schaliëndak en zijn lenig torentje, met er achter zijn lange, lage schuren en stallen, zijn tuin en zijn boomgaard, en om dat alles heen den blinkenden rechthoek van zijn wallen, waarover de ronde inrijpoort een noodigende valbrug nederliet.
Daar was hij geboren, daar had hij zijn kinderjaren doorgebracht in de gedachte er eens als heereboer te heerschen en paard te rijden en op jacht te gaan en feesten te geven. Precies zooals hij zijn vader zag doen, zooals zijn grootvader het had gedaan en vóór hem al die anderen, drie-vier-honderd jaar terug, waarvan de portretten in de groote, met goudleer behangen zaal prijkten.
Maar het noodlot had er anders over beschikt.
Al te veel was er blijkbaar gefeest. Bizonder door zijn grootvader en zijn grootmoeder, volgens hij later hoorde.
Want in den herfst van het jaar dat hij zijn eerste communie deed, was er plots veel bezoek van strenge, barsche heeren, en toen brak de ramp boven hun hoofden los.
Zijn vader verdween, en op een nacht met veel regen en wind werd hij uit zijn bed gehaald, en met zijn huilende moeder, zijn klein, ziekelijk zusterke en een dienstmeid, reed hij in de hooge familiekoets naar een ouden nonkel te Tongeren, om er nooit meer weer te keeren.
Het witte familiekasteeltje, ginder in het heuvelige, dicht-beboomde land van Loon, werd publiek verkocht. Kort opeen stierven zijn zusterke en zijn van verdriet weggeteerde moeder, en hijzelf werd op kostschool gedaan ergens bij broeders, diep in de Ardennen.
Daar was het dat hij in stilte den eed zwoer al het verlorene terug te winnen en de verbroken familietraditie te herstellen. Als hij bad of verstervingen deed, was het om van den hemel sterkte en bijstand hiervoor te verkrijgen.