En daar vloog de deur open en stond hij vóór hen in een luitenant-uniform en met een stofbril op zijn voorhoofd.
‘Me voici!’ lachte hij sluw. ‘Had ik het u gezegd of niet!’
Vader, zusters en broers verschoten zóó hem in een officierspak te zien, dat ze daar sprakeloos zaten, als geslagen door de hand Gods.
Alleen moeder vloog met een kres op, schoot naar hem toe, sloeg heur armen rond zijn hals en lachte en schreide tegelijk al roepend: God-zij-dank! God-zij-dank!
't Was er feest natuurlijk, dien noen!
Er werd een grooten beefsteak gehaald en twee flesschen wijn en cigaren en een taart en peren en pruimen, de fritketel werd opgezet en een half-uur later, met een proper servet over het fijn-laken luitenant-uniform, zat Flip aan tafel en liet het zich smaken.
En dan aan 't vertellen natuurlijk!
Omdat hij toch zoo rap was en nooit verlegen, hadden ze hem ingedeeld bij een patrouille tirailleurs, zoo van een man of tien, twaalf. Ze kregen bevel om op eigen hand, overal waar ze maar konden, den Duitsch den duvel gaan
| |
| |
aan te doen, en op zekeren nacht waren ze dus per velo alover Herentals naar de kanten van Diest afgezakt om dat karweitje te beginnen!
Plezant is dat, niet om te gelooven! En precies iets voor hem ook!
Eerst informeeren bij de boeren hoe 't er in den omtrek gestaan en gelegen is, dan plannen ineensteken en in hinderlaag gaan liggen om die grijze sloebers, die wat ver van 't gros versukkeld zijn, op 't gepaste moment een vlaag blauwe boonen over hun verschrikte koppen te gieteren! En daarna maar weer rap hun velo op en de pijp uit naar ievers anders om te zien of er daar soms ook niets kon gedaan worden!
En zie, verleden week, terwijl ze zoo weer op weg waren en boven op een berm wat zaten uit te rusten, ontdekten ze door hun veldkijkers, ginder heel ver, op een heuvel waarover de baan in een bocht naar hier afzakte, een grijzen auto die in vliegende vaart kwam afgestoven.
Hij had sebiet gezien wat er inzat: Duitschen. Een man of vier met een karabijn schietensgereed in de hand. En, tusschen hen in, twee officieren in 't donkerblauw met geweldig veel goud op hun kepi en ook op hun kraag. 't Kon niet anders: generaals die gepakt waren!
‘Potverblomme!’ vloekten de mannen. ‘Die moeten we redden! Maar ja! Hoe? Met te schieten zeker en ons eigen menschen riskeeren neer te lappen!’
Lijk altijd, had hij sebiet iets gevonden!
‘Neem ik 't commando?’ vraagt hij.
‘Ja!’ zeggen ze.
‘Vooruit dan!’ zegt hij. Met hun veldzaag zagen ze met een katterapte een boomke van den weg door en duwen het dweers over den kassei. En dan springen ze links en rechts van de baan in grachten of achter struiken in een
| |
| |
dekking. De auto komt aan. Ze zien den boom en stoppen.
‘Verfluchte Schweinerei!’ vloeken ze.
Twee man leggen hun karabijnen neer, wippen er uit en probeeren het boomke op zij te sleuren.
Hij fluit op zijn vingeren, en raffel! twaalf schoten! De mannen bij 't boomke molewieken eens met de armen en stuiken neer tusschen de takken er van.
De Duitschers in den auto steken rap hun handen omhoog, roepen: ‘Kameraad! Kameraad!’ en de generaals waren gered! En dat alles op den tijd van een minuut of vijf! Sterk toch, he?
Daarvoor was het nu dat ze hem luitenant hadden gemaakt. En meer nog dan dat, ze hadden hem nu een halven dag congé gegeven om die heldendaad thuis te gaan vertellen en er samen een fermen pot op te pakken.
‘Ca doit être fêté, mon lieutenant!’ hadden ze gezegd. Peinst eens, anders hadden ze nu immers in Duitschland gezeten en had het leger hun diensten moeten missen!
En natuurlijk, ze vierden het terdege. Eerst met die twee flesschen wijn en daarna met nog twee keeren twee flesschen wijn die Margriet naar de Gulden Kraan liep halen. Zoodat ze er allemaal rooie koppen van kregen en hun oogen glazig begonnen te staan.
't Sprak vanzelf, dat hij zich ook eens wou laten zien bij de vrienden van uit ‘'t Klokske’. En temet ook aan de rest van de stad.
En zoo gebeurde het dus dat hij, na zijn martiale en vergulde wandeling van den een naar den ander, ten slotte terechtkwam op het terras van het café ‘In den Hert’ op de Groote Markt.
De vrienden hadden tranen gelachen en op hun billen gekletst van uitgelaten plezier, toen hij hun het dramatisch geacteerd verhaal deed van de redding van die twee gene- | |
| |
raals en van zijn luitenantsbenoeming. Maar ze hadden toch een flesch den nek gekraakt, hadden joviaal op dat roemrijke feest met hem getikt en de hoop uitgesproken dat hij weldra ook een keer den koning zou mogen redden. En ze hadden hun werk laten staan en waren fier met hem meegeloopen.
Doch wat hij van de rest van de stad onderweg ontmoette, keek hem heelemaal anders aan. Bizonder die uit de groote huizen. Er waren er die rood werden en te hijgen begonnen, anderen sloegen groen en geel uit en keerden den kop op zij, en weer anderen fixeerden hem brutaal en grinnikten.
