| |
XI
En dan kwamen er ook, in de zesde klas, toen hun vette, blinkende meester met de jicht thuis moest blijven, zoo heelemaal op 't onverwachts, als een stuk van den hemel, die glorieuze twee maanden met dien jongen plaatsvervanger.
't Was een gast van een jaar of twintig, met een lang, bleek gezicht, een wollig baardje en blond krulhaar, en als Flipke hem zag dacht hij instinctmatig aan niets anders dan aan hem eens ferm op zijn peerd te jagen.
De directeur stelde hem aan hun klas voor als Mijnheer Matthijs uit Dendermonde. Hij zei dat het een goei klas was die hij kreeg, niets dan brave jongens waarmee hij niets, geen last zou hebben, tous de la bonne bourgeoisie, en dat ze au point de vue de l'enseignement ook zeer goed was gesoigneerd.
Mijnheer Matthijs knikte op alles en toen de directeur, met zijn hutsepot van Fransch en Vlaamsch dooreen de deur uit was, deed hij een boekske open, zei dat ze voor dit eerste uur een les van Gewijde Geschiedenis hadden te leeren gehad, namelijk ‘De Zondvloed’, en dat hij die zou overhooren. Hij sprak zacht en heel op de letter en zijn stem beefde een beetje.
Hij keek de jongens eens aan, die daar muisstil zaten, met de armen gekruist over de borst, wees Gust Serneels aan om vóór de klas te komen.
‘Wat weet gij van den zondvloed?’ vroeg hij.
Gust zuchtte eens, slikte zijn speeksel door, keek naar het plafond en toonloos, alsof het een paternoster was dien
| |
| |
hij afratelde, zonder op punten of komma's te letten, kwam het rap en in een asem:
‘De zondvloed God besloot de booze menschen te verdelgen God de Heer zag dat de boosheid der menschen groot was op de aarde Hij had spijt den mensch geschapen te hebben Hij sprak ik zai den mensch van de aarde...’
Toen stokte hij, werd rood, keek nog meer naar boven en bleef daar zoo met open mond staan, wachtend tot het volgend woord hem zou te binnen schieten en hij 't bobijntje verder kon afwinden.
Er kwam een glimlach op Mijnheer Matthijs zijn gezicht.
‘Hebt gij dat van buiten geleerd, vriendje?’
Gust keerde zijn gezicht naar hem, knikte eens.
‘Dat is niet noodig. Vertel het op uw manier,’ zei de jonge meester.
‘Voor Mijnheer Vercammen moeten wij het van buiten kennen, Mijnheer,’ waagde Jeanke Laureys te zeggen.
‘Voor mij niet,’ zei Mijnheer Matthijs.
‘Toe, probeer het eens anders, vriendje?’
Gust haalde zijn schouders op.
‘Hoe anders?’ vroeg hij.
‘Niet zooals het boek, maar zooals gijzelf het vertellen zoudt.’
‘Dat kan ik niet,’ bekende Gust.
‘Ga dan maar naar uw plaats... Wie zou 't kunnen?’
Niemand stak zijn vinger op. Allen zaten ze stil.
Flipke kreeg plots een lumineus gedacht. Zou hij 't durven?
Even aarzelde hij nog, maar 't werd gauw al te verleidelijk. Vooruit maar, zei hij tegen zichzelf, en lachend, met oogskes die blonken van deugnieterij, stak hij den vinger omhoog.
‘Gij?’ vroeg Mijnheer Matthijs, en hij lachte.
| |
| |
‘Ja,’ zei Flipke.
‘Laat eens hooren!’
Hij wipte zijn bank uit, haastte zich vóór de klas.
‘Begin maar.’
Hij stond daar zooals altijd als hij iets ging uithalen, een beetje voorovergebogen, het schelmsch-lachend kopke met de kort-geknipte haren vooruit, de ellebogen tegen het lichaam, en de handen, met de lange, beweeglijke vingeren, los over elkaar vóór de borst.
‘De Zondvloed.
O.L.H. zat in die dagen danig in nesten. Als Hij, zoo door een holleke in de wolken onder zijn voetbanske, naar de aarde keek; zag Hij daar nogal fraaie dingskes. Niets anders dan roten zatlappen, die achter een harmonika door de straten waggelden, op al de hoeken kaartspelers en tuischers, de staminees stampvol zatte venten en wijven die af en toe eens aan 't badderen gingen, en in de hoeken achter de muren dieven en moordenaars die plannen aan 't beramen waren voor den nacht en hun messen aan 't wetten. Burgemeesters, gardevils, gendarmen, 't deed er allemaal aan mee.
