| |
IX
't Was een memorabele dag geweest voor Flipke, die eerste. Hij had geleerd wie zijn meester was en wat die jongens weerd waren. En dat was geen klein ding!
En al ging het nog heel dikwijls gepaard met hertzeer en met een gevoelen van opstand in de dagen en maanden die kwamen, hij leerde maar aldoor beter zijn zolen te vagen aan dien stijven bokkebaard van een meester. En beter en beter leerde hij vuurwerken met zijn nagels en voeten en tanden, als een van die jongens hem te na kwam.
‘Da's geen vechten ni-meer met zoo'n kat,’ zegden ze. ‘Hij zou uw oogen uit uw kop halen en uw kleeren van uw lijf scheuren ook nog.’
Hij had zoo gaarne van Jefke Vernimmen en later van 't Goovaertske en van Free Van Mol of van een van die anderen zijn vriendje gemaakt. En hij had er moeite voor gedaan ook. Maar die liepen liever Jean en Roger en Gommaire achterna, en ze waren er fier op als ze met hen mochten meespelen en hen naar huis brengen.
‘Zoo'n labbekakken,’ zei Flipke en hij vond het spijtig dat zijn vader hem maar niet liever op de armenschool had gedaan, bij die straatjong die hij bijwijlen danig had benijd, als hij er stillekes van bij grootmoeder op 't Begijn- | |
| |
hof uitmuisde om zijn kopke door de poort achter de Marollekes te steken, en ze daar joelend en uitgelaten in het Peerdebeemdeke en op de Begijnevest zag ravotten, en zwemmen in de Nethe, en vischkes vangen, en in de boomen klimmen.
Doch 't was nu een keer zoo, en hij bleef dus maar alleen. Want vriend worden met die mouwvegers en die lafaards, die hem op den kop hadden willen zitten, doch bang waren voor wat krabben of een gescheurd bloeske, dat nooit ofte nooit. Hij haatte hen, had ze 'k weet niet wat kunnen doen. En als hij een van hen op 't onverwachts een beentje kon zetten en hem 't onderste-boven doen rollen; als hij heimelijk hun klak of iets anders kon wegsteken of een pakske straatvuil in hun zak laten glijden, hij sloeg het niet over. En al stond zijn gezicht dan van meewarigheid met een tootje om dien armen sukkelaar, al hielp hij hem mee beklagen, binnen in hem lachte en grinnikte het zoo van de deugd, dat zijn oogskes er smal en klein van werden.
In de klas werkte Flipke gewoon mee. Zonder dat Mijnheer Vermaelen naar hem omkeek, tenzij zoo af en toe een keer van terzij uit de hoogte, leerde hij lezen en schrijven, rekenen en catechismus met er bij wat gewijde geschiedenis, leerde teekenen en zingen en gymnastiek, en ook een eerste kletske Fransch, en hij was niet beter en niet slechter in dat alles dan de groote hoop.
In één ding echter klopte hij ze allemaal, spande hoog de kroon en dat was in het declameeren. De meester zei het wel niet, maar 't was toch zoo.
Geeneen die zoo gemakkelijk gedichtjes onthouden kon als hij. Nooit moest hij vóórgezegd worden.
En ook geeneen die ze zóó kon opzeggen.
Zijn heele lijveke kwam er bij in beweging, schouders, hoofd en borst en armen, hij maakte gebaren, trok gezich- | |
| |
ten en liet zijn stemmeke op en af gaan, beter nog dan de meester.
Dat waren nog schoon momenten voor Flipke. Dan kon hij zich bijkans verzoenen met de jongens allemaal, en zelfs met den meester. Op zoo'n dag dacht hij aan geen spitsvinderij, aan klakken verstoppen of pen-puntjes in de banken steken.
Maar lang werden ze hem niet gegund.