En toen hij met de mannen op het terras zat, waren er zelfs een stuk of drie, vier van dat soort, die dicht bij hem aan een tafelke plaats namen en tegeneen bedekte toespelingen begonnen te maken over de mogelijke herkomst van dat luitenantskostuumke.
Al hoorde Flipke heel goed wat zij zegden, hij vertelde ongestoord en met veel gebaren verder van zijn avonturen, van overvallen en gevangennemingen en ontvluchtingen, terwijl hij af en toe eens beteekenisvol tegen de vrienden pinkte en met den duim die vier nijdassen aanwees.
Zoolang liet hij hen begaan tot er daar toevallig een politieagent van op de Hooge Brug kwam aangewandeld.
Flipke wenkte hem nader, ging even tot bij hem en fluisterde hem iets in 't oor, waarop de man zich haastig naar het stadhuis verwijderde.
En als daar even later van ginder de commissaris kwam toegestapt, gevolgd van twee agenten, slenterde hij hem nonchalant tegemoet, haalde een papier uit zijn binnenzak dat hij hem lezen liet, en keerde, tot stomme verbazing van zijn vrienden zoowel als van de vier, met hen terug op het terras.
| |
| |
‘Kijk, mijnheer de Commissair,’ sprak hij kalm en van uit de hoogte, ‘daar zitten er vier die zich hier in 't publiek allerlei blesseerende allusies op mijn rekening hebben gepermitteerd. Ik heb geen tijd en ook geen goesting, om mijn handen vuil te maken met de arrestatie van zoo 'n soort. Doe mij het plezier en breng ze op mijn bevel naar de Gevangenpoort. Morgen telefoneer ik u nader, wat er verder mee gebeuren moet.’
En zonder meer sloeg hij eens met twee losse vingeren tegen zijn kepiklep, keerde zich om en zette zich terug bij de onthutste Klokskes-kameraden waaraan hij gewoon de onderbroken historie van een spion in vrouwenkleeren verder vertelde.
De vier aan dat zij-tafelke sloegen geen klein beetje om. Ze begonnen te woelen en te hijgen en kregen koppen als vuur waaruit het zweet zoo maar neerlekte. Ze beweerden dat ze geen kwaad hadden gezegd, drongen naar Flipke toe en boden hem duzend excuses aan. En de commissaris en de twee agenten stonden daar op toe te kijken, verveeld 't en kon niet meer.
Maar Flipke gewaardigde zich niet eens op te kijken. Hij sloeg eens met de linkerhand los naar zijn hoofd als joeg hij vliegen weg en de rechter wees kordaat in de richting van de Gevangenpoort.
‘Mijnheer de Commissair, alstublief, doe uw plicht!’ gebood hij kort. ‘'t Is oorlog!’
En wat ze ook sakkerden en stampten en met hun hoofd schudden en kreunden: ‘Wat hebben we toch gedaan!’ of: ‘Wie had dat kunnen denken!’ er was niets aan te doen: ze moesten mee. Tusschen de twee agenten in, met den commissaris achter zich en omdrongen door toegeloopen nieuwsgierigen, die maar niet begrepen wat er aan den
| |
| |
gang was en spraken van spionnen-misschien, stapten ze op over de Groote Markt.
De Klokskes-vrienden, die zoo hertelijk gelachen hadden om zijn luitenantskostuumke en om dat verhaal over de geredde generaals, begrepen er nu hoe langer hoe minder van.
‘Is dat dan toch waar?’ vroegen ze en kruisten van verwondering hun armen over de borst.
‘Van eigen,’ antwoordde hij ernstig. ‘Ge ziet ze ginder toch loopen!’
En zelfs thuis, waar ze intusschen van die aanhouding gehoord haden en hem met honderd verbaasde vragen lastig vielen, weerde hij ze allen af.
‘Vraag er niet naar! Ik mag daar toch niet over spreken!’ sprak hij kort en met een diep-peinzend gezicht.
Maar even later, terwijl hij door den luwen, blauwigen September-avond langs binnenwegen, alover Lisp en Vremde, naar Antwerpen toesnorde, zat hij op dien motorfiets te grinniken lijk hij nog nooit gegrinnikt had in heel zijn leven.
‘Die zotten!’ lachte hij uitgelaten. ‘Z' hebben het zitten! Ni-meer dan zoo'n papierke met heel veel zegels op en dan een uniformke dat een beetje past is er daar voor noodig! 't Wordt hoe langer hoe plezanter als ge 't vechten voor de stommeriken weet te laten! 'k Ben vandaag nu wel van de sûreté militaire de la place fortifiée d'Anvers geweest! Wat zullen de mannen staan kijken! Ah! ze dachten dat ik niet durfde!’
Even voorbij Borsbeek temperde hij zijn vaart, stuurde een zandwegel in die tusschen kanten van elzenstruiken, en dan naast een beek door een bosch, uitgaf op een laag, bouwvallig boerenhuis met breede ramen in de muren en ook in het dak.
| |
| |
Hij hield stil, toette eens zacht en floot het Noodlotmotief van Beethoven, waarop het ronde deurke ruw werd opengetrokken en een man of vier kwamen buitengebotteld.
‘He, Flip?’ riepen ze. ‘Zijde gij het? Hewel, en zijde er geweest!’
‘Van eigen!’ antwoordde hij triomfantelijk binst hij de motorfiets binnenduwde. ‘Thuis geweest, en bij de vrienden geweest, en op de Groote Markt een pot gepakt!’
‘Allee!’ riepen ze. ‘Ge liegt!’
‘En meer nog, - 'k mag dood vallen als 't ni-waar is! - 'k heb er vier in de doos doen draaien met dat briefke! Kom, 'k zal 't ulie vertellen!’ En hij schetterde daarbij los in een langen, luiden lach.
|
|