| |
XVI
't Werd zooals Flipke het gezegd had.
Hij bracht alles in orde. En perfect zelfs.
Hij liep naar Gust Govaerts en die lei hem in 't lang en in 't breed uit waar hij zijn moest, naar wien hij moest vragen en wat hij allemaal zeggen moest.
's Anderendaags aan de koffietafel kreeg hij van vader een frankske voor zijn kaartje heen-en-weer en ook een frankske zakgeld voor als er iets moest voorvallen. Een mensch kon nooit weten.
En met het trouwboekske in zijn zak, met nog een extra half-frankske van moeder in zijn portemoneeke, en zijn map proptig gevuld met teekeningen van op school en ook met wat hij hier in huis geschetst had, reisde hij met het treintje van halver-tien naar Antwerpen.
‘Pas toch op, he jongske!’ zei moeder.
‘Maak u niet ongerust, moeke! En tot straks!’
Om half-een, toen ze juist aan tafel zaten, kwam hij thuis binnengevallen, zingend en fluitend en blij gelijk een kermisvogel.
‘Hewel, jongen?’ vroeg vader nieuwsgierig.
‘'t Is alles in orde!’ lachte hij uitgelaten. ‘'k Mag op den ‘tors’ en dat zoo midden in 't jaar! Wat peinst ge
| |
| |
er van! Ze wilden er eerst niet gelooven dat ik al zeventien was! En er zat daar een dikke, plezante mijnheer met een vloeren jas aan, die pinkte eens en vroeg mij of ik bij geval mijn broer niet was. En 'k pinkte terug en 'k zei: neeje, maar wel de broer van mijn broer, en toen schoten ze allemaal in een lach. Een goeie, zegden ze, en 'k moest mijn map opendoen. Die schoolteekeningen bekeken ze niet eens. Maar mijn schetsen wel. Onze appelboom had succes. Eerste klas, zegden ze. En ze hebben mij ingeschreven en nu mag ik komen, morgen of overmorgen of later, lijk ik wil, als mijn abonnement gereed zal zijn. En hier is 't briefke daarvoor, zie vader!’
Hij sprak druk en lachte en zijn oogen blonken van geluk.
Vader zijn gezicht straalde.
‘Dat is een meevaller!’ zei hij fier. ‘In den ‘tors’! Dat had ik toch niet gedacht! Ge zijt er nog niet en ge schiet al op!’
‘Is het dan goed?’ vroeg moeder en ze keek haar man met groote oogen aan.
‘Natuurlijk!’ lachte hij.
En Jos en Milleke die van akademie-zaken ook wel wat afwisten van t' hooren vertellen door kameraden, knikten geestdriftig. ‘Da's de derd' hoogste klas!’ zegden ze.
Vader las het briefke.
‘Weet ge wat,’ zei hij. ‘Als 't op geen dag steekt, begin dan Vrijdag. Da's den eersten van Maart. En da's ook gemakkelijk voor 't abonnement. Hoe vindt ge 't?’
‘In orde’, zei Flipke.
‘Maar kom nu eerst aan tafel,’ drong moeder bezorgd aan. ‘Want gij zult wel honger hebben, jongske!’
‘Kunde peinzen!’ antwoordde hij kluchtig. ‘'k Zie ze vliegen! Zoo'n reiske holt uit!’
| |
| |
Hij sloeg een kruiske en viel lijk een echte uitgehongerde op zijn teljoor, die moeder royaal volschepte met aardappelen, rooie kool en een ferm stuk worst. Allemaal lachten ze. Maar pas had hij eenige beten binnen of hij was weer aan 't vertellen. Met wat menschen hij in den trein had gezeten, hoe hij naar de akademie geloopen was: over de Keizerlei, langs 't Lyrisch Tooneel, en dan achter den Vlaamschen Schouwburg de eerste straat links in en altijd rechtdoor. En dan 't meeste van de akademie zelf, van den portier, en de heeren op het bureau en nog en nog, zonder einde.
En niet alleen vader en moeder en 't eigen volk sleepte hij mee, maar nonkels en tantes, nichtjes en kozijntjes.