O.L.H. krabde eens achter zijn ooren, zoodat Hij er het vel mee aftrok.
Ik heb eens wat uitgestoken!’ grommelde Hij tegen zijn eigen. ‘Stom, stommer dan stom ben Ik geweest! Zoo een raske-de-pik lijk dat daar beneden is, dat bestaat er in de heele wereld ni-meer. Maar als ze peinzen dat Ik dat langer blijf verdragen, zijn ze wel. Er komt een ende aan mijn patiëntie! 'k Ga ze van den eersten tot den laatsten simplement uitroeien. Ze moeten het maar weten.
't Zal een goei les zijn! Wacht eens wat!’
Flipke hield even op, verwonderd 't en kon niet meer, dat hij zoover had mogen doorspreken. En hij verwachtte
| |
| |
nu ook niets anders dan een gebulder, dat hem met een ferme straf naar zijn plaats zou jagen.
Maar neen, er kwam niets. En toen hij 't eindelijk waagde naar den meester te kijken, zag hij tot zijn stomme verbazing dat deze daar geamuseerd te lachen stond.
‘Ga voort,’ zei hij en hij knikte eens. ‘'t Is toch nog niet gedaan.’
Nu begreep Flipke er niets meer van. Met groote oogen en open mond bleef hij den meester bekijken.
‘Ga voort!’ herhaalde deze. ‘'t Is goed.’
Flipke werd wantrouwig. Hield die jonge meester hem soms niet voor den zot? Hij keek eens de klas in, waar ze allemaal met verstomde gezichten zaten, keek toen terug naar hem.
‘Ga toch voort,’ lachte de meester. ‘Of kent ge 't soms niet verder?’
‘Jawel,’ knikte Flipke en in een plotse opwelling van: ‘'t kan m' allemaal niet schelen!’ ging hij stoutweg verder.
‘Maar er was daar een tusschen die menschen waarmee Hij nogal goeie kameraad was en die heette Noë. En die ten minste dronk niet, vocht niet, tuischte niet. Die was rechtveerdig.
Dien kan Ik toch niet mee vernietigen,’ zei O.L.H. ‘zoo 'nen braven mensch. Neeje, dat zou niet just zijn. En ik moet just zijn. Ik ben toch O.L.H.’
Hij trok eens aan zijn baard en dacht effekes na.
‘Wacht eens wat,’ zei Hij, ‘we zullen dat affairke eens arrangeeren.’
Hij riep de engelen bij hem.
‘Jongens,’ zei Hij, ‘maakt eens een wolk los. 'k Moet per se naar beneden!’
Ze deden het, Hij stapte er op, en avant, ze dreven den
| |
| |
hemel uit, naar hier. En vóór Noë zijn huis stapten ze af. Een engel belde aan, de meid kwam opendoen en O.L.H. ging binnen. ‘Luister eens, Noë, mijn goeie vriend,’ sprak O.L.H. ‘'k heb u wat te vertellen. Gij moet een ark maken. Geen ijzeren maar een van hout, van timmerhout. Bij Slootmaekers aan de statie hebben ze juist een nieuwe lading aangekregen en als er ni genoeg is, kunnen ze bijbestellen. Die ark moet 300 el lang zijn, 50 el breed en 30 el hoog. Ik herhaal, 300, 50 en 30. Goed onthouden, he? Bestrijk ze van binnen en van buiten met hars. Paeps, de drogist uit de Lisperstraat, kan u dat wel bezorgen. En ge maakt die ark met een kelder, een gelijkvloers, en een boven. En daar moet een deur aan zijn, en een venster natuurlijk. En als ze af is, brengt gij daarin een paar van al de beesten op de wereld. Dat is ook niet erg, in de zoologie te Antwerpen vindt ge ze gereed staan. En breng er eten in, heel veel eten, goe verstaan, he Noë, en stap er dan in met uw madam, met uw jongens en hun madams, en met uw dochters en hun meneeren. Want er zal wat gebeuren dan. Ge gaat geen klein beetje verschieten. 'k Ben kwaad, Noë, razend kwaad en 'k moet het uitwerken, mijn vriend. Doe dat nu, he? En salu!’
