‘Goed, Jean. Zit neer.’
Hij teekende iets aan in zijn register, ging over naar Jean zijn lessenaar-gebuur.
't Ventje heette Emmanuel Vernimmen en zijn vader was bakker.
‘Zit neer, Vernimmen,’ zei Mijnheer.
Hij deed zoo de eerste rij af, dan de tweede en 't viel Flipke ineens op, dat hij de eenen noemde met hun voornaam met een ‘goed’ er bij en een vriendelijk ‘zit maar neer’, terwijl de anderen met een korten ‘zit neer’ en hun achternaam werden afgedaan.
‘Wat zou hij bij mij doen?’ dacht Flipke en zijn hert begon te kloppen toen hij aan de beurt kwam.
‘En gij daar, hoe heet gij?’ vroeg de meester.
Lijk een veertje wipte hij recht en met zijn kopke lachend naar den meester, ratelde hij luid en in éénen adem:
‘Filippus, Hendrikus, Lambertus Van Millen, Mijnheer.’
De meester keek hem even doordringend aan.
‘En waar woont gij?’ vroeg hij na een wijlke.
‘In 't Celiebroersstraatje, nummer zeven, vlak nevens Jefke die pijpen draait.’
Weer kwam er een stilte.
‘En wat doet vader?’
‘Notaris, Mijnheer.’
De meester zijn oogen vielen half-toe. Hij blies eens minachtend en er kwam een spotlach op zijn bruin gezicht.
‘Zeg eens, Van Millen, ge komt hier niet om te stoefen. Ik ken ulie wel. Toe, wat doet uw vader?’
‘Notaris, Mijnheer,’ herhaalde hij met een fieren glimlach.
Mijnheer Vermaelen schokschouderde compassieus.
‘Laat die farcen thuis, Van Millen, of we zullen u dril-