‘Een schilder in ons' familie!’ riepen ze blij uit. ‘Een artist! Da's geen klein bier! En werkt nu maar goed, Flipke, dat ge primus wordt van de hoogste klas. Dan worde ingehaald met vlaggen en muziek, en ontvangen op 't stadhuis en dan is 't hier 's avonds verlichting. Jandomme! dat zou nog eens iets zijn! En dan zijn wij er allemaal bij ook!’
‘Laat mij maar doen!’ antwoordde hij dan. ‘Nu heb ik mijn weg!’
Hoe blij zij echter allen ook waren, geeneen die er zoo diep mee ingenomen was als grootmoeder.
Ze zei wel niet veel als ze zoo ondereen zaten te vertel len over kunst, en lachte maar stillekes vóór zich heen, maar ze dacht niet minder aan hem.
‘Luister-eens, Celine!’ sprak ze tot moeder. ‘We kunnen hem toch zóó, met die korte broek, naar Antwerpen niet laten gaan. Da's goed voor hier in stad. Maar op de akademie moet het toch wat navenant zijn. Laat mij daar eens voor zorgen.’
En ze kocht een lap voor een lange broek en wat fluweel
| |
| |
voor een jas, en Jan Galant, de kleermaker van nevens Sinte-Rochus-godshuis, maakte hem daaruit een schoon artisten-kostuumke. Hij kreeg daarbij nog een klein, rond, vilten hoedeke en een langen zwarten caban zonder kap.
‘Ziezoo,’ zei ze. ‘Nu kunde u laten zien! En werkt nu maar goed, zulle jongen!’
‘Zij gerust, meetje!’ verzekerde hij heur. ‘Ge zult niet beschaamd moeten zijn!’
Djuzes, dat was een leven dat nu begon! Iets zoo heelemaal anders dan bij die fiskes met hun air van wie-boven-mij en bij die labbekakken en mouwstrijkers die aan hun slippen hingen en op hun eigen lieten speeken. Een grootemenschenleven was het!
's Morgens, in het treintje van vijf-over-acht begon het al. Wat zat daar allemaal niet in, en wat was er telkens niet te zien en te hooren! Triestige dingen, serieuze dingen, plezante dingen en altijd weer wat anders. Hij had in alle compartimenten tegelijk willen zitten en 't was dan ook iederen keer, als de trein binnen was, een loopen en zoeken om te weten waar hij eindelijk zou instappen.
Ze kenden er hem weldra.
‘He, Flipke!’ riepen ze. ‘Is zij er weeral niet bij! 't Zal voor morgen zijn! Toe, kom bij ons! Laat het aan uw hert niet komen!’
En de conducteurs geneerden zich niet om ‘klaar’ te roepen, al was hij nog druk, met opgeheven kopke, aan 't overentweer draven.
En 's avonds, met den trein van halvernegen, was het voor hem weer zoo'n bad. Thuis, onder zijn eten, geraakte hij er aan moeder maar nooit over uitverteld.
Maar 't allerbizonderste was natuurlijk zijn school en wat er daar gebeurde. Om te beginnen de gasten zelf!
Ze waren zij in hun klas slechts met een man of tien,
| |
| |
doch in Flipke zijn oogen telden ze wel voor duzend van die kwijlende soort van hier.
Niet dat hij er over te stoeien had. Bijlange niet!
Gust Govaerts had aan Flipke wel 't een en ander gezegd wat het voor felle mannen waren, toen hij dien achternoen bij hem in zijn werkhuis om inlichtingen was gegaan. En hij had er zich wel op voorbereid, op de een of de andere farce ontvangen te worden.
‘Laat ze komen!’ had hij tegen zichzelf gezegd. ‘Slim tegen slim!’
Maar hij voelde zich toch geweldig verrast, toen die sloebers hem, bij de eerste afwezigheid van den surveillant, terwijl hij daar gespannen bij zijn teekenplank dien mannentors aan 't bestudeeren stond, vastgrepen en luid-lachend in een soort tentzeil draaiden dat daar in een hoek ineengefrommeld lag.
Eerst spartelde hij tegen, schopte en beet. Doch, lijk zoo dikwijls als hij in nesren zat, kreeg hij plots weer een lumineus idee.
‘Slim tegen slim! Laten doen!’ dacht hij. En hij liet zich verder inwikkelen en bleef heel gewoon liggen, zonder een vin te verroeren.
't Duurde niet lang of 't lachen en spotten hield op. Er was een die vloekte en zei: ‘Ziede dat hij iets gekregen heeft!’ En toen waren ze er hem zelf rap komen uitwikkelen.