En O.L.H. ging buiten, stapte op zijn wolk. De engelen gaven er een stooteke tegen met hun schouders, sprongen er op en jut! ze dreven schoon en zuutjes terug den hemel in.
‘Djuzesmarante!’ zei Noë. ‘Da's geen klein karwei. En dat just in dees maanden. De appelen moeten binnen en de peren en de patatten en 't koren! Maar enfin! wat doet ge er tegen als 't van O.L.H. zelf komt.’
En hij direct aan het teekenen en het meten en 's anderendaags al, op 't beemdeke achter 't Begijnhof, dat van hem was, ging hij aan het timmeren.
| |
| |
De andere menschen, als ze dat zagen, lachten geen klein beetje. ‘Wat krijgt den die nu?’ vroegen ze zich af. ‘Is hij soms zot geworden? Ziet hem eens werken, de sukkelaar!’
't Was een werkske van belang, kunde peinzen! 300 el, da's 200 meter! Van de Groote Kerk tot aan de Hooge Brug misschien wel!
Maar ze geraakte toch af, zijn ark.
En O.L.H. kwam dan weer eens bij hem. ‘Stap in, Noë, mijn goeie vriend. 't Wordt tijd. Nog zeven dagen en dan laat Ik het regenen 40 dagen lang. Alles wat Ik geschapen heb, moet weg. 'k Ben het moe, Mij nog langer voor den zot te laten houden. We zullen ze hebben.’
Noë deed het natuurlijk. En geerne nogal. En met hem de heele zoologie van Antwerpen. Dat was nogal een karweike om die tijgers en olifanten en beren en zeehonden en struisvogels en al de rest hier te krijgen.
‘Noë begint een cirk!’ lachten de menschen en nog veel meer zottigheden zegden ze.
Maar dat deden ze niet meer toen de zevende dag voorbij was en het daar zoo al met een keer te regenen begon, te regenen, mijne goeie! niet met emmers maar met heelder kuipen. En curieus, niet alleen uit den hemel kwam het water, maar ook uit den grond, van tusschen de steenen op straat, uit de muren broebelde het omhoog.
‘Wa's da' nu?’ vroegen de menschen zich af. ‘Zijn ze daarboven stapel geworden. Zijn dat nu nog manieren van het zoo doen te regenen?’
Op een sibot waren de straten vol en 't spoot van onder de deuren de gang binnen in de kamers waar de menschen te wallebakken zaten en slechte liekes te zingen. Ze kropen op de stoelen. Maar 't water klom. Ze kropen op hun tafels, op hun kasten. En 't water klom nog.
| |
| |
‘Potverdozie!’ zegden ze. ‘Er in en er door naar de trap en naar boven. Z' hebben ons nog niet. 't Kan toch niet blijven duren immers.’
Maar ja, 't water klom tot op hun slaapkamers.
Ze kropen den zolder op, van den zolder op 't dak, van 't dak op den schoorsteen. En als het daar was, zwommen ze naar de hooger gelegen huizen.
Die zaten gauw toptig vol en daar werd gevochten voor een plaatske en ze duwden malkander het water in. Slimmeriken zwommen direct door naar de torens. Maar 't was alles even weinig gekort. Hooger en hooger wies het water. Het toreke van 't stadhuis verdween, dat van 't Begijnhof en de hooge boomen op de Begijnevest ook. Aan 't toreke van de Kluizekerk hingen ze met trossels doch er was niets aan te doen, al schreeuwden ze en brulden ze nog zoo, ze werden ingehaald. En ten leste ging ook de toren van Sinte-Gommarus er aan en dan was 't al effen en weg. En niets dan water en water en water zoover dat men zien kon, en almaardoor regen en regen en regen. En in dien regen en op dat water dreef Noë zijn ark. Hij alleen was gered.
‘Sesa!’ zei O.L.H. ‘Nu ben Ik van al dat krapul af. Nu kunnen we eens opnieuw beginnen met Noë en zijn volk. Laat ons hopen dat 't beter gaat.’
‘En Hij draaide de kranen van den hemel toe en die van onder den grond ook. En wat er toen gebeurde dat is voor den naasten keer, dat moesten we voor vandaag niet kennen.’
