| |
| |
| |
V
't Was juist in die dagen toen Baziel zich ernstig begon af te vragen of de champetter hem soms met heel dat vertelselke over Scheel Lewieke geen blaaskes had wijs gemaakt.
Hij was nu al vijf weken hier en nog steeds was er van dat schoenlapperke niets te horen of te zien geweest.
Doch zie, zo als met een keer, dien vroegen zomermorgen, terwijl hij op 't kerkhof, onder het treurolmke dat zijn takken hangen liet over het graf van Mitje van de Notaris, de afgevallen blaren was aan 't samen keren, dook daar vlak van achter 't muurke een scheel, zoolzwert gezicht met een afgepelde konijnen-vellen muts erop omhoog. Het trok grimatsen 'lijk een aap, stak de tong uit, speekte in een boogske naar hem en begon toen te bassen en te grollen 'lijk een hond die bijten gaat.
Baziel verschoot 'lijk zot, liet een kres en hief reeds zijnen bezem op om op dat dwaas gezicht te slaan.
Doch plots begreep hij.
Hij draaide zijn hoofd om en precies of er was daar niets, trok hij met zijn mandeken vol blaren en zijnen bezem naar den achterkant van de kerk waar hij zich rap achter een steunpilaar ging wegsteken. En 't was eerst toen hij den baas uit ‘Den dobbelen Aerent’ zijn plafeturen hoorde opensmijten dat hij 't riskeerde, al speurend en rondkijkend, uit zijn hoekske te komen.
Een helen tijd was Baziel ervan onder de voeten. En hij dacht aan niets anders dan na zijn werk seffens naar den champetter te gaan en alles te vertellen. 't Zou dan
| |
| |
wel amen en uit zijn met een mens nog zo te doen verschieten.
Maar eer nog dat de koster aankwam om te tampen voor het zeven-uren miske had hij zich al zeven keren bedacht. 't Leek hem toch wat kinderachtig daarvoor 'lijk een schooljong aan diens deurke te gaan kloppen en te klagen: Mijnheer, Lewieke is snuiten komen trekken en hij heeft gespeekt ook.
Neen, 't beste was het maar te laten passeren. Als 't niets anders was dan dat met zijn kuren, was het nog zo erg niet. Als hij nog kwam zou hij hem den rug toedraaien en doen precies of er was niets. 't Schoenlapperke zou dat stommen-ambacht-spel wel van zelf moe worden, redeneerde hij.
Den morgen daarop was Baziel op zijn hoede.
Eerst dacht hij: 'k blijf voorzichtigskens binnen tot de koster er is. Maar seffens daarop, in verzet tegen zichzelf: neen, ik ga, anders peinst hij zekers da 'k bang ben. Toch waagde hij zijn ochtend-wandelingske niet naar den kapellekenseik. En 't was een hele tijd later dan gewoonlijk dat hij buiten kwam.
Hij spitste de oren, loerde eens goed rond of er niets roerde en sloop toen heel langzaam zijn poortje door naar den achterkant van de kerk om er in 't kinderhoekske achter de sakristij wat te wieden. Hij was daar zo goed als ongezien.
Maar pas zat hij op zijn knieën bij zo 'n wit kruiske over het vergeet-mij-nietjes-bed gebogen of ginder bij den ingang der kerk ging er plots gemiauw en geblaas op als van een dollen kater in den uitkoom.
Baziel zijn wiedende handen vielen stil in de blauwe
| |
| |
blommekens en zo van onder zijn gelen zonhoed lonkte hij eens naar 't endeke kerkhofmuur dat tussen den donkeren bos thuya's in den hoek en den torenvoet blankte. Hij zag niets boven 't muurke, doch van achter den torenklimop wipte plots het duivelke te voorschijn. Het liet zich vallen en zo op handen en voeten kwam hij, aldoor miauwend, tussen de kruisen nadergeslopen.
Baziel zijn asem stokte in zijn keel... Hoe kwam die nu binnen? 't Kerkhekken was nog op slot! Zekers over 't muurke gekropen! Wat moest hij nu beginnen?
Hij liet den kop zakken als om niet te moeten zien, zon binstdien wat hij best doen zou.
Naderder nog kwam het kattengemauw, tot vlak bij. In het groene gras aan den anderen kant van 't bloemenbed zag hij de zwarte schoenmakershanden al verschijnen en daarop ook het omhoogschelende smoelwerk met de konijnenvellenmuts.
Toen sloeg de schrik op Baziel zijn hert. Hij wipte recht, trok met een katterapte van tegen den sacristijmuur achter zich een zwaren grasrus los en kletste hem pardaf in het grijnzend bakkes.
Lewieke droop van zand en eerde. Zijn heel gezicht was vol. Hij sprong als gestoken recht, proestte en blies, klopte en wreef met beide zijn handen over zijnen kop, en al jammerend: ‘Kerkhofeerde!... Kerkhofeerde!’ schoot hij op den loop.
Baziel zijnen schrik viel met den slag. Daaraan had hij zich zeker niet verwacht. Hij schoot in een lach en moest van plezier op zijn billen kletsen.
Dien helen dag lachte Baziel 'lijk hij misschien nog nooit gelachen had.
| |
| |
Onder zijn verder werk op 't kerkhof, 's noenens binst hij zijn potteke kookte, aan zijn horlogiemakerstafelke nadien en zelfs 's avonds als hij zijn vier rozenhoeikes te bidden zat op de bank vóór zijn deur, aldoor zag hij dat proestend gezicht vol zand en de waggelende aapvlucht van 't ventje. En hij voelde zijnen klimmenden schrik nog eens na, daarop die plotse ontspanning en lachschokskes deden hem dan naar zijn borst pakken.
Ware de champetter dien avond gekomen hij hadde 't hem voorzekers allemaal verteld.
Maar achteraf was hij dan toch weer blij dat het niet voortverteld was.
't Was maar best dat het tussen hun getweeën bleef. Hij had hem van de beentjes doen maken 'lijk een haas dezen morgen, en hij zou verders wel zijn manneke staan. Kerkhofeerde! had hij geroepen. 't Was goed om weten dat hij daar schrik van had!
En Baziel lachte eens fijntjes en stak zijnen vinger omhoog.
Doch 's anderendaags en ook alle de dagen daarop was er van 't schoenlapperke niets meer te horen of te zien en Baziel kon niets anders peinzen of hij had het spelleke gewonnen.
Met kleine beetjes vervroegde hij weer zijn uur en waagde 't weer, al smorend zijn pijpke dat toch zo goed smaakte in de blauwige ochtendfriste, zijn wandeling te doen den tarwe-heuvel op naar den van vogelzang doorzinderden kapellekenseik.
En de champetter kwam verders om zijn stoopke bier en nieuws over Lewieke, en 's Zaterdags achternoens, kwam Merten met Pol en zijn kruiwagen, en ze spra- | |
| |
ken over alles en nog, maar over 't schoenlapperke loste Baziel geen woordeke.
Waarom ook? 't was nu toch alles weer peis en zoete vree!
Maar op dien vroegen, stillen zomermