weer wat nieuws, en vol spanning luisterde ze toe, met oogen groot van nieuwsgierige verwondering.
't Was een heel werk. Een van maanden. Toen het af was, werd er een glazen kastje over gezet om het te vrijwaren tegen stof en vuil. En daar ze niet gaarne hadden dat de familie er den neus over stak en aan 't vragen en 't mollen zou gaan, plaatsten ze 't boven op de achterkamer op de schapraai.
's Anderendaags avonds, toen ze met den frazelenden kleine op den arm naar boven trok om hem slapen te leggen, kon ze 't niet laten het hem te laten zien.
‘Kijk eens, zoeteke, wat een schoon kasteeltje!’ zei ze. ‘Da's dat van uw grootvader geweest, menneke. Schoon toch, he?’ En ze draaide er zijn koppeke naartoe.
't Was of hij haar begreep en 't deed haar plezier dat hij er uit zichzelf naar keek.
‘En daar is uw vader geboren,’ ging ze verder. ‘En daar is hij kind geweest en heeft er gespeeld en...’
Nog meer wilde ze zeggen.
Maar ineens, met een krachtigen wrong, zoodat hij bijna van haar arm viel, keerde hij zich om en al kreunend, met een ontzet gezichtje, keek hij wijdoogs door 't venster naar buiten waar over de groene binnentuintjes de zomersche dag goudig kwijnde.
‘Wat is dat nu?’ verwonderde ze zich. ‘Ge moet niet bang zijn. Zie toch eens hoe schoon, met die boomkes en dat waterke...’
Ze wilde er hem zachtjes naar terug dwingen. Doch hij spartelde weer tegen, deed haar wankelen zelfs. En hij klampte zich vast aan den kraag van haar jak, borg zijn gezichtje met koppig geweld in haar hals en stampte als een bezetene.
‘Toe, toe... wijs menneke zijn... wa's da' nu toch!’