Toen zweeg Flipke en hij keek eens naar Mijnheer Matthijs. Die lachte tevreden.
‘Goed is het,’ zei hij. ‘Heel goed zelfs. Gij krijgt een goed cijfer.’
‘Hoeveel?’ vroeg Flipke.
| |
| |
‘Wat peinst ge?’
Hij dacht eens even na.
‘Zeven, bijvoorbeeld,’ zei hij.
‘Neen, negen!’ zei de meester.
En stralend van geluk, met muziek in zijn hoofd en een hert dat klopte lijk zot, keerde hij terug naar zijn plaats.
Onder den speeltijd werd er natuurlijk over niets anders gesproken dan over die zonderlinge les. Zelfs de heel grooten uit de middelbare klassen kwamen er naar luisteren. Flipke zijn zondvloed werd nog eens heelemaal herhaald. En gelachen dat er werd! Die zotte Zevenslager ook!
‘Ik vond er niets aan,’ zei Jean Laureys en hij blies eens vol minachting. ‘Ik geloof dat die meester al even zot is als gij, Zevenslager!’
Maar zijn woorden waren nog niet koud, of hij kreeg Flipke zijn vuist onder tegen zijn kin, dat zijn tanden er van kraakten. Hij deed zijn oogen dicht, waggelde even achteruit.
‘Van mij moogde zeggen alles wat ge wilt,’ beet Flip ke hem nijdig toe. ‘Maar van dien nieuwen meester, geen woord! Goe verstaan, snotter? Of 'k vreet u op met huid en haar!’
Djuzes, wat werden dat schoone dagen bij dien Mijn heer Matthijs!
Want 't waren natuurlijk niet alleen de lessen van Gewijde Geschiedenis, maar álles, álles werd anders!
Met vermenigvuldigingen en deelingen maken van een el lang, en vraagstukken oplossen zonder end, terwijl Mijnheer Vercammen zijn gazet las, was 't afgeloopen. In de plaats daarvan gaf hij hoofdrekenen, iets wat ze nog nooit gedaan hadden. En ze moesten ook figuurkes knippen, en kubussen, kegels en zoo meer maken in papier. Plezant was dat!
| |
| |
Curieus, de Jean's en de Roger's en die ander fijn-gekleede typkes uit de schoon' huizen waren niet langer de feniksen meer. 't Waren de andere. En dat verdubbelde Flipke zijn plezier in 't nieuwe leven.
Zelfs Jef Coppens kwam los en begon goed te antwoorden.
‘Hoe komt het toch dat gij maar pas in dees klas zit, jongen?’ vroeg Mijnheer Matthijs op zekeren keer. ‘'k Versta dat niet. Ge zijt gij toch niet dom!’
‘'k Weet het ook ni, Mijnheer,’ zei Jef triestig.
En Mijnheer Matthijs keek droevig en schudde het hoofd.
Voor teekenen konden ze hun cahier thuis laten en moesten ze, tot hun groote verwondering, grof grijs inpakpapier meebrengen en verfkes. En voor model kregen ze een geranium, een vaas, een fuchsia, een blauw-steenen stoopke met twee citroenen vóór, en zelfs een keer een doodskop met een zandlooper en een oud, leeren boek.
Allemaal zoowat, werkten ze er op dat ze er van zweetten, en een toppunt van glorie was het als hun product goedgekeurd werd en de meester het aan den muur speette. 't Was nog schooner voor hen dan 'k weet niet hoe een pak prijzen op de prijsuitdeeling.
In een van die eerste lessen was het dat Mijnheer Matthijs Flipke tot de ontdekking bracht dat hij teekenen kon.
‘Ge moet alles groot aanpakken,’ zei hij, ‘en met uw potlood schilderen. Losjes maar. En vooral geen lijntjes trekken.’
En hij deed het vóór: eerst schilderde hij een stuk van 't model na in de lucht, dan bracht hij 't over op 't papier. En Flipke deed hem na... en de fuchsia kwam er!
‘En als ge u nu veel oefent thuis, dan zult ge eens zien hoe rap dat 't gaat!’ verzekerde hem Mijnheer Matthijs.