Op zekeren keer kwam de dikke, rooie directeur met het witte pinnekeshaar en den gouden bril, toevallig de klas binnen terwijl hij daar ‘De Molen’ stond op te zeggen. Hij luisterde en sloeg zijn vette, rooie handen meen van verbazing.
‘Mais-mais-mais,’ riep hij uit, ‘a-t-on jamais vu! Ca devient un acteur! We mogen hem niet vergeten voor de prijsuitdeeling, Monsieur Vermaelen! Ca sera un succès! Mais-mais-mais-toch! Een artist!’
En Flipke was fier geweest en gelukkig lijk nog nooit te voren. Zelfs op zijn verhoogske niet. Hij rilde er van, kon bijkans geen asem krijgen.
Maar van dien dag af, was het afgeloopen met vóór de klas te komen opzeggen.
‘U moet ik niet vragen, ni-waar, Van Millen!’ zei de meester den volgenden keer, toen het weer declamatie was. ‘Gij kent het tóch. En de anderen moeten het leeren.’ En daarbij lachte hij zoo half-spottend.
Er ging een steek door Flipke zijn hart. Hij werd rood, en tranen deden zijn oogen pimpelen. Doch voor den lach en die half-geloken, compassieuse oogen van dien bokkebaard, vermande hij zich.
Hij knikte instemmend, sprak lijk een groote: ‘'t Is goed, Mijnheer. Laat ze 't ook maar leeren!’ Maar van
| |
| |
binnen wenschte hij hem met al zijn lievekindekes naar 't putteke van de hel.
De gedachte aan de prijsuitdeeling troostte hem echter. Dat zou wat anders zijn dan hier op de tree vóór die snotters. En 't stond vast. De directeur had het immers gezegd.
En om zijn gedichtjes niet te vergeten tegen den grooten dag, droeg hij ze 's avonds aan zijn broerkes vóór en hij leerde er zelfs nog vele andere bij, die hij in de achternoensche Zondagstilte, met de hulp van moeder, leerde lezen in het ‘Weekblad van Averbode.’
Maar ja, daardoor werd dan ook het eenige draadje dat hem aan zijn klas bond doorgeknipt, en met verdubbelde spitsvondigheid ging hij zijn gangen in 't streken verzinnen en in 't plagen. Zijn handen, armen en schouders, zijn eirond, gladgeknipt kopke met het glundere, deugnietachtig gezichtje, heel zijn figuur begon er naar te staan alsof hij gestadig in gespannen verwachting was iets heel plezierigs te zien gebeuren.
En niet alleen met inkt in hun lessenaar te gieten, met hun pennedoozen dicht te wringen dat ze bijna niet meer open konden, maar biekes die hij los in een papierke draaide in hun zak te laten glijden en zoo meer van die kluchten. Zeker, 't was plezant ze daar betetterd te zien staan met hun hand vol inkt, ze doen te beulen aan hun kastje of ze zich dood te zien schrikken als ze dat bieke voor den dag haalden. En meest van al, als hij ze dan nog kon troosten, en foeteren tegen de schurken die zoo iets durfden uitsteken.
Doch hij leerde ook de kunst om hun van alles op de mouw te speten en ze tegeneen in 't harnas te jagen. En als ze dan aan 't bakkeleien vielen, vluchtte hij ergens achter een boom of een gang in, om er op zijn gemak te kunnen uitlachen.
| |
| |
Want dan pas was Flipke zijn dag heelemaal goed. Al lachende ging hij dan naar huis, al lachende dronk hij zijn koffie, al lachende maakte hij zijn werk en hij was vol kluchten en grappen onder 't spel met zijn broerkes. En zijn moeder en zijn vader, die niet begrepen wat hem allemaal bezielde en mee moesten lachen van het hem te zien doen, hoorden hem dan zelfs 's nachts in zijn droom aan het gichelen schieten.
En had hij nu den meester ook eens kunnen vasthebben met een pen-puntje in zijn stoelzit te steken, of pistonnekes onder de stoelpooten te leggen, dat zou wel het toppunt van alles geweest zijn!
