markt, ze staken allemaal, hijzelf, zijn twee broerkes en zijn twee zusterkes, toch altijd properkes in de kleeren en mochten zich overal laten zien.
En toch met het grooter worden, aan het laag-draaien van de petroleumlamp 's avonds op tafel, aan het begieten van de kolen in den bak onder de Leuvensche stoof, aan het schuren van gang en keuken met soda-water, aan zooveel andere dingskes nog, leerde hij begrijpen hoe 't eigenlijk gesteld was.
En de keeren dat hij moeder, als ze zijn zusterkes naar den kruidenier of den bakker zond, hoorde zeggen: ‘Zie nu, 'k heb geen klein geld ni-meer, zeg maar dat we 't morgen wel zullen doen, he lievekes?’ voelde hij telkens als een beklemming op zijn borst vallen en was hij voor de rest van den dag huiverig en teruggetrokken-stil.
Zeker, hij hield veel van zijn vader. En als hij hem 's noenens of 's avonds aan tafel door zijn kluchten aan 't lachen kon brengen, had hij er dubbel deugd van.
Doch er was iets wat hij maar niet begreep. En dat was, waarom hij, avond na avond bijkans, na 't eten, telkens op café trok, en dat nog wel naar ‘Den Boerendans’ buiten de Mechelsche Poort, om daar met wat rentenierende, oude boeren te gaan kaarten. Zelfs als moeder zijn zusterkes weer eens zonder geld op boodschap had moeten zenden, liet hij het nog niet.
Dat kon Flipke soms zoo triestig maken, dat hij er boven, op hun jongenskamerke, in stilte kon zitten om schreien. En dan kwamen er nog andere vragen op in hem. Waarom vader toch bij dien notaris bleef die hem blijkbaar niet de helft genoeg betaalde, in plaats van iets beters te zoeken, op de margarine-fabriek, op de weverij, of desnoods te Antwerpen, waar er zooveel van hier hun werk hadden?