De zevenslager
(1934)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Hij leverde zijn huiswerk in, zei zijn lessen op, judaste in het vrij kwartier nog eens duchtig de jongens met allerlei bedekte zinspelingen. Maar toen de bel twaalf sloeg, maakte hij zijn lessenaar leeg en haalde uit de teekenzaal zijn map en zijn gerief. Hij stopte zijn schilferende-zeildoeken tasch goed vol en gespte de rest in een leeren riem. ‘Ziezoo!’ zei hij. ‘En nu naar huis!’ ‘Wat doede gij nu, Zevenslager?’ vroegen de anderen verwonderd. ‘Gij zijt mis! 't Is nog geen vacantie, zulle!’ ‘Voert!’ antwoordde hij. ‘'t Gaat u niet aan!’ En hij trok daarbij een grijnzend, scheel gezicht en stak zijn tong naar hen uit. En zonder meer, krom beladen als een ezel, stapte hij op, samen met zijn twee broers die al even verbaasd keken als de andere jongens. Precies lijk 't zijn gewoonte was, lei hij zijn boeken neer in het vóórkamerke, ging aan de pomp zijn handen wasschen en zette zich aan de gedekte tafel waar moeder de soep stond uit te scheppen. Hij plaagde eens zijn zusterkes, lapte er onder 't eten een en ander uit om ze eens allemaal te doen lachen. Doch als ze gedaan hadden en hun gebed gezegd, in plaats van met de andere klein' mannen het hofke in te gaan en wat te spelen, bleef hij gewoon zitten. En binst moeder aan vader zijn kop koffie uitschonk, kwam hij er mee uit den hoek. Hij zag rood en zijn oogen pimpelden. ‘Luister eens, vader, en gij ook, moeke,’ begon hij hijgend en daarbij schoof en herschoof hij zenuwachtig zijn mes van hier naar daar. ‘Ge moogt nu niet kwaad worden... maar 'k moet u toch iets zeggen...’ Vader keek verwonderd op, lei zijn pijp neer en ook | |
[pagina 100]
| |
moeder, die met schotels in de hand stond om af te dragen, keek hem vragend aan. ‘Wát zeggen, jongen?’ vroegen ze allebei tegelijk. ‘Da 'k... Da 'k liever ni-meer naar school zou gaan... 'k Ben het er moe... En 'k kan er toch ook niets meer doen...’ Alle twee verschoten geweldig. Vader zijn gezicht werd bloedrood en moeder zette met een verschrikten: ‘Wat dat wij nu hooren!’ het torentje ineengestapelde schotels terug op tafel. Met groote, vragende oogen keken ze hem aan. ‘Maar... jongen... hoe komde daar bij?’ vroeg moeder. ‘En... en... uw studies... later... ge weet wel...’ voegde vader er moeilijk aan toe. ‘'k Voel er niets meer voor,’ antwoordde hij schokschouderend. ‘Eigenlijk heb ik er nooit voor gevoeld... als ik het zeggen mag...’ ‘En wat dan in de plaats?’ ‘Ge weet wel... Ik teeken gaarne... Laat mij naar de akademie gaan... Te Antwerpen...’ ‘Naar de akademie?’ vroegen ze angstig verbaasd. ‘En dan?’ ‘Schilder worden... Dat word ik later toch... 't Is allemaal tijd verloren hier op school... Ze steekt me tegen... 'k Had hier al lang moeten weg zijn...’ Hij sprak verbitterd. Even woog er een zware stilte tusschen hen. Vader stond op, wandelde met het hoofd naar den grond tot bij de stoof en bleef daar staan, verzonken in gedachten. En moeder, met de handen boven den buik, en een gezicht dat aldoor verbaasder werd, keek haar jongen onderzoekend aan. | |
[pagina 101]
| |