Eerst had hij, op de manier van Pierlala, willen rechtwippen en hun een fermen neus zetten. Doch hij bedacht zich en bleef stil.
‘Verdomme! Hij heeft iets gekregen!’ angstigden ze.
Ze liepen om water, legden hem op zijn rug, goten water in zijn mond, maakten slapen en polsen nat.
| |
| |
‘Laat ons wat hoffmann halen, rap! Nondenondenonde! Wie had dat kunnen peinzen!’ kloegen ze.
Geslagen tien minuten hield hij ze zoo aan den draai en toen, toen ze te zweeten begonnen van angst en op het punt stonden naar den doktoor te loopen, liet hij plots een wind lijk een kanonschot, zoodat ze van 't verschieten bijna achterover sloegen, sprong recht en schoot in een lach dat 't helmde.
Ge kunt peinzen of ze meelachten! Er kwam geen eind aan 't gieren! En tot slot staken ze hem omhoog op hun schouders en droegen hem in triomf rond de klas, al zingend van:
Kerels, vond Flipke, zooals ze moeten zijn! Die trokken nu eens eindelijk niet den neus op voor hem! En als hij een plezanten zet deed, werden ze niet kwaad, maar kaatsten terug, en als zij er een deden, mocht hij gerust terugsteken, hoe raker hoe liever, en als hij zat, lachten ze hartelijk mee!
Zoo was het leven tenminste 't leven weerd!
En dan het werk! Zoo 'nen tors veroveren en hem op 't papier brengen! Een genot was dat voor hem!
Hij had nog altijd die speciale manier van werken die Mijnheer Matthijs hem jaren geleden had aangeleerd.
In het ‘ding’ inkomen, er het leven van overnemen bleef voor hem het allereerste.
Hij kon rond zoo 'nen tors draaien en blijven draaien, soms wel tien minuten aan een stuk. Hij bekeek hem van vóór en bekeek hem van achter, van links en van rechts, van onder en van boven, ging met zijn handen over de
| |
| |
groote lijnen om er de beweging van in te ‘zuigen’ zooals hij zei. En dan eerst, vol van zenuwachtige spanning, ging hij voor zijn ezel staan en viel met breed gebaar aan het werk.
De mannen lachten dan wel met Flipke.
‘Wat maakt gij u moe!’ zegden ze. ‘'t Zou zonder dat ook wel gaan, jongen! Daarbij als ik iets van voren moet afteekenen, waarom moet ik er dan den achterkant van kennen. Da's toch ni-noodig! En dan dat betasten! Gade dat ook doen als we aan 't levend model zullen zijn? Pas maar op, dat ge dan geenen draai rond uw ooren krijgt!’
Flipke liet ze niet zeggen. Hij discussieerde tegen hen allemaal op, bleef mordicus bij zijn meening. Iedere tors was en bleef voor hem iets heelemaal anders.
Een van een man moest op 't papier ‘gebouwd’ worden of ‘gekapt’ zelfs, eene van een vrouw er op ‘gestreeld’, en was 't een kind dan moest men het er op ‘asemen’, anders kwam het nooit goed.
‘En een oud wijf dan?’ vroegen ze betweterig.
‘Er op ‘versleten.’
‘En een dooie?’
‘Op ‘gestorven.’
Doch al haalden ze er hun schouders voor op, de leeraar, een gezonde, struische vent die zoo een beetje weg had van Jordaens, zei dat het heel goed was.
‘Doe maar voort, jongen!’ zei hij. ‘Een eigen manier van werken vinden, dat is geen klein ding! Er zijn er die er hun heel leven naar zoeken, zonder ze te ontdekken! Ik ben hier niet om die manier te critiseeren, maar om te zien of de uitslag goed is. En die is góed!’
Dat laatste was iets waarover de mannen echter niet dis- | |
| |
cussieerden. Ze hadden respect voor zijn werk. 't Was goed. Hij was de kleinste, maar hij was hun allemaal de baas.
En meer nog dan in torsen, in het teekenen van caricaturen! Dat kon geeneen lijk hij, in heel de akademie niet, en als hij er weer zoo een gegrift had, hadden ze wel kunnen vechten om het te hebben.
