langen caban, een leeren ransel, en van een lap donkergrijze stof die grootmoeder op de Zaterdagsche markt voor een appel en een ei wist los te krijgen, zou Tante Fin hem een schoon kostuum maken. ‘Een chasseurke, met een riem in de lee, dat is net en dat is altijd mode,’ zei ze. ‘Laat mij maar doen.’
Ze maakte er iets heel schoon van, iets dat mocht gezien worden en vastgepakt ook.
‘Zoo iets dragen die van den burgemeester nog niet’ zei ze, toen ze 't terugbracht. ‘Toe, Flipke, trek het eens aan, om te zien of er niets aan mankeert.’
Hij deed het aan, zwijgzaam en al zuchtend van fierheid. Moeder vond het goed, grootmoeder vond het goed en Tante Fin tilde hem op tafel en deed hem zich naar alle kanten keeren.
‘'t Is in orde,’ zei ze. ‘Toe, Flipke, trek het nu maar uit en dan leggen we 't weg voor den eersten dag van de school.’
Hij schudde echter van neen, sprong van de tafel en wilde wegloopen.
‘Neeje, nu nog niet!’ riep hij. ‘Nog aanhouden!’
Ze grepen hem vast, wilden het met geweld doen. Doch hij brulde luid als een bezetene, sloeg en stampte, dreigde zelfs te bijten, zoodat ze hem maar loslieten.
‘Wel, gij stoute bengel,’ keven ze. ‘Luister goed, voor vijf minuutjes maar. En pas op dat ge 't vuil maakt!’
Hij veegde brommend zijn traantjes af, trok de twee broekventjes van broerkes, die wijs met een schabelleke aan 't spelen waren, naar de voorkamer, duwde hen ieder in zijn rieten speelgoed-zetelke en klom op zijn tribuun. En zonder meer begon hij daar met veel theater, pif-poef-paf's en woest hondengeblaf te vertellen van een zot jachtavontuur in de bosschen van zijn kasteel.