| |
XIII
't Werd zooals hij gezegd had: er kwam nóg.
Niet dadelijk daarom.
Dat zou wel een beetje gevaarlijk geweest zijn, peinsde Flipke.
Daarbij dat fabuleuse avontuur bracht nog zooveel plezante verwikkelingen mee, dat hij er voor weken meer dan genoeg aan had om zich in stilte te verkneukelen.
Intusschen op school en onder de menschen speelde hij verder den beklagenswaardigen verongelijkte, dien men maar niet gelooven wilde en zóó stil en braafkes hield hij zich dat het niet veel scheelde of hij was er zijn naam van Zevenslager nog door kwijtgeraakt.
Maar die komedie was al te schoon en zoet om lang te duren natuurlijk. Die passie naar plagen en grinniken rilde al te sterk door zijn bloed, alsdat hij 't lang uithield.
Almeteens schoot hij dan weer uit zijn krammen, draaide den eersten den besten een toer van belang, en eer die fijn begreep wat er met hem gebeurde, was hij weer een deemoedig Heilig-Alowiezeke, die op den koop toe zijn slachtoffer hielp beklagen.
Ze zagen er daar geen klein beetje mee af. Hoe langer hoe meer zelfs!
En wreed, voor een ijlen niet: een verloren portmonee, een onschuldige afwezigheid, een vergeten werk, een paar nieuw schoenen, met eenige geslepen, brutale vragen, met een gezegd-hier en een gezegd-daar, kon hij iemand in zoo'n raar postuur brengen dat heel de school hem uitlachte en
| |
| |
het dien sukkelaar een spartelen van alle duvels kostte en zelfs menige kloppartij, om uit het kluwen dat hij om zich heen gesponnen voelde, los te geraken.
Ja, dat waren dan telkens deugd-gevende triomfen voor dat Flipke! Zoo vol was hij er dan van, dat hij het kost wat kost vieren moest, en eens thuis, zoo maar pardoes begon te trappelen en te zingen, te gieren en clown-te-spelen, wat zijn vader en zijn moeder, zijn zusterkes, en zijn broerkes, dan danig amuseerde.
‘Onze Flip is toch een rare!’ lachten ze dan. ‘'t Plezier van ons huis!’
Maar wat er achter stak, daarvan vermoedden ze natuurlijk 't eerste woordeke niet.
Meer nog dan dit alles, veel meer dan die klucht rond de onderaardsche gang waar ze maar niet wijs uit werden, was de streek die hij eenige jaren later uithaalde.
En 't was niet een enkele jongen, en ook niet een enkele familie, lijk met de Verdonck's, die hij op stelten joeg. Maar zoowat de heele stad, of tenminste dan toch wat er van in de groote, schoon' huizen woonde rond de Markt en de Groote Kerk, joeg hij heimelijk gedurende eenige weken den duvel aan.
Rik Lauwers zijn ongelukkige liefdehistorie was het, die er hem de inspiratie voor gegeven had.
Rik was een groote jongen uit de hoogste klas en al was hij er slechts zeventien, hij zag er uit als een van twintig. Hij droeg een lange broek, scheerde zich reeds en had manieren en een stem lijk van een volwassen vent.
Heel de school wist dat hij in alle stilte vree met dat dik, blozend magoechelke van een Jeanneke Mutsaers, de jongste dochter van dien serieuzen, burgemeesterachtigen wijnkoopman op de Kolveniersvest, die altijd in een redin- | |
| |
gote stak, een hoogen hoed droeg en toch zoo gaarne Fransch sprak.
Hoe 't gebeurde was moeilijk te zeggen, maar die deftige mijnheer ontdekte op een schoonen avond een liefdebriefke van Rik in Jeanneke heur schooltasch. En toen hij dat gelezen had, ontplofte hij bijkans van koleire.
‘Mijne naam, mijne naam, mijne soliede, respectabele naam!’ tierde hij met zijn armen omhoog. ‘'k Ben hem kwijt! 'k Ben hem kwijt! Hoe zal ik mij nog durven laten zien op pastories of kasteelen! Ik, met zoo'n dochter. Maar ik grijp in, ik grijp in!’
En zonder meer, al verder derende, rende hij naar boven naar heur kamerke, pakte op den wilden bof wat ondergoed en wat kleeren uit heur kast in een reistasch, stuurde hun meid naar ‘Den Wildeman’ om een rijtuig, duwde, ondanks zijn lamenteerende vrouw en zijn andere kinderen, het wanhopig-huilende Jeanneke er in en reed er mee weg. Aan niemand zei hij waarheen hij heur gebracht had.
En 's anderendaags morgens heel, heel vroeg, trok hij razend van kwaadheid, naar de Lauwersen in de Lisperstraat, schold Rik en zijn vader en zijn moeder en zijn heele familie uit voor rotte visch en hij eischte, met veel vuistgebonk op de tafel, het recht op om dien snotter, die zijn naam in opspraak bracht, een rammeling te geven.
