van het vrouwke, zoo in 't voorbijgaan het ronde deurke openstak om eens te hooren hoe 't nu stond, konden ze 't lachen moeilijk laten.
‘Nog altijd niets?’ zegden ze. ‘'t Zou anders toch stillekensaan tijd gaan worden. Of heeft die kadee tijd te veel soms? Om te gelooven dat hij ulie en ons er bij een beetje aan den draai aan 't houden is. Dat belooft voor later!’
En het ronde, jonge moederke, in heur langen, zwarten sjaal, kon natuurlijk niets anders dan eens hartelijk meelachen met zoo'n plezant vooruitzicht.
‘Dat moet hijzelf maar weten,’ antwoordde ze. ‘Als hij maar komt, dat is 't bizonderste. En dat doet hij. Wacht maar.’
En de lange rechte vader, als hij zoo'n dingen hoorde, zei precies hetzelfde.
Want ongerust waren ze niet. Niet dát. Geen minuut, geen second.
Waarom trouwens?
Mijnheer Doktoor en ook de baker zagen in het geval niets ongewoons. Het jonge vrouwke voelde zich niets ziek, at goed, sliep goed, geen oogenblik verloor ze haar contentement. En dat, gevoegd bij het getreuzel van den aankomeling, maakte het zoo zeker als twee en twee vier is, dat het een jongen zou zijn. Wat voor dat koppel geen klein ding was!
Peins eens, vier jaar aan een stuk hadden ze met veel gerucht, paternoster-gebid, kaarsoffers, beewegen en nog veel meer, den zegen des hemels zitten afsmeeken, en wat konden zij, bij de hertelijke vreugde om het eindelijk verhoord gebed, nog beters wenschen?
Doch toen die derde week voorbij was en de vierde ingezet, begon dat schoon lieke van verlangen plots te stokken.