Flipke had niet geweten dat hij het kon en had er ook nooit aan gedaan. Hoe zot en hoe bijtend hij ook kon zijn met zijn tong, als hij met zijn potlood of zijn krijt vóór zijn papier zat, was hij altijd heel ernstig geweest. Dat was hem bijgebleven uit den tijd van Mijnheer Matthijs.
Hij trok dan ook een koppel danig groote oogen toen hij heel toevallig tot de ontdekking er van werd gebracht.
't Was na dien noen, toen hij, tot dol plezier van heel de klas, bij 't opzetten van zijn hoedeke, ondervinden moest dat het plots veel te klein geworden was.
‘Wat nu weeral?’ vroeg hij zich met luide stem af terwijl hij het ding aandachtig monsterde. ‘Is 't de mijne of de mijne niet? 't Is de mijne! En is mijn kop nu in een keer dikker geworden of mijn hoedeke kleiner? Een probleem!’
En zonder meer, tot doller pret nog van de mannen, zette hij 't precies zooals het was, boven op zijn hoofd, waarhet clownachtig te wiegelen stond, en stapte flegmatiek, beleefd de menschen groetend die hem verbaasd aangaapten, de Blindenstraat in en naar ‘Den Kalkoenschen Haan’ op de Sint-Jacobsmarkt, waar hij zijn boterhammen eten ging.
Hij hoefde niet lang te zoeken of hij ontdekte een dikken reepel zij-papier dien men heimelijk onder den binnenband had gestopt. En 's achternoens kwam hij er achter dat het de dikke Monne Mertens was die 't hem gelapt had.
‘Poets wederom poets!’ zei Flipke en hij conterfeitte
| |
| |
op een' stuk papier, uit niets anders dan worsten en beulingen, den dikzak af en hing dat 's anderendaags onder de les, op zijn rug ten toon.
Pas was het er op of daar verscheen de leeraar in de klas. Hij had blijkbaar iets bemerkt want hij wandelde direct tot bij Monne en ging achter hem staan.
Monne trok zich even op zij, want hij dacht dat het om zijn teekening te doen was. Maar de leeraar deed hetzelfde en keek geamuseerd naar zijn rug.
‘Wat is dat nu?’ mompelde Monne en hij keek zoo verwonderd alsof hij een mirakel gebeuren zag.
Doch wie ook verwonderd keek, was Flipke, toen de leeraar plots in een malschen lach schoot en uitriep: ‘'t Is magistraal!’
En nog meer toen de leeraar per se wou weten wie het geteekend had, er zijn naam wilde onder hebben en er, na een hertelijken ‘Proficiat, Van Millen!’ en een klop op zijn schouder, mee optrok om 't aan den directeur en de andere leeraars te gaan laten zien.
Hij kreeg er werk mee, Flipke!
Pas was de leeraar de deur uit of allemaal omdrongen ze hem om ook eens uitgekrabbeld te worden.
‘Maar ik 't eerst!’ verweerde zich Monne. ‘Dat was mijn teekening waar hij mee weg is. Z' hing op mijnen rug! En Flip heeft ze weggegeven en Flip moet ze vergoeden!’
‘Monne heeft gelijk!’ zei Flipke. ‘Hij 't eerst!’ En stante pede, tot groot amusement van al die anderen en van den surveillant, ‘worstte’ hij hem opnieuw en dat nogal wel in rood krijt.
‘Ziezoo! Nu is 't perfect!’ lachte Flipke en hij schreef er onder: ‘Aan Monne Mertens, uit vriendschap, van F. Van Millen!’
Al naar gelang hij wat tijd overhad, kregen ook de an- | |
| |
deren achtereenvolgens hun ‘diplom’ waarop ze zich in hun hemd bewonderen konden. Zelfs die van de hoogere klassen kwamen er hem voor lastig vallen.
En zóó werden die ‘gestopnaalde’, ‘getongde’, ‘gecigarette’ of volgens een ander leitmotief karakteriseerende krabbels bewonderd, dat hij er weldra buiten de school door bekend werd en op een schoonen keer 't bezoek kreeg van niemand minder dan van Jef Lammekes, dien fameuzen reclame-teekenaar van op het Sint-Niklaaspleintje, om in zijn vrije achternoenen bij hem te komen werken.
‘Top!’ zei Flipke en hij sloeg Jef in zijn hand dat het kletste.