‘Hoe komt ge daar toch toe?... Ik versta er niets van!... Dat komt toch zoo ineens!’ zei ze. ‘Dat komt niet ineens,’ antwoordde hij vergoeilijkend. ‘Ge weet toch dat ik al lang geerne teeken... 'k Ben zeventien jaar... 't Wordt tijd serieus te beginnen... Daarbij, zoo'n school-abonnementje kost niet veel, papier en buskool en zwart krijt ook niet, en een passerdoos heb ik al...’ De broers en zusterkes kwamen de achterkeuken binnengeloopen om er wat te halen. Doch moeder zond ze terug het hofke in. ‘Neen... Effekes buiten blijven nog... Tot sebiet...’ zei ze en ze sloot de deur. Weer kwam er een stilte. Vader zuchtte plots luid. ‘Ja... 't zijn vraagstukken...’ sprak hij bitter. ‘Ik ben er niet wijs genoeg meer in... Wat peinst gij, moeder?’ ‘Wat kunde daar van peinzen!’ zuchtte ze al klagend terug. ‘Maar zeg eens, Flip-jongen... is dat warelijk met uw goesting?... Of... of... is er soms iets... En doet ge 't daarom?... 'k Vind het toch zoo curieus!... Nooit of nooit hebde er iets van laten hooren!... En nu zoo in eenen keer!... Ge moet openhartig zijn, kind!’ ‘Openhartig, moeke?’ en hartstochtelijk vloog hij op. ‘Als ge 't eens goed wist!... En als ik er niet van gesproken heb vroeger, dan liet ik het om ulie!... Ge moogt mij gelooven, moeke!’ Ze wendde het hoofd naar haar man. ‘Wat zegt gij, vader?’ vroeg ze nu op hare beurt. ‘Dat het spijtig is... Danig spijtig...’ antwoordde hij zonder op te zien. ‘'k Had er mij zelfs reeds zoo aan gewend hem doktoor te zien... Zeven, acht jaar, ze zijn zoo rap voorbij... Maar ja... als gij het niet geerne doet... Forceeren mogen we niet...’ | |
[pagina 102]
| |
Ge vindt het dan goed, va?’ haastte zich Flipke. ‘Goed is nog wat anders, jongen...’ en weer zuchtte hij diep. ‘Maar als ge 't zélf wilt... ni-waar, moeder... Wat kunnen wij al anders doen.’ Even keek ze terug haar zoon aan, en dan weer haar man, schudde nog eens het hoofd ‘In Godsnaam dan maar!’ zei ze. ‘En dat het uw geluk mag zijn, jongen!’ ‘Merci, merci,’ sprak Flipke geestdriftig. ‘Laat mij maar doen! Ge zult eens zien! Beklagen zult ge 't u niet!’ En binst moeder verder de tafel afdekte en aan haar afwasch begon, ging hij bij vader staan en vertelde hem uitvoerig wat hij zou kunnen doen. Zijn teekeningen op school waren altijd goed geweest, blokken en ornamenten en ook koppen en busten had hij er geteekend, en hij twijfelde er niet aan, of hij zou te Antwerpen wel op de klas van de ‘torsen’ mogen. Van projectie en perspectief en schaduwteekenen wist hij ook reeds wat af. Maar voor alle verzekering zou hij dezen achternoen eens tot bij Gust Govaerts gaan, den beeldhouwer van op 't Kluizepleintje, die was ook te Antwerpen geweest en zou dus wel verder kunnen inlichten. ‘Dezen achternoen?’ vroeg vader. ‘Gaat ge dan van nu af aan niet meer naar school?’ ‘Neeje...’ zei Flipke kordaat. ‘Waarom nog?... 'k Ben 't er zoo moe... zoo moe... Tot hier, zie!’ En hij bracht een platte hand tot vóór zijn van plotse verbittering vertrokken gezicht. ‘En uw boeken?... En hebde gij daar dan al iets van gezegd?’ ‘Mijn boeken?... Die zijn al allemaal hier!... En gezegd heb ik niets... Dat ze fluiten... De jóng en al de rest er bij... 't Is er wel genoeg geweest!’ | |
[pagina 103]
| |
‘Maar, jongen... Wat hebde nu gedaan?... Dat zijn toch geen manieren!... Dat doet een boer nog niet!’ Vader keek verontwaardigd. ‘Toe... Doe gij het dan...’ smeekte Flipke. ‘Ik heb er genoeg van, van die school!... Ik laat er mij liever niet meer zien!... En voor Antwerpen moet ge u niets aantrekken... Dat breng ikzelf wel in orde!...’ ‘Allez-dan...’ zei vader. |
|