| |
XII
't Moet gezegd, in de hoogere klassen, waar ze voor elk vak een anderen leeraar kregen, was het wel zoo heel erg niet meer.
En er was er zelfs een, Mijnheer Michiels een jong priester die hun Latijn gaf, die er zich hoegenaamd niet voor geneerde de rollen om te keeren.
Wat aan Flipke menig uurtje kittelend plezier verschafte en er hem deed naar opkijken als naar een held bijkans.
Onder de jongens was het echter anders. De fijn' soort werd er met de jaren nog fijner. Onverdragelijk fijn. En ze hadden ten laatste voor dien bleeken, mageren Zevenslager in het donker-grijs, blinkend kostuumke, niet veel meer over dan wat schokschouderend misprijzen en wat geblaas. Terwijl hij, van zijn kant, op niets anders meer gespitst was dan om hen te sarren, te judassen en hun de onmogelijkste leugens op te solferen.
In dien hoop nu was er geeneen die zoo verachtelijk zijn onderlip uitstak naar hem en ook geeneen, dien hij zoo vinnig haatte, als dien grooten, meneerachtigen Charles
| |
| |
Verdonck, met zijn gele schoenen, zijn gouden horlogeketting en zijn gouden ring, die naar sigaretten rook en wiens haar blonk van de cosmetiek.
't Was de zoon van den rijken borstelfabrikant in dat hooge, witte heerenhuis nevens de oude, romaansche Sinte-Pieterskapel, en heel de school keek op naar hem als naar een prins.
Peins eens, hij bezat een paard, ging in de groote vacande met zijn vader mee op jacht en aan de Molpoort, bij den brugdraaier aan den derden canada van de root langs 't water, had hij een schoon, geel zeilbootje liggen waarmee hij soms uit spelevaren ging.
Hij wist het, 't was zondig, maar Flipke kon er niets aan doen, hij zou er in gejubileerd hebben, gezongen en gesprongen, als die welgedane vetzak bij de een of andere gelegenheid zijn nek had mogen breken en verhuizen naar het pierenland. Te meer daar hij op hem, wat hij ook verzon, zoo weinig pak kon krijgen en er bovendien, ondanks den brutalen, franken mond dien hij er tegen openzette, innerlijk bang van was.
Daarom beleefde hij er dan ook een duvelsch, schokskesgevend plezier aan, toen hij dien verwenschten lorejas, eindelijk toch eens in zijn strikken deed loopen.
Een onschuldige les van geschiedenis, over burchten en steden in de Middeleeuwen, gaf er zoo heelemaal op 't onverwachts een aanleiding toe.
De leeraar had onder meer ook verteld van onderaardsche gangen langswaar men in tijden van belegering voedsel aanbracht, of, als 't gevaar al te zeer neep, ook de plaat kon poetsen.
En na de les, buiten op de koer, had Charles Verdonck opgewonden beweerd dat er onder hun huis ook zoo een
| |
| |
gang liep en dat die vroeger misschien ook wel daarvoor zou gediend kunnen hebben.
Achter hun houtmagazijn was er een soort kelder die met een valdeur gesloten was, en dien ze niet gebruikten omdat hij de helft van den tijd onder water stond, daarin begon die gang. Maar waar die naartoe liep, dat wist geen mensch. Zijn vader, zijn nonkel, zijn twee kozijns en zooveel van hun werkvolk hadden al geprobeerd er in te dringen, met een lanteern in hun hand en een lange, sterke koord rond hun lijf. Doch geen twintig meter waren ze er in geweest, of ze waren rap teruggekeerd. 't Was er zoo vuil en modderig in, met hier en daar hoopen steenen die uit de muren waren gebrokkeld, met ingezakte drummers, en daarbij een lucht om te stikken, dat er aan geen doorkomen te peinzen viel.
Lijk gewoonlijk, als Charles den gewichtige uithing, schoot Flipke in een sarrenden lach.
‘Wat dat gij ons probeert wijs te maken!’ riep hij spottend uit. ‘'k Geloof er geen woord van! Hier, met al die vlietjes tusschen de huizen en de hoven, dat kan immers niet! Hoe diep zouden ze die gang dan wel niet moeten graven hebben? Lacht hem uit, mannen!’
Er waren er die zegden: ‘Da's waar ook!’ En anderen dan weer hieven de hand op naar Flipke en snauwden hem toe: ‘Wat weet gij daarvan! Zwijg!’
En eveneens lijk gewoonlijk werd Charles kokend kwaad.