Plezant was het in dien atelier. Hij zat er naast den baas en mocht van meet af aan ontwerpen maken. En dat hij ondertusschen zong en floot en grappen verkocht, 't hinderde niets!
Maar nog plezanter was het toen hij, na die eerste week, van Jef zoowaar twee vijf-frankstukken in zijn hand gestopt kreeg.
‘'k Ben content over u!’ zei Jef vol overtuiging. ‘Gij hebt ze verdiend!’
Wat stond Flipke te kijken! Had hij er vijf gehad, 't ware meer dan wel geweest!
‘Mijn eerste pree!’ lachte hij en al zingend, met zijn hoedeke in zijn hand en zijn caban los op zijn rug, stapte hij door de Lange Nieuwstraat naar de statie.
Dien Zaterdagavond kon zijn trein maar niet rap genoeg vapeuren. Van eer hij stilstond had hij 't portier open gegooid, wipte er lenig uit en in een asem liep hij naar huis, recht de achterkeuken in tot bij moeder.
Al lachend stak hij zijn vast toegeknepen hand uit tot onder haar mond.
‘Houd er uw handen onder!’ gebood hij.
| |
| |
Hoe verwonderd ze hem ook aankeek, ze deed het.
‘Blaas er nu eens op!’ sprak hij verder.
Ze blies lichtjes.
‘Harder!’ zei hij. ‘Harder nog!’
Ze deed het en wip! daar veerde zijn vuist open en de twee paardsoogen rinkelden in heur open handen.
‘Maar jongen toch! Waar hebt ge dat gehaald?’
‘Verdiend!’ juichte Flipke. En uitgelaten trok hij haar de keuken in, greep haar bij de handen en dwong haar met hem in het rond te dansen, terwijl hij zong van:
En ons katteke dat is gebonden!’
Schoone dagen waren het voor Flipke! Niets dan zon en zang en vreugde.
En daarenboven, tot toppunt van geluk, kreeg hij ook nog de gelegenheid eens flink zijn haat te koelen op al die smurften uit de groote huizen hier, wier jong en wier zoollikkers hem al die jaren zoo leelijk hun verachting te snuiven hadden gegeven. Want ondanks zijn jong en hoopvol succes, dat was iets wat hij maar niet verkroppen kon, wat lijk een doorn in zijn hart bleef woelen, wat hem bijwijlen zelfs deed sakkeren van nijd en koleire en wat hij kost wat kost toch eens zou moeten kunnen luchten!
En zie! dat werd hem nu ook nog in de hand gespeeld!
Er waren in die dagen in de kleine stad eenige opkomende schilders, dichters en muzikanten, alles jong volk van t' halven de twintig, die samen een klein, tam bohêmekringetje vormden en in ‘'t Klokske’, dat klein, berookt, gezellig cafétje in de Deenschestraat, al-avondlijk, bij pint en pijp, samen hun tijd veraangenaamden met discusieeren, gedichten voorlezen, zingen of vertellen.
Flipke kende ze wel en geerne was hij er bij opgenomen
| |
| |
geweest. Maar hij vond zichzelf nog zoo piepjong en daarbij, om in ‘'t Klokske’ te gaan zitten, waren er centen noodig en die had hij niet gehad tot nu toe.
Doch met die tien frank van Jef Lammekes, die er weldra vijftien werden en bijwijlen zelfs twintig, kon er natuurlijk ook al wat meer zakgeld af voor hem.
En nadat hij bij een Zondagsche wandeling, door het dichterlijke populieren dreefke naar het Hofken van Ringen toe, kennis had gemaakt met een van die schilders, die er toevallig aan de Nethe te schilderen stond, waagde hij het toch dien avond, zijn kop in ‘'t Klokske’ binnen te steken.
Tot zijn geluk was de schilder van daar straks er ook.
‘Ah! daar hebben we onzen aankomeling!’ riep hij van achter in 't cafétje, waar hij met de andere mannen bij een open piano zat. ‘Kom maar hier, en welkom bij de dienaars der Muzen!’ Lachend en knikkend trad Flipke, tusschen de burgers die er ook te kaarten zaten, naar hen toe, nam er plaats, bestelde aan den dikken, jovialen baas een pint en stak zijn pijpke aan. De mannen vroegen wie hij was, in wat klas hij zat te Antwerpen en hoe 't met dezen en gindschen van de leeraars ging. Maar weldra hervatten ze hun gesprekken en lieten hem met rust.