Hoe dikwijls had hij hem in zijn verbeelding niet zien opvliegen al grijpend naar zijn zet, of, verschrikt bij de plotse knallen der pistonnekes, tot tegen het bord achter uit springen!
Doch hoe fel dat verlangen bijwijlen ook te kriebelen begon, wagen deed hij het niet. 't Moest eens uitkomen! Dan was het natuurlijk amen en uit geweest met zijn declamatie op de prijsuitdeeling. En dat was van grooter beteekenis, dan 't plezier van den meester eens aan 't springen en 't sakkeren te zien.
Die prijsuitdeeling, al naar gelang ze dichterbij kwam, groeide in zijn oogen tot iets geweldigs.
De heele Paaschvacantie dacht hij aan niets anders dan aan dat. En alle dagen, op zijn verhoogske, in den tuin, bij grootmoeder op 't Begijnhof, herhaalde hij zijn heel repertorium: van ‘De Molen’ en ‘Minnekepoes en Baron’ af, tot de gedichtjes uit het ‘Weekblad van Averbode’ toe.
Zoo nam het hem in beslag dat hij na de vacantie, zooveel als hij maar kon, met zijn grappen en plagerijen ophield uit vrees om dien schoonen dag in gevaar te brengen,
| |
| |
en als hij den directeur op de koer zag, wandelde hij eens langs hem voorbij, nam beleefd zijn klakske af en keek lachend op, om hem zijn afspraak te doen herinneren.
Maar hij zei nooit iets anders dan: ‘Bonjour, me' lief menneke!’ en daar de meester er ook geen woordeke meer over losliet, begon Flipke zich toch een beetje ongerust te maken.
O.H. Hemelvaart geraakte achter den rug, Sinksen en ook de Kleine Kermis. De lange, wolharige muziekmeester met zijn één oog, begon in de turnzaal met de repetitie's van het koor, en de jongens van de hoogste klassen waren volop bezig met hun rollen vanbuiten te leeren voor het op te voeren komediestuk.
Hij informeerde eens bij de jongens uit de hoogere klassen hoe 't bij hen stond en hoorde dat ze overal al begonnen waren: hier met een gedicht, daar met een gymnastiekspelleke en ginder weer met een lieke.
Alleen in zijn klas was er dus nog niets.
Wachtte de meester er soms mee tot 't laatste momentje, omdat hij het toch kende? Of... of... was hij iets anders van zin?
Flipke piekerde er niet lang over en besloot te handelen. En op een schoonen morgen dat hij den directeur alleen op de koer zag, raapte hij al zijn moed bijeen, en stapte er stoutweg op af.
‘Mijnheer?’ vroeg hij beleefd, met zijn klakske op zijn borst.
‘Wat is er, lief menneke?’
‘Ik... ik... ben Flip Van Millen, Mijnheer, uit de eerste klas en ge weet nog wel dat ge eens bij ons geweest zijt en dat ik daar juist te declameeren stond van ‘De Molen’ en toen hebt gij gezegd dat ik op de prijsuitdeeling iets zou mogen opzeggen.’
| |
| |
‘Mais-mais-mais! Hebt gij dat nog onthouden! 't Is waar ook! Wacht wat, waar is Mijnheer Vermaelen, we gaan er eens over spreken. Ah! le voilà!’
Hij wenkte hem, riep: ‘Monsieur Vermaelen, venez une fois ici.’
De meester kwam en in 't Fransch sprak hij hem aan over het geval. Mijnheer Vermaelen antwoordde ook in 't Fransch en de directeur knikte op alles wat hij zegde en zei telkens: ‘c'est ça, c'est ça.’
