| |
VI
En het jaar kentelde...
't Koren, de aardappels en de beten waren binnen, de boogaards leeggeplukt en de heuvels geploegd. En toen vlaagden regen en wind over het land, pekten de huilende bomen kaal en joegen de rosse blaren over de bruine kouters waar niets meer kleurde dan hier en ginder een klaver- of een rapenstuk, of 't zwart van een klad krassende kraaien.
Triestig en grauw schimde de molen daarboven onder 't lei-grijze wolk-gejaag, de kapellekens-eik knoestte er zwart, en ook het kerkhof kwijnde stillekens weg, groengrijs en bruin, met een laat beddeke begonia's nog of wat magere chrysanten, in afwachting dat de Allerzielenkaarskens met hun avondlijke, rossen bloei-van-een-uurke het seizoen kwamen sluiten.
Baziel had er nu niet veel werk meer. Drie doden had hij nog begraven en voor de rest had hij niets te doen dan wat blaren samenvegen die uit de kerkeplein-linde over de graven neerdwerrelden en de paden opgritselen. Samen met Mijnheer Pastoor had hij de kruiden uit zijn hofken geoogst, ze properkes gebusseld, in zakskes gedaan en ze op zijnen zolder te drogen gehangen.
En daarop was hij ook naar Benooke zijn begijnhof- | |
| |
nicht te Lier gereisd om de oude medicijnboeken. Hij had het gedaan veel meer om Mijnheer Pastoor plezier te doen, die aandrong en bleef aandringen, dan uit eigen goesting.
Want Baziel was mat en moe, triestig als het wenende herfstweer zelf.
Eens had hij naar dezen tijd uitgezien met een schoon en blij verlangen om bij een warm stoveken en met zijnen hond aan de voeten, uit Benooke zijn leren boeken 't geheim van 't groen-doktoren te puren. Maar nu zat hij vol schrik en angst voor de komende dagen.
't Kwam allemaal door Lewieke.
Wat had hij er al niet van te verduren gehad in den laatsten tijd!
IJzerdraad had hij in den nacht over de kerkhofwegels gespannen waarover Baziel in den morgen-mist bijkans den nek brak, zijn kave toegepropt met hooi zodat hij 's morgens bij 't aanmaken van zijn stoof bijna stikte in den smoor, koeievladen in zijn regenwater gesmeten, zijn deur met een ketting vastgeklonken aan de waterbuis ernevens, en nog, en nog, genoeg om een mens zot te krijgen.
Enkele keren, gebarend dat hij al slapen was, met zijn lamp uit te draaien en na een tijdeken de deur, die op een spleet stond pardoes open te trekken, had hij Turk aan de broek van 't nadersluipend schoenlapperke kunnen jagen.
Want Turk 's nachts buiten laten, hij hadde 't niet gedaan nog voor geen geld. 't Was meer dan wel geweest dien verschietelijken morgen toen hij dien armen Bilo vergiftigd had gevonden.
| |
| |
En om daar zo avend aan avend, uren aan een stuk, op den loer te blijven liggen, daar had Baziel genen moed en ook geen goesting meer voor.
Daarbij, 't was nog zozeer dat gejudas niet dat hem meer en meer uitholde en hem krom deed lopen. Hij begon aan die dingen stillekensaan gewoon te worden. Maar die woorden: ‘Wacht maar!... 'k Zal ekik er u nog onder steken!’ die Lewieke op dien avond met den uitgesneden pronkappel had uitgesist, waren het die hem als doornen in 't hart draaiden.
Op den moment zelf had Baziel daar niet over nagedacht, en ook de dagen daarop niet. Hij had achteraf zelfs moeten lachen om 't ventje zijn verschietende vlucht en zijn koleire.
Doch zonder dat hij 't wist waren die woorden 'lijk een worm aan 't knagen en 't draaien gegaan. En zo helemaal op 't onverwachts - hij was juist aan den torenvoet het graf aan 't delven voor den schaapsboer van den Brul - was dat toen komen omhoog spoken.
Hij wist niet wat het was, maar zo al met eens zag hij zich een kwaal betrappen, dood gaan en ook zijn uitvaart zag hij met 't klokgelui en de dodenmis. En God-stond-hem-bij! 't was Scheel-Lewieke die zijnen put maakte en hem triomfantelijk onder 't groen laken stoopte.
Baziel had gedacht dat hij iets kreeg. Hij had verschrikt zijn schup laten vallen, en met den dender op zijn lijf en hijgend als een hond was hij uit den schaapsboer zijnen put gekropen en naar huis gewankeld om 't ongezien te laten overgaan...
Sindsdien was het voorgoed amen en uit geweest met
| |
| |
zijn rust... Want ze waren teruggekomen, die woorden en ook dat angstig begrafenisgezicht. 't Hield hem 's avonds uit zijn slaap, 't bereed hem 's nachts als een merre, 't tjoekte hem verdwaasd wakker en zelfs overdag, tussen al zijn vertrouwde dingen en geluiden, besprong het hem soms onverwachts zodat hij naar asem moest snakken.