‘'k Zal 't doen, Mijnheer!’ zei hij. En hij deed het ook.
| |
| |
Models waren et genoeg thuis: de lamp, de kast, de stoof, de wieg met zijn zusterke in, 't hobbelpeerdje, zijn moeder, zijn vader zelfs. En pakpapier of stukken inpakkarton kon hij genoeg krijgen bij den kruidenier achter 't hoekske, als hij commissies deed.
Maar meer dan dat, meer dan de stemmige verteluurkes waarmee de meester den dag sloot, meer dan de bezoeken die ze brachten aan de gasfabriek, aan de scheepswerf bij de Molpoort, aan 't Oudheidkundig Museum of aan den beiaard op Sinte-Gommarustoren, waren hem toch de lessen in moedertaal, als er een nieuw gedicht werd aangeleerd, en bovenal als de ingeleverde opstellen werden besproken.
't Eerste opstel dat ze voor Mijnheer Matthijs moesten maken was er een over ‘De Straatzanger’. Flipke had er zich niet bizonder voor ingespannen en had er iets van gemaakt van een drie bladzijdjes lang.
Tot zijn verwondering, precies lijk met die les over ‘De Zondvloed’, was het goed geweest, heel goed zelfs, 't beste van allemaal, en hij mocht het vóór de klas komen vóórlezen.
't Spreekt vanzelf dat hij na zoo 'n verrassing, aan het tweede - ‘Lange Wapper’ heette het - wat meer zorg besteedde. Hij maakte het twee keeren zoo lang, schreef het heel netjes, met een nieuw ballon-penneke, over, en zóó goed viel het mee dat Mijnheer het zelf wenschte vóór te lezen.
Van toen af aan werd het opstellen-maken een echte passie voor Flipke. Hij zou er eten en slapen voor gelaten hebben, en als hij er aan bezig was verdroeg hij niet het minste lawijdje van zijn broerkes of zijn zustertje. Zelfs tegen zijn moeder kon hij uitschieten als ze wat te veel rammelde met potten en pannen in de bij-keuken.
| |
| |
Maar iets voor iets en niets voor niets, ni-waar? En 't waren dan ook, iederen Vrijdag achternoen, momenten van klimmenden triomf die hij beleven mocht... Spijtig maar dat er aan die twee maanden een eind moest komen.
Met een beklemd gemoed zag Flipke dat naderen. Hij hoopte uit den grond van zijn hart dat Mijnheer Vercammen ziek mocht blijven. En iederen avond, telkens dringender en vuriger, op zijn bloote knieën bad hij er Onze-Lieve-Vrouwke om.
Doch 't baatte niets, Jean Laureys wist met een valsch lachje te vertellen dat hij zoo goed als genezen was, en vast en zeker terugkeerde.
Toen vloekte Flipke rechtuit, en stampte op den grond.
Er waren er nog die vloekten, maar geeneen zoo hard en luid als hij.
Zoo kwam de laatste dag en 't laatste uur bij Mijnheer Matthijs. Allemaal bijkans waren ze gepakt en hadden tranen in de oogen als ze hem een hand ten afscheid gingen geven.
Aan de vierurenkoffietafel thuis kreeg Flipke geen beet door zijn keel.
‘'k Heb vandaag niets, geen honger,’ zei hij tegen moeder, en hij trok naar boven.
Rond vijf uur kwam hij naar beneden en vroeg vijf cent voor een schrift dat hij noodig had. Hij wist dat Mijnheer Matthijs met den trein van half-zes zou vertrekken, liep naar de statie, kocht met zijn vijf cent een perronkaartje en wachtte.
Mijnheer Matthijs kwam, en Flipke deed hem uitgeleide tot op het perron. Toen de trein binnenreed en hij moest instappen, drukte hij hem vast de hand.
‘Ge zijt hartelijk bedankt,’ sprak hij ontroerd. ‘Spijtig,
| |
| |
spijtig dat ge weg moet... maar ik zal u nooit vergeten... nooit ofte nooit... daar moogt ge zeker van zijn...’
Lang bleef hij den wegrijdenden trein nakijken, tot hij heelemaal verdwenen was in het blauwig avond-verschiet.
Toen hij thuiskwam, vroeg moeder waar hij toch zoo lang gebleven was en ook waarom hij er toch zoo wit uitzag.
Hij lachte eens, zei niets.
Doch al met een keer liep hij op haar toe, sloeg zijn armen rond haar lenden, drukte zijn hoofd in haar zij en begon wanhopig te huilen...
|
|