Toen boog de directeur naar Flipke die daar roerloos niet zijn klakske op zijn borst te luisteren stond, en niets anders verwachtte of 't was nu wel in orde. En vriendelijk sprak hij:
‘Lief-menneke, écoute. Mijnheer zegt dat het dees jaar niet kan. 't Moet in ulie klas iets Fransch zijn en een lieke. En gij kent nog geen Fransch, he menneke, en zingen kunt g'ook niet goed, zegt Mijnheer. Daarbij is er een speciaal kostuumke voor noodig en dat zou kosten! Enfin, te naaste jaar zullen we eens aan u peinzen, zulle! Toe, speel nu maar nog wat.’
't Was of Flipke zijn keel toegenepen werd. Zijn knieën knikten, hij begon te rillen en hij voelde de tranen omhoogkomen. Als geslagen keerde hij zich om en op sleepende voeten, met het kopke naar den grond, slenterde hij tusschen de spelende jongens weg.
Maar lang liep hij niet gebukt.
De prijsuitdeeling met al de heerlijkheid die er voor hem mee samenhing, verzwond vlug en in de plaats daarvan kwam er een geweldig spijt in hem op, om al 't plezier dat hij zich omwille van dien droom in deze laatste weken ontzegd had. Hij zuchtte er van, twee, drie keeren schudde hij zijn kopke, werd nijdig en hij had zichzelf wel kletsen kunnen geven omdat hij zoo stom geweest was.
| |
| |
‘Maar wacht... wacht... 'k haal mijn schâ in,’ grommelde hij binnensmonds. ‘Die leelijke bok! Ha! 't moet Fransch zijn en een lieke en met een duur kostuumke. Da's iets voor Jeanke of Roger natuurlijk. Maar wacht.... wacht...!’
Hij tastte in zijn zakken of hij geen pistonnekes bijhad. Spijtig! Hij gespte zijn ransel open, zocht in zijn pennedoos naar een oud penneke waarvan hij de punten afbrak. Niet een maar twee zou hij in zijn stoel steken!
Hij lonkte eens naar de meesters en dan naar de klasdeur of hij ongezien binnen kon sluipen, maar zag tot zijn koleire dat die bokkebaard juist naar hier afkwam, binnenging en dan vóór de deur kwam staan.
En eens in de klas moest hij zich geweld aandoen of hij had nog van pure razernij, zijn pennedoos naar zijn maan gegooid.
‘Wacht maar... wacht maar...’ grommelde hij aldoor en in afwachting van de wraak, roefelde hij met zijn voeten, liet ringaaneen wat vallen en schopte Gommaire, die vóór hem zat, tegen zijn beenen.
Zóóver geraakte hij weg met zijn zinnen dat hij niet meer luisterde naar wat de meester uiteendeed en op een zeker moment verwonderd opkeek dat heel de klas in een luiden lach schoot.
Had hij iets plezants gezegd?
Hij meende niet mee te doen, trok zijn gezicht in een ernstig-kwade plooi, maar plots kreeg hij als een ingeving, sloeg zijn armen omhoog en zijn kopke achterover en begon luider nog dan de anderen te lachen. 't Was echter geen gewone lach, doch iets dat klonk als geitengeblèr en geweldig bibberde.
De jongens keken verbaasd naar hem, schetterden nog luider los. En 't was eerst op 't herhaald gebulder van: ‘stilte!’ dat ze eindelijk zwegen.
| |
| |
Flipke stoorde er zich echter niet aan en ging maar voort met zijnen hè-hè-hè-hè-hè. Door zijn oogspleetjes zag hij heel duidelijk aan 't kwaad, rood gezicht van den meester dat het raak was en hij bleef lachen. Zelfs toen hij woest bij den arm gegrepen werd, in den hoek gesleurd en onder luid gedonder van: schobbejak, deugniet, schurk, dooreengeschud, ging hij er nog mee door. Zoo'n deugd deed het dat hij er niet mee uitscheiden kon.
Eerst toen hij er buiten adem van was en letterlijk pompaf, hield hij op.
|
|