En toen hem dat niet werd toegestaan, trok hij eerst naar den commissaris en samen met dezen dan naar school bij den directeur, van wien hij met donderend geroep eischte dat er tegen dien onverlaat zou ingegrepen worden.
Dat was een morgen geweest!
Tot in de klassen hadden ze het getier en het geraas van den tempeestenden wijnkoopman uit den directeur zijn cabinet hooren schallen. Onder den speeltijd, toen de jongens op de koer waren, was het zelfs nog geweldiger geworden.
| |
| |
Precies, of die bulderaar lei het er op aan om nu eens extra gehoord te worden.
't Spreekt vanzelf dat die gasten de ooren van hun kop luisterden naar alles wat hij er uitgalmde over: ‘ma renommée’, en ‘la morale’ en ‘mon honorable maison’. En wat de leeraars zich ook druk maakten om hen te doen spelen of te doen wandelen, na eenige stappen troepelden ze weer stil bijeen en keken met vroolijke gezichten naar het wit-begordijnde cabinet, waarbinnen het zoo leelijk stuiven bleef.
Al vonden ze 't allemaal danig plezant, toch was er geen die er zoo diep van genoot als Flipke. Zijn oogen en zijn mond stonden er wijd van open en hij kon het maar niet laten aldoor in zijn handen te wrijven en te gichelen.
‘Hoort toch eens hoe kwaad! Wat zal die werk hebben om weer goed te worden! Hardi, nog wat harder, meneer! Hoort, hij doet het!’ grinnikte hij tegen de jongens rond hem.
Zoo sterk ging hij er in op, dat er stilaan een begeeren naar nog zoo'n spektakels in hem begon te driften, en het duurde dan ook niet lang of een kostelijk idee deed hem van genot vooroverbuigen en lijk zot op zijn billen kletsen.
‘Zeg eens, Zevenslager, wat krijgde gij nu?’ vroegen de jongens.
‘Niksniksniksniksniksniks!’ spotte hij terug en hij keerde zich vlug van hen af uit vrees iets te verraden.
Heimelijk een blad beschreven papier uit den lessenaar van Rik Lauwers halen, - die voor twee dagen van school was gejaagd - kostte niet veel moeite.
En 's achternoens, na de vierurenkoffie, boven op zijn kamerke, waar hij zijn tafel had staan, Rik zijn geschrift leeren namaken, was ook geen groote kunst.
| |
| |
Toen hij 't min of meer vast had, nam hij een blaadje ongelijnd papier en schreef daarop:
Mijn allerliefste Jeanneke,
Ik ben voor twee dagen van school gejaagd, maar 't is niets. Ik verdraag het geerne, omdat het voor u is, mijn lieveke. Wees moedig, de storm zal wel vanzelf overgaan en dan vinden wij elkaar wel terug. Ik blijf u trouw tot in den dood.
Uwen vriend die u teerbemint,
Henri Lauwers.
Hij vouwde het schoonekes dicht, stak het in een kleine enveloppe en schreef daar op in Rik zijn handschrift:
Mademoiselle Jeanne Mutsaers,
Avenue des Arquebusiers,
en ville.
En toen het donker was, zoogezegd om bij een vriend een boek te halen, rende hij naar de Kolveniersvest. Op den dorpel van den wijnkoopman zijn huis knoopte hij zijn schoenveter eens goed vast, schoof behendig het briefje onder de deur en schoot daarop lijk de wind terug naar hun Cellebroersstraatje. En alvorens zijn Fransch opstel verder af te maken, bad hij een heelen paternoster ter eere van Sint-Antonius, patroon der vinders, opdat zijn epistel toch maar in de handen van den wijnkoopman zou mogen vallen.
Gespannen lijk hij 't niet meer geweest was sedert dat avontuur met de gang, trok Flipke 's anderendaags naar school.
Alle jongens waren meer dan vol natuurlijk over Rik
| |
| |
Lauwers zijn mislukte vrijagie. De eene wist te vertellen van Jeanneke heur holderdeboldersche afreis, zeker en vast naar ievers een verbeteringshuis, een andere van wat er gebeurd was bij de Lauwersen en van dien bullebijter zijn eisch om Rik een pandoering te mogen geven, en Jean Laureys van 't spektakel gisteren avond in het ‘Café du Commerce’ waar hij had staan stoefen over zijn kordaat ingrijpen, doch waar anderen hem nogal wat te snuiven hadden gegeven over zijn eigen jongen tijd.
Flipke luisterde gretig naar al die schandaaltjes en de heimelijke hoop dat zijn briefke roos mocht geweest zijn, deed hem op alles eens zoo hard lachen als de andere jongens.
