Hij liet zich doen, bevreesd een beetje van dat warme malsche pakje, van dat roze, rimpelige gezichtje en de ineengeknepen vuistjes.
‘Wat zegt gij er van? Zij fier, een schoon kind is 't!’ zei ze verder en nam het gelukkig weer uit zijn handen. En ze boog er haar hoofd naartoe, noemde het ons troeleke en tjoeleke en wijs menneke en nog veel meer, en ten slotte, zoo voor de klucht, begon ze er tegen op haar poot te spelen omdat hij toch zoo geweldig lang was weggebleven en hen allemaal toch zoo bang had gemaakt.
De moeder en de vader en de baker moesten er om lachen en ze zegden: ‘Ja, ja, zoo is 't, kleine kadee!’
En verwonderlijk was het wel, maar almeteens hield het ventje op met enteren. En de anderen, verschietend, als voor een plots mysterie, zwegen toen ook en keken elkaar vragend aan.
‘Zoude niet zeggen dat hij het verstaat?’ zei de baker.
‘Ja... zoo is 't bijkans..’ antwoordde de grootmoeder angstig.
‘Zou 'k te veel gezegd hebben soms?’
En ze begon er opnieuw tegen, en zei ‘dat het zoo niet gemeend was immers. Een braaf ventje was hij, een engeltje. Ze had het voor de grap gedaan!...’
Even zweeg het kind nog. Maar plots, met een schok, barstte het in een angstig gehuil los. Het wrong zich, sloeg met de vuistjes, wipte op, en uit het bevend-vertrokken, tandelooze mondje bibberde ringaaneen: ‘neeje-neeje... neeje-neeje... neeje-neeje...
Op en af ging het, nu eens als in verzet en dan weer klagend, nu eens verwijtend en dan weer smeekend, zonder ophouden, almaardoor.
‘Hoort nu toch eens. Hij zegt neejeneeje!’ verwonderde zich de grootmoeder. ‘Hebde van zijn leven! En stam-