‘Watte? Is 't ni waar soms?’
‘Neeje!’
‘Kom dan mee zien, leelijke snotter!’
‘Vooruit! Ik ga mee!’
‘Afgesproken! Bij de eerste gelegenheid! En dan zulde...’
| |
| |
‘Wat voor eerste gelegenheid? Waarom niet vandaag?’
‘Omdat het niet kan!’
‘Toe! Da's een affaire! Een gang laten zien!’
‘Da's geen affaire! Maar onze pa wil niet da'k er bijkom. En de valdeur is toegenageld! Weete 't nu?’
‘Breek ze dan open!’
‘Als 't werkvolk er is zeker? En onze pa op zijnen bureau!’
‘Blaaskes allemaal!’
‘Geen blaaskes! Maar pure waarheid! En als ge kunt wachten tot binnen veertien dagen, dan zal ik er u met uw leelijken pinnekesneus bijbrengen. Dan is 't kermis. Dan ligt de fabriek drie dagen stil en onze pa gaat op reis en dan is er geen gevaar. En als ge zooveel couragie hebt als praat, leelijke snotter, dan kunde er eens ingaan ook. Verstaan?’
‘Aangenomen. Eerst zien en dan gelooven!’ antwoordde Flipke, al twijfelde hij er niet aan of die gang was er werkelijk. En hij nam daarbij een air aan, alsof hij den andere een groote genade bewees met zijn voorstel te aanvaarden.
En zoo, op dien zonnigen Maandag-achternoen, terwijl de bont-bevlagde stad gezellig zoemde van het kermisrumoer en de beiaard uit den gelen Sinte-Gommarustoren lustige liekes over de roode daken, de straten en de groene binnenhoven liet neerdrispelen, stapte Flipke al fluitend en met de handen in de broekzakken het verlaten Sinte-Pietersstraatje in om er, volgens afspraak, met Charles en met Gust van den koster, naar die fameuze gang eens te gaan zien.
De twee stonden hem vóór de fabriekspoort af te wachten en ze leidden hem, al spottend, door de verlaten fa- | |
| |
briek en dan door een witte gang achter een koel schemerig houtmagazijn in een vervallen schuurke waar kisten, kapotte kruiwagens, stapels zakken en andere rommel dooreen lag.
‘Hier is de kelder, zie, ongeloovige Thomas!’ zei Charles en hij trok hem bij den arm naar een hoek vóór een donkeren keldermond, waar een flauw lichtschijnsel in gulde. ‘W' hebben de valdeur al opengebroken, ziede, om geenen tijd te verliezen, en kom nu maar mee als ge durft!’
‘Sequitur, Domine!’ antwoordde Flipke plechtig en hij volgde Charles en Gust langs een kraminkelijk ladderke de diepte in.
Hij bevond zich in een langen, smallen kelder met bak steenen muren en een baksteenen kruisgewelf, en heelemaal t' ende stond er op den grond een stallantaarn te branden, die, tusschen twee drummers in, een ronde holte mysterieus belichtte.
‘Hier is die gang nu! Zied' hem?’ snauwde Charles hem nijdig toe. ‘Zulde mij nu nog leugenachtig maken, snotter? Zied' hem nu goed?’
‘Een gang! Een gang!’ verweerde Flipke zich hooghartig. ‘Wie zegt dat dit een gang is? 'k Zie een gat, ja! Meer niet! Als ik er zal in geweest zijn, dan zal ik het weten! Toe, laat mij nu maar gaan!’ En hij bukte zich om de lantaarn op te nemen.
‘Halt!’ zei Charles. ‘Zoo niet, Zevenslager! Eerst een koord rond uw borst, dat we u van hier kunnen vasthouden en u terugvinden als ge ievers in een put tuimelt!’
‘Zij niet bang! Maar als ge 't wilt, kom, dan zal ik het zelf maar doen!’ En hij bond het eind van een lijn die aan hun voeten gereed lag onder zijn armen, nam de
| |
| |
lantaarn op en met achter zich het touw, dat de twee anderen door hun handen lieten glijden, drong hij spotlachend het van vocht druipend, glibberige gat in.
‘Aimij! Dat is hier geen klein beetje gladdig!’ riep hij. ‘'t Is nog erger als erwtensoep! 'k Had, janverdomme schaverdijnen kunnen aandoen! En bekijk mij dit plafond, en die schoon, effen muurkes! Pure marmer van Boom!’ En daarbij, al verder stappend, stak hij zijn lantaarn eens omhoog, hield hem links en dan weer rechts tegen de schurftige, van salpeter blinkende wanden, waaruit een rilling-gevende kilte als een nat laken op hem neerviel.