En God-in-den-hemel, 't was ook zoo! Sint-Antonius had geholpen!
Want zie, met vliegenden jas en een gezicht alsof hij iemand verscheuren ging, kwam de wijnkoopman opeens de koer opgestoven, recht naar het cabinet van den directeur toe. Zonder te kloppen schoot hij er binnen, en raffel! daar knalde hetzelfde gedonder van gisteren morgen los.
't Werd meteen op de koer zoo stil als in een kerk.
‘Wat zal 't nu weer zijn! Is 't nu nog niet gedaan!’ vroegen ze zich vol verwondering af. En toen hoorden ze, luid en duidelijk, boven de stem van den directeur die bad en smeekte: ‘Calmez-vous, Monsieur Mutsaers, de grace, calmez-vous!’ een woedend, kapiteinachtig getier: ‘Quel fronton, n'est-ce-pas, de ce voyou! ça continue à envoyer des lettres! Le soir-même après qu'il a été chassé de l'école! Lisez, lisez, et convainquez-vous, Monsieur le Directeur!’
‘Hoorde 't! Hij heeft er heur nog eenen gestuurd! Gisterenavond!’ zegden ze opgewonden tegen elkaar. ‘Dat is nogal durven, van den Rik! Hij lapt hij 't alles ferm aan zijn hielen!’ En ze bewonderden hem en vonden het,
| |
| |
uit den grond van hun hart spijtig dat Jeanneke weg was.
Flipke zei ook: ‘Spijtig! Spijtig!’ en hij stampte eens op den grond en sloeg met zijn vuist door de lucht. Maar het was bij hem om heel wat anders te doen natuurlijk!
Gisterenavond had hij lang wakker gelegen en in gedachten liefde-briefkes opgesteld, niet te tellen, die hij schoonekes in Rik zijn handschrift schrijven zou en dan aan Jeanneke sturen, om dien bullebijter van heur vader aldoor wat meer op zijn peerd te jagen.
Maar nu was ze den huize uit. Als hij er mee begon, zou 't nogal gauw uitkomen, dat Rik er geen schuld aan had en dan was 't plezier gedaan ook.
‘Spijtig! Spijtig!’ herhaalde Flipke zuchtend terwijl hij zich van de jongens afwendde en op zijn eentje wat verder liep. En hij zei het niet alleen om 't plezier dat hem ontsnapte, maar ook om de brieven die hij zóó schoon had gemaakt en die nu ongeschreven zouden blijven.
Maar hij was nog geen tien stappen ver, of almeteens ging zijn kop met een schok omhoog en hij begon stil te grinniken.
Hij had het!
Als ze voor Jeanneke niet konden dienen, kon een ander ze misschien gebruiken. Een die ook zoo' nen bullebijter van vader had. En 't spelleke kon daar worden voortgezet. Hij liep eens in gedachten het stadje rond en hij moest zich niet lang verzinnen of zijn keus viel op dat vinnig gepensionneerd kapiteintje, met zijn wantrouwige steekoogen, zijn witte haren en zijn scherpgepunte zwarte snor, die in de Begijnhofstraat woonde en zoo angstvallig over zijn dochter waakte, dat men ze nog nooit ofte nooit alleen op straat had gezien.
Hij wist dat het meiske Angèle heette. Dat ze in de twin- | |
| |
tig was en lange rokken droeg, hinderde niet. Rik Lauwers zag er immers ook zoo jong niet meer uit.
‘Laat hem daarbinnen nog eens goed bulderen!’ dacht Flipke. ‘Morgen of overmorgen komt er een ander zijn lieke zingen!’
En nog dienzelfden achternoen, seffens na de vierurenkoffie, nadat hij zich eerst nog wat geoefend had in Rik zijn schrijf-manier, schreef hij zijn tweeden liefdebrief. Hij maakte er een langen van dezen keer.
Mijn teerbeminde Jufvrouw Angèle,
Eindelijk durf ik u schrijven met het vast besluit u dezen brief te overhandigen.
Eindelijk, zeg ik, en gelief mij te gelooven. Want wel honderd keeren ben ik er mede begonnen, maar van al te groote ontroering moest ik telkens mijn bevende pen neerleggen. En de keeren dat ik het tot een einde bracht durfde ik met den brief niet van mijn kamer komen en verbrandde hem uit vrees voor de onheilige blikken van andere menschen.
Maar nu kan ik mijn gevoelens niet langer bedwingen en o, beminde Jufvrouw Angèle, ik moet ze kunnen uiten, ik moet mijn hart bij u kunnen uitstorten of ik word er nog ziek van!
