overkant der koer, van daar naar een derden, en zoo hoekte hij van hier naar daar.
‘Gij zijt precies een Zevenslager,’ zei Jef Coppens eens. ‘Nu zitte hier te broebelen en dan weer ginder. Voert, maak dat ge weg zijt of ik kraak u.’ En Jef Coppens, die al drie keeren blijven zitten was en kop en hals boven zijn klas uitstak, dreigde hem te grijpen.
‘Zeven maar?’ vroeg Flipke. ‘Dan kunde gij niet goed tellen, grootvader! Let op!’
Hij stak zijn tong uit naar Jef, gaf hem met een kattenrapte een stomp in de maag dat hij ‘kwak’ zei, en luidsissend lijk een echte zevenslager, schoot hij vandaar dwars de koer over, kletste er een tegen zijn achterwerk, vloog met een hoek naar een anderen, dien hij in de holte van zijn knieën een duw gaf, en zoo verder maar. Zij die bij Jef stonden en dat volgden, lachten geen klein beetje!
Flipke had zijn naam vast, doch de groote Jef Coppens ook. Met dit verschil dat Flipke er fier op was en stoefte: ‘Hier is de Zevenslager,’ terwijl Jef lijk razend werd en malheuren zou hebben gedaan als ze hem grootvader noemden.
Een ding alleen was er, dat hem in dat eendere stomme leven van lessen leeren, zich ergeren en meesters en jongens den duvel aandoen, wat verandering bracht. En dat was de komst van zijn broerkes op school.
Het waren stille, bedeesde ventjes. Eigenlijk veel en veel te stil, vond Flipke, slapers die op hun kop zouden laten zitten hebben als hij er niet over waakte. En hij kon zich thuis niet kwaad genoeg maken op hen, en hen schudden en er tegen duvelen, omdat ze zoo'n mossels bleven.
Maar op school, als de eene of andere hun wat te na kwam, en hij voor hen de vuisten uit de mouwen mocht