Ach! 't ergste geplaag, als 't gebeurd was, was 't voorbij!
Maar dees, dat bleef! 't Was sterker dan hij!
Hij probeerde er tegen in te redeneren, hield preken tegen zichzelven, maar 't was allemaal boter aan de galg. Hij betrok er den hemel bij, spon rozenhoeikes af met dozijnen, brandde kaarsen vóór zijn Lieve-Vrouwebeeld, liep naar de missen en loven, bad kruiswegen en litanies, maar 't hielp al even weinig. Dieper en dieper knaagde en boorde het beest zich vast daarbinnen in zijn kopke.
En hij kon er niet aan doen, maar hij begon weer te peinzen aan zijn pak te maken en er stil van onder te muizen, verlost van die hartvretende obsessie.
Soms welde het in hem op om er maar in enen keer mee door te breken. Maar dan dacht hij aan Mijnheer Pastoor, aan den koster en den champetter en aan al die goei' mensen hier rond hem, en hoe ze in nesten zouden zitten juist vóór 't aanstaande grote feest van Allerheiligen en Allerzielen, en dat hield hem nog tegen.
Een ding deed hem echter huiveren: dat hij plots iets kon krijgen en dat het dan misschiens te laat zou zijn om t' ontsnappen aan den greep van Lewieke.
| |
| |
En verder kentelde het jaar en daarmee was ook Allerheiligen er geweest. 't Weer was meegevallen dezen keer. Geen regen en geen wind en in den avond een lochte, fijne mist die alle geluid dempte en het zo plechtig stil maakte in de dorpsstraten.
Heel het dorp was in 't lof, dat één gejubel was van orgel en mannenstemmen ter ere aller Heiligen, al hing het altaar zwart van de zilverbetraande rouwdraperijen en al stond de loze baar met het lijkkleed erover reeds klaar voor den dienst van Allerzielen van morgen.
Maar vóór het ten einde was, ontstak de koster de kaarspyramieden weerszijden van de baar, de blijde muziek viel plots stil en toen zette Mijnheer Pastoor het De Profundis in voor de zieltjes van 't vagevuur terwijl de klokken in het torentje hun traag drietonig dodenlied opengalmden.
En na het lof begon het feest op 't kerkhof.
De mensen stroomden het hof op, iedere familie zocht de graven van haar doden, plantte er een haag van kaarskes rond en ontstak die dan. En terwijl die geel en stilknetterend opbrandden, knielden ze neer en baden ze gezamentlijk voor het zieltje van den overledene.
't Deed Baziel goed aan 't hert zo onder al die mensen rond te wandelen. Ze kwamen naar hem toe, spraken een vriendelijk woordeken, roemden zijn werk zeer en dat het niet moest onderdoen voor Benooke-zaliger, en velen nodigden hem uit om straks eens aan te komen en mee een Allerzielen-wafel of een koekebak te kraken. Meer dan een uur duurde deze begankenis.
't Ene kaarshofke na 't andere bloeide uit, de geel-ver- | |
| |
lichte kerk en de muurkens kwijnden stilaan weer weg in de mistige donkerte, stil-pratend verlieten de donkere mensengroepjes het hof en toen er niemand meer was, sleutelde de koster het hekken toe. Toen Baziel in zijn huizeken kwam, moest hij zich geweld aandoen om niet te beginnen schreien.
Hij zei een woordeke tot Turk die blij-blaffend naar hem opsprong, stak zijn lampke aan, koterde de stoof op. Hij haalde brood en kaas uit zijn kastje, tapte een stoopke bier en probeerde een beet te eten.
't Ging moeilijk. Triestig sloeg hij zijn kop overentweer en hij gaf meer aan Turk dan hij zelf at.
Aldoor hoorde hij nog de vriendelijke woorden van al de mensen, zag hun ontroerde gezichten met den kaarskesbrand in de ogen, en toen dacht hij eraan dat hij op dezen moment nu ievers mee bij den heerd had kunnen zitten wafels kraken, gesuikerd bier drinken, mee met de kimkaarten spelen of het ganzenbord of wat horen vertellen.
En in plaats daarvan zat hij hier, door de schuld van dat vuil stukske pekvent, achter een gegrendeld deurke zichzelven op te vreten. En meer nog, dit alles waarnaar hij zijn heel leven gehunkerd had, zou hij nu vaarwel gaan zeggen om t' ontkomen aan die obsessie van Scheel-Lewieke!
't Deed Baziel van wrevel en ergernis recht staan. En al boebelend en vuisten-makend begon hij op en neer te wandelen door zijn kamerke.
Waarom had hij 't toch aan den champetter niet gezegd? Waarom had hij niet stoutweg een geweer gekocht en hem bij de eerste streek een jacht engels-zout
| |
| |
in zijn broek geschoten? 't Ware misschien nooit zo ver gekomen!
Ach! ware het maar te herdoen! Hij was altijd veel te bang en daarbij zijn eeuwig twijfelen!
