En dat meende ze ook.
Och, die op den vloer gekletste tassen, de gescheurde jakken en 't uitgetrokken haar, 't was niets vergeleken bij 't plezier dat ze er aan beleven begon.
Eerst zijn spreken. 't Ging als vanzelf bijkans. Zonder stotteren of bavianen, zooals bij andere kinderen. En rap daarbij. Alle dagen wat nieuws!
En dan zijn leeren loopen!
Na eenige van die kluchten met de omgeklonken wieg en t'ende raad hoe ze zoo'n duvelke zouden intoomen, waren ze op 't gedacht gekomen hem een loopmand te koopen.
‘'t Is wel wat vroeg. Acht maand pas!’ zei de vader. ‘Maar als hij met geen geweld liggen of zitten wil, dan moet hij maar zoo'n kevie in. Hij is nogal stevig op de been en dan kan hij stampen en klinken zooveel als 't hem belieft, zonder malheuren te doen.’
't Was er een soliede die ze bij Pier, den mandemaker aan de Molpoort, lieten maken. Breed lijk een klok, met een zwaren hoepel er onder aan, die tegen een stoot kon.
En verwonderlijk, Flipke spertelde niets tegen, lijk hij 't voor zijn wieg en zijn stoelke deed, als ze hem er inzetten. En evenmin als ze er hem met een borstdoek stevig in vastbonden.
‘Ziezoo,’ zei de vader, ‘ga nu maar uw gang!’
Hij bekeek en betastte dien wissen hoepelrok eens aandachtig, wipte er mee omhoog, liet er zich in hangen, en almeteens, op rappe, schaverdijnende voetjes schoof hij er mee vooruit. 't Ging rakelings nevens de stoof, botste tegen een stoel die kwaad achteruit waggelde, keerde zich om naar de schapraai toe, deed zijn lachende ouders op zij springen door zijn geweld, en luid kraaiend en rap alsof