En in woorden die hij deed bibberen van ontroering vertelde hij heur verder hoe hij zich gekwetst had gevoeld door een blik van heur schoon' bruine oogen, hoe Haar beeld dag en nacht vóór zijn oogen zweefde, en hoe vurig hij verlangde te weten of er hoop bestond zijn gevoelens ooit beantwoord te zien. Om te eindigen voegde hij er een versje bij:
| |
| |
Droom van mijn oogen, droom van mijn hart,
Laat mij niet verkwijnen van leed en smart, en teekende dan,
Henri Lauwers
die zonder u niet leven kan.
't Ging in een enveloppeke met een schoon adres er op in 't Fransch:
Mademoiselle Angèle Fleuron.
En toen hij zoogezegd weer naar een vriend moest om een boek te halen, liep hij de Begijnhofstraat in, bond zijn veters op den kapitein zijn dorpel eens goed vast en wip, 't briefke scheerde onder de witte deur de gang in.
Wat hij verwacht had, gebeurde.
's Anderendaags morgens, iets vóór de bel zou gaan, kwam het kapiteintje vol koleire de koer opgeschoten.
‘Le directeur! Où est le directeur! Il me faut le directeur!’ brieschte hij en hij hief zijn stok omhoog en keek de jongens aan alsof hij ze wilde afranselen.
‘Là-bas!’ zegden ze en wezen hem de deur in den hoek.
Pas was hij binnen of hij kwam buiten, samen met den directeur, die water en bloed scheen te zweeten. En met een krakende stem, ten gehoore van heel de koer, riep hij luid en dreigend:
‘C'est donc compris, vous m'accompagnez chez ce polisson et vous soignez qu'il présente ses excuses à moi, ainsi qu' à ma fille... Sinon, je le répète,’ en hierbij verhief hij zijn stem en liet de r's geweldig rollen, ‘j'exigerai satisfaction par les armes.’
‘Wat zou dat nu weer zijn?’ vroegen de jongens vol
| |
| |
verbazing aan elkaar, toen de twee in de ronde gang verdwenen waren.
‘Ja, wat zou het kunnen zijn!’ zei Flipke. ‘Hebt ge 't ni gehoord? Hij sprak van “excuses” en van “sa fille” en van “satisfaction par les armes”!... Weeral een liefdeshistorie zeker!.... 't Wordt hier plezant, alle dagen wat versch!’
‘Toe, Zevenslager, overdrijf nu toch niet!’ zegden ze. ‘Met dien ijzervreter zijn panlat zeker? Z' is bij de dertig!’
‘Ik weet het niet... Ik veronderstel het zoo maar....’ zei Flipke schuchter en hij trok zijn kopke in en maakte een afwerend handgebaar.
Ze stonden dan ook geen klein beetje te zien, als ze 's anderendaags van Rik Lauwers de heele geschiedenis te hooren kregen.
Rik met die panlat, 't was om uw eigen kreupel te lachen!
‘En hij wou, jandorie, duelleeren!’ verzekerde hun Rik. ‘Voor iets dat ge niet geschreven hebt! Alsof het al niet wel genoeg was geweest met 't ander! 'k Geloof dat ze allemaal zot aan 't worden zijn, stapel!’ voegde hij er kwaad aan toe.
‘Dat geloof ik ook!’ zei Flipke met overtuiging.
Een conclusie waartoe ze weldra allemaal kwamen.
Want hij liet het natuurlijk niet bij die twee.
Hij zorgde er voor dat schepen de Schutter en dokter Bollekes en de vrederechter en notaris Selderslagh en brouwer Deckers en nog anderen die een dochterke hadden, zoo tusschen de zestien en de twintig jaar, ook een gelegenheid kregen om van die algemeene zot-worderij te getuigen.
Bij allen wist hij in den loop van eenige weken minne- | |
| |
briefkes onder de deur te foefelen, zoogezegd door dezen en genen en gindschen uit een boordevol hart aan hun onschuldige Anneke's en Emma's en Julia's gericht. En zoo goed als allen, in plaats van naar de ouders te gaan, kwamen ze er dien armen, zweetenden directeur op den nek mee gevallen. En die moest 't eene onderzoek na 't andere beginnen!
‘C'est à devenir fou,’ kloeg hij aan ieder die 't hooren wilde.
‘Ca devient une épidémie! Ou bien tous ces gosses sont des menteurs éhontés, ou bien nous sommes victimes d'un crapuleux mystificateur!’
Flipke verkneukelde er zich geen klein beetje aan!
Een alleen spaarde hij.
Dat was Mitteke Soetewey uit den grooten witgoedwinkel op de Markt.
Zoo doodgeerne had hij haar ook een briefke gestuurd, een écht, een in zijn eigen handschrift en met zijn eigen naam er onder...
Maar hij waagde het niet eens haar te bekijken als hij haar ontmoette op straat of in de kerk.
Laat staan dat hij haar zou geschreven hebben.
|
|