Een vreemd cafétje was het wel, bizonder om zijn muren. Die waren in een effen verschoten-mosgroen behang, maar overal volgeteekend met landschappen, koppen, schoon-gecalligrafeerde spreuken en zelfs brokskes muziek, in gekleurd krijt. Hij merkte aan 't papier dat er vroeger andere dingen hadden opgestaan die waren af-gezwingd en waarover men er versche geteekend had.
't Portret van een ouden vent met bakkebaarden maar met een kinderlijfke, die op een pot zat en aan een tutter zoog, deed hem plots lachen.
| |
| |
‘Hoe vinde dat?’ vroegen ze hem.
‘Goed,’ zei hij. En seffens daarbij: ‘Mag ik ook eens iets teekenen?’
‘Zoude dat al kunnen? En ge zit pas in den ‘tors!’
‘Misschien wel!’
‘Vooruit dan! Baas, 't bakske met krijt!’ riep er een terwijl hij met een groote vod een winterlandschap deed verdwijnen in een wolk grijs stof.
Flipke moest zich niet lang bedenken wie hij er op zou lappen. Kom, Mijnheer Vermaelen, zei hij, terwijl hij op een stoel kroop. En met geel en bruin krijt, schetste hij daar op een sibot, tot groote verbazing van het artisten-cenakeltje, een stuk duvel met een bokkebaardje, een nijdiggrijnzenden mond en een koppel valsche, gemeene oogen, alsof hij iemand verslinden ging.
‘Wel, potverblomme!’ riepen de mannen uit. ‘Da's sterk! Bravo!’
De kaartspelers, van voren bij 't venster, legden hun kaarten neer en kwamen ook eens kijken. Zij ook zegden: ‘Bravo’
Maar ze zegden ook dat het precies iemand was dien ze kenden. En ze hoefden niet lang te zoeken of ze vonden het en riepen verrast: ‘'t Is heelemaal de Vermaelen!’
‘Wie, Vermaelen?’ werd er gevraagd.
‘Wel dien bokkigen schoolmeester! Ge weet wel, dat stuk pretentie uit de Gommarusstraat! 't Is hem, gewisseld en gedraaid! Ni-waar, ventje?’ vroegen ze aan Flipke die moeite had om niet te grinniken.
‘'k Weet-ni!’ antwoordde hij. ‘'t Is een duvel!’
‘Ja-ja-ja! Ge weet gij 't wel, fijne!’ lachten ze. ‘In alle geval, goed geduwd is 't zeker!’
Wat deed dat deugd! Bizonder als hij daarop die menschen hoorde kappen op dat ‘stuk pretentie’, dat hier
| |
| |
uit een verloren boerendorp langs den Demer, was komen binnengevallen en met een ou' matant met centen getrouwd, en nu een air aannam van wie-boven-mij!
Flipke teekende er nadien natuurlijk nog op de muren in ‘'t Klokske’! De een nog leelijker en gemeener dan de andere! En niet alleen duvels, maar duvelinnen en duvelsjong, duvelspekes en duvelsmekes, en hij gaf er koppen aan van verkens, serpenten, padden, ratten, vlooien, luizen en ander venijn. Op eenige weken tijd was hij er beroemd door! Plezant! de menschen haalden er altijd direct uk wie het was. En meer nog, als Flipke toevallig van zijn ‘duvels’ tegenkwam keken ze hem zoo vuil en leelijk aan, alsof ze hem wilden vernietigen. Twee dingen, die zijn genot tien keeren dieper en rijker maakten!
't Maakte vader, die er van hoorde en er af en toe eens ging naar zien, een beetje bang.
‘Pas maar op, Flip!’ zei hij. ‘Ge zijt vijanden aan 't maken. En daarbij, als ge hier te veel in opgaat, zal het ten koste zijn van uw ander werk. En dat blijft toch 't bizonderste!’
‘Geen nood, vader!’ antwoordde hij dan. ‘Ik word primus! Wacht nog een jaarke of twee! Ik wil ingehaald worden en ontvangen op 't stadhuis... just door die ‘duvels’! Dan lachen we nog tien keeren harder als nu!’
|
|