Hij floot, kreschte, bromde, deed of hij weende, lachte dan weer op, en de heele gang, van uit de holle, donkere diepte vóór hem, waar het gele licht dat over de muren danste, stierf, deed het alles, luguber-verdoft, achterna. En als de jongens ginder riepen: ‘Maak toch zoo geen lawijd!’ of ‘Pas maar op dat ge niet valt!’ of ‘Zied' hem nu, de gang!’ dan klonk het telkens zoo luid of het vlak achter hem uit een mond kwam die zoo groot was als de heele holte.
Hij kon er niet aan doen, maar stilaan werd hij toch wat bang. Bizonder als hij zich omkeerde en daar achter zich zijn eigen schaduw zoo spookachtig wippen en springen zag over de kokerende wanden.
Zóó gaarne was hij teruggekeerd. Te meer daar de vloer danig ongelijk begon te worden, vol bulten en putten, en hij verscheidene keeren geweldige gymnastiek moest doen met lantaarn, armen, kop en beenen, om niet 't onderste boven te rollen. Wat dan telkens, van ginder ver, waar hij tegen de blauw-grijze kelderschemering de twee anderen bewegen zag, een spottend gelach en geroep van: ‘Bravo, Zevenslager, doe dat nog eens!’ over en naast hem heen den tunnel in deed loeien.
| |
| |
Hij vulde dan wel op zijn beurt weer eens de gang met een hol ver-rommelend geroep van: ‘verrekt!’ of ‘valt dood!’ Hij floot en krijschte, baste en miauwde als om goed te laten hooren dat hij 't plezant vond. Doch zijn hert joeg al vlugger en vlugger, en hij pijnigde zich de hersenen af om iets te vinden dat een reden kon zijn voor een rechtsomkeer. Totdat hij plots, links in den muur, naast een soort drummer, een holte ontdekte en hij, natuurlijk, daar in.
‘Nu zien ze mij toch al niet meer!’ lachte hij opgelucht. ‘En dat is 't bizonderste!’
Hij hief de lantaarn op, keek eens rond.
't Was een gang van een meter of tien diep die doodliep. De grond lag er vol steenbrokkels, en op 't einde er van waren er holten in de muren als voor wijnbakken. Hij borg in de laatste zijn lantaarn en al grinnikend van duvelsch plezier begon hij het touw naar zich toe te halen, nu eens vlug, dan weer langzamer. En intusschen draaide hij zijn licht zoo laag mogelijk, zoodat het was als een pierke.
‘Nu peinzen ze wel da'k heel, heel ver ben! Wat zal ik allemaal niet vertellen kunnen!’ lachte hij tegen zich zelf, terwijl hij maar aldoor trekken bleef.
Op zeker moment gaf het touw niet meer mee en ze riepen iets dat hij echter niet verstond. Hij trok en trok nog en eerst na een heele poos kon hij weer inhalen.
‘Die bos zal zeker op geweest zijn?’ veronderstelde hij. ‘En ze hebben er vast een nieuw stuk aan geknoopt! Wat zullen die daar met oogen staan in dien kelder! W' hebben ze vast, die blaaskaken! Ha, ik zou niet gedurfd hebben!’
En hij begon te trekken zoo rap hij maar kon om er dan na een poos plots mee uit te scheiden.
| |
| |
‘Laat hen nu maar eens trekken!’ lachte hij deugnietachtig. ‘Toe stommeriken, vooruit!’
't Was of ze 't begrepen. Ze riepen nog eens iets, dat onduidelijk en hol verhommelde, en toen begon het touw aan zijn voeten van bij hem weg te ritselen. Hij zag het kluwen verminderen, verminderen en toen het zoo wat op was, knoopte hij het eind los van onder zijn armen en liet ook dat vertrekken.
‘Adieu, koordeke!’ spotte hij. ‘Spijtig maar dat ik er niet kan bij zijn als ze dat in hun handen gaan krijgen! God-en-Heere, wat zal ik allemaal niet kunnen vertellen!’
Zoo stil mogelijk, sloop hij dat stuk gang uit, stak zijn hoofd om den hoek en keek gespannen naar de twee donkere schimmen die ginder ver, in die bleeke, ronde holte, regelmatig te halen stonden.
Plots kregen ze alle twee een schok, keerden zich even naar elkaar toe en dan begonnen ze angstig te roepen van: ‘Flip! Flip! Waar zitte daar! Laat eens wat hooren toe! De koord is kapot! Kom terug, toe!’