Maar nu zat het hele ding daarbinnen in zijn kopke geslagen en daar geraakte hij wel nooit meer af! 'k Steek er u onder!... wacht maar!...
Op en neer wandelde Baziel en hij bleef maar wandelen, razend op zichzelven, razend op Lewieke!
Turk, die plots van achter de stoof opwipte en gespannen onderaan de deur ging snuffelen, trok hem uit zijn duizeneren en deed hem stilstaan.
Zou de bandiet daar weer zijn? En dat op een dag 'lijk vandaag, als de keerskens op 't kerkhof hadden gebrand?
Hij hield zijn asem in, luisterde met de hand achter 't oor.
Ineens blafte Turk luid, zette zich springensgereed en keek naar de spleet.
Was daar geen geluid geweest als van een emmer tegen steen?
Baziel zon niet langer. Met beide zijn handen trok hij rap het deurken open en met een kwaden ‘Pakt hem, Turk!’ liet hij den grollenden hond den mist in. Een emmer kletterde luid, er was 't rappe geklop van vluchtende voeten, 't springen van den hond en daarop een nijdig gegrol en een stem die kreste: ‘Ai mij! Hij bijt!’
Baziel rilde. 't Was Lewieke zijn zinnekensstem!
Hij liep den mist in, viel haast over den emmer, en buiten zich zelf van plotse woede hitste hij maar ringaaneen
| |
| |
zijn beest op, met: ‘Pakt hem, Turk! Pakt hem, jongen!’
Even jankte het dier scherp en pijnlijk. Weer was er voetengeklop 't pad af naar de beek toe. Boven 't aanhoudend wilde-beesten gegrol van den razenden hond sneed snerpend opnieuw de stem: ‘Help, help! Hij bijt mij nog dood!’ waarop er plots een plof in 't water volgde, geplets en dan iets meer dan het luid, razend gejank van Turk.
Baziel liep hijgend het pad af, angstig ineens dat hij er bij rilde. Here! wat gebeurde daar? Hij wou roepen: Turk, hier! maar hij kreeg geen klank door zijn keel. Deuren klepten hier en ginder. Van achter vaag bomendonker schoten rosse lichtarmen den mist in. Stemmen riepen malkander toe: ‘Wat is dat?’ Seffens was er beweeg van lantaarns achter de hagen... In een rond hofke van gelen nevel zakten ze rap wiegend naar beneden, kwamen samen en liepen nevens de beek langs vagelijk oplichtende canada-stammen naar het hondengebas toe.
Baziel hield zich vast aan de elzentakken, kreunde: ‘Turk hier! Turk hier!’
Maar de hond bleef en kwam niet.
De opgeheven lantaarns haalden zijn gele, hijgende wolfsgestalte uit het water, en hij hapte naar iets dat daar donker onder water dreef. De lantaarns werden zoekend over 't water uitgestoken, wierpen de beek vol gele slingerslangen.
Een stem schrok: ‘'t Is een mens!’
‘Pakt uwen hond weg!’ riep een andere gebiedend.
Baziel deed een stap den berm af, greep hem met bei
| |
| |
zijn handen bij den band en sleurde het terugwringende beest weg.
Iemand daalde toen in 't water, trok het zwarte pak tegen den kant, waar andere handen het hoger hesen. Ze rolden hem op den rug, lieten de lantaarns zakken over zijn gezicht en bukten zich toen angstig-nieuwsgierig.
‘God-in-den-hemel!’ zei er een. ‘'t Is Lewieke...’
Turk rukte en sprong en grolde nog altijd, maar Baziel trok hem achteruit en nog achteruit, verder en verder de donkerte in en weg van de mensen met hun lantaarns en hun verwarde stemmen...
Toen de champetter, omdrongen van nieuwsgierig meelopende wijven en venten, een kwartierken later naar Baziel trok om te horen wat dat geweest was met zijnen hond en Lewieke, vond hij het huizeken leeg.
De ronde deur stond er open en liet de verlaten kamer zien. Op het groen tafelke brandde de porseleinen lamp over een blauw-steinen bierstoopke met een glas er naast, een telloor met kaas en een half-brood. Luid tikte de horlogie en op de stoof zong de moor zijn eeuwig kooklieke.
Van Baziel was er niets te zien, op 't voutekamerke niet; in den kelder noch op zolder.
Men zocht met de lamp het hofken af en nadien het kerkhof, riep: ‘Baziel! Baziel!’ maar 't was al voorniet.
‘Als da' maar geen tweede ongeluk is!’ kloeg er iemand met bevende stem.
Seffens haalde men lantaarns en stokken, liep de beek
| |
| |
af, roerde in 't water, zocht tussen de elzenstruiken, maar 't baatte even weinig.
's Anderendaags trok men de bossen in, en de burgemeester schreef brieven naar overal, doch 't bleef even vergeefse moeite.
Van Baziel noch van zijnen hond hoorde men ooit iets meer...
|
|