VII
Twee jaar later, op kermisdag, kreeg Mijnheer Pastoor 't bezoek van zijn kozijn die broeder was in 't zothuis te Tielt in de Vlaanders.
Na 't noeneten, toen ze in het koel prieeltje achter in den pastorijtuin hunnen koffie genoten en een sigaar, vertelde de broeder van zijn gasten. Hij vertelde veel curieuze dingen over hen. En zo sprak hij onder anderen ook van een onbekende, 'lijk ze er nog genen hadden ontmoet, en die in den winter gestorven was. Heelder dagen, tot zelfs 's nachts bij 't licht van een klein petrollampken, zat hij met den kop tussen de handen over tot-dikke-boeken-saamgesnoerde gazetten, zogezegd om 't groen-doktoren te leren. En dan op andere keren kroop hij op handen en knieën den hof rond, plukte gras en alle mogelijke kruiden en kruidekens, bond ze met een draadje garen tot kleine busselkes bijeen en hing ze in zijn cel te drogen aan de muren. Bijkans nooit sprak hij. Aldoor stond zijn mager, punt-neuzig gezicht in een diepzinnige plooi. Slechts een enkelen keer ontspande dit zich tot een triomfantelijken lach