‘Morgen vroeg!’ grinnikte Flipke. ‘Roept al op! Potverdorie, dat wordt nog plezant! Nu moeten ze zelf komen zoeken, die helden! Zoo'n verstopperke zullen we wel nog nooit gespeeld hebben!’ En hij moest zich geweld aandoen om niet beginnen te fluiten of te zingen van de deugd.
Hij zag de twee even druk bezig tegeneen en daarop Gust die met een gebaar van: ‘laat mij maar doen!’ de gang binnendrong.
‘Natuurlijk! Eerst de knecht! Kom maar af, jongen!’ dacht Flipke. Doch pas had hij 't gedacht, of Gust sloeg zijn armen omhoog en pardaf! daar lag hij op zijn smikkel. Hij krabbelde moeilijk recht, trok grommelend af.
Ach, nu niet te kunnen roepen: ‘Gust, doe dat nog
| |
| |
eens!’. 't Deed hem pijn. Hij krochte er van.
Na Gust kwam Charles. Hij hield zich aan de muren vast en tot groote verwondering van Flipke kwam die toch verder en verder.
‘'t Is niets!’ zei hij. ‘Laat hem komen!’ En hij maakte zich gereed om, van zoodra hij hier was, met een helsch lawaai van achter zijn hoek op hem toe te schieten.
Maar neen, de dikke bleef staan en liep terug.
Weer riepen ze: ‘Flip! Flipke! Laat toch iets hooren! Is er iets gebeurd?’ Angstiger en angstiger steeds en ten langen laatste, nadat ze nog eens druk tegen elkaar waren bezig geweest, zag hij hen den kelder uitgaan.
‘Ze gaan zeker en vast hulp halen!’ zei Flipke. ‘Nu rap er uit en dan van krommenaas gebaren! Wacht maar wat, mannekes!’
Hij draaide de lantaarn heelemaal uit en zoo stil mogelijk sloop hij terug. Hij was gauw in den kelder, het ladderke op en in de schuur.
Wat deed de lucht en de warmte deugd! En de beiaard en 't piepen van de musschen ergens tusschen de pannen boven zijn hoofd!
Hij liep naar 't houtmagazijn, zag er een poortje openstaan dat uitgaf op een witgekalkte koer met gele steentjes en in 't midden een groot, rond bed roode begonia's waarboven een spiegelbol te blinken hing. Hij zag een open venster en uit dat venster drong almeteens een vrouwenstem die angstig jammerde van: ‘Da's een ongeluk!... God-en-Heere-toch... Ge zult onze pa hooren!... Rap, loop naar Jan en naar Piet en naar Mane!... Ze moeten komen zoeken!... God-en-Heere-toch... God-en-Heere!... Als 't maar niet te laat is!... Die jongens, die jongens, toch, he!.. Wat dat toch uitsteekt!’
‘Als ik hier nu ongezien de pijp uitgeraak, dan wordt
| |
| |
dat geen kleine klucht!’ dacht Flipke plots. ‘Langswaar was 't weer? En als daar maar niemand is!’
Neen, er was niemand in 't werkhuis. Hij bukte en sloop zoo tusschen de banken naar den uitgang. En op de fabriekskoer roerde er ook niets. Alleen uit den stal kwam er wat kettinggerinkel en gestamp van paarden. Hij trok de poort open en dicht, vloog lijk de wind het Sinte-Pietersstraatje uit en recht naar huis.
En daar teende hij dievelings den zolder op om zich te laten drogen en zijn schoenen te kuischen, en zich tevens in stilte en op zijn gemak te kunnen verkneukelen aan 't zotte spektakel dat hij thans bij de Verdonck's aan den gang wist. Hij zag alles, hoorde alles en 't deed toch zoo'n deugd dien Charles en dien flikflooier van een Gust eens ferm op den rooster te weten.
‘Laat ze maar eens goed zweeten! Hoe meer, hoe liever!’ jubileerde hij luidop.
Een ding had hij echter, in de geweldige vreugde van het moment, vergeten, en dat was de afloop van heel dit avontuur.
En hij verschoot dan ook geen klein beetje, na de vierurenkoffie, toen er gebeld werd en hij lijk gewoonlijk ging opendoen, den commissaris vóór de deur te zien staan.
Potverdorie! dacht Flipke en hij voelde zijn bloed verstijven in zijn lijf. Maar op den slag herpakte hij zich, keek hem staal in het bruine, zwart-bebaarde gezicht dat als heel bedrukt stond, en lachte eens.
‘Dag, Mijnheer de Commissair!’ zei hij heel beleefd.
‘Menneke... zeg eens... is ulie vader thuis?’ vroeg hij dof.
‘Vader!... Mijnheer de Commissair is daar!... Kom eens!’ riep hij naar achter.
| |
| |
Vader kwam, ze groetten elkaar en gingen in 't vóórkamerke. Flip bleef in de keukendeur staan luisteren.
‘Mijnheer Van Millen...’ begon hij na een diepen zucht, ‘...ik kom hier... of liever... mij valt de triestige eer te beurt... aan een vader... te moeten komen melden... Verschiet nu niet... alle hoop is nog niet verloren... Wij gaan voort met het onmogelijke te doen... Wie weet of hij op 't oogenblik al niet gered is... Maar, uw oudste zoon... uw oudste zoon... is...’
‘Hoe?... Mijn oudste zoon?... Ik versta er niets van!...’
‘Wel... 't Is ongelukkig... Snotneuzenstreken natuurlijk... Maar, uw oudste zoon is... is... verloren gesukkeld...’
‘Maar, Mijnheer de Commissair!... Wat vertelt ge nu allemaal!... Verloren gesukkeld?... Gij moet mis zijn... Ze zullen een ander voor hebben, zeker?... Die is hier!’
‘Dat kan niet!... Z' hebben het bekend...’
‘Toe!... 'k Zal hem u laten zien!... Flip, kom eens, jongen!’ riep vader luid door de deurspleet. ‘Hier is hij, zie!’
De commissaris trok oogen lijk sauspannekes en zijn mond viel van verbazing open.
‘Is... is het... dan... uw tweede soms niet?’ stotterde hij.
‘Ook niet... die is in den hof...’
Het bruine gezicht kromp plots kwaad ineen en zijn oogen begonnen te pimpelen.
‘Wat hebben ze mij daar dan wijs gemaakt?... Zijn dat nu nog manieren!’
Hij rees plechtig en martiaal recht, trok zijn witte ondervest wat naar beneden, greep zijn stroohoed en zijn gelen stok van het ronde, geverniste tafelke en opgewonden vertelde hij wat er dus zoogezegd bij de Verdonck's gebeurd
| |
| |
was. 't Ergste was dat het zooveel roeten op de eerde had gebracht. Ja, ze waren nu nog volop bezig aan 't zoeken, werkvolk, politie, tot de pompiers toe. Gezwegen nog dat madam twee, drie keeren van haarzelf was gevallen en men er Doktoor Peeters had moeten bijroepen. Zoo'n snotneuzen ook!
Flipke zijn schrik vervloog nogal gauw als hij dat alles hoorde. In de plaats daarvan jodelde er een dol plezier door heel zijn lijf, tot in de toppen van zijn vingers. Hij had ze vast, die felle mannen!
‘'k Versta er ook niets van,’ zei hij met verbaasd gezicht. ‘'k Heb den heelen achternoen op onzen zolder gezeten. Charles en Gust hebben zeker gedroomd.’
En datzelfde herhaalde hij nadien met een verontwaardigd air van: wat-peinsde-gijlie-wel, aan Mijnheer Verdonck, aan den directeur, aan de leeraars, aan de jongens en al wie hem over dat raadselachtig geval aansprak. Want natuurlijk, lijk een vuurke ging het de stad rond, en iedereen brak er zich het hoofd mee in twee. Op 't laatst begon hij er zelfs bij te schreien.
‘Mij gelooven ze ni... Als ik eens Charles Verdonck was, en hij mij, dan zouden ze 't wel doen!’
Slechts als hij Charles zoo eens heelemaal alleen op straat te pakken kreeg, zonder dat er gevaar was, afgeluisterd te worden, sprak hij anders.
‘Dat is nogal eens wat geweest, he? En waar ik er uitgekropen ben dat zulde nooit ofte nooit weten, zelfs al stondt gij met een mes vóór mijn lijf! Een ding wil ik u wel zeggen: da 'k véél, héél véél gezien heb. Zálen, jonge! groot als een schuur en daarin stonden zware, zwarte kisten met ijzeren banden rond en hooge, steenen potten met gewichten op! Dat haal ik er later wel allemaal uit en dan
| |
| |
is 't voor mij! Ah, gijlie dacht mij vast te hebben! Maar 't viel anders uit, he? En pas op, er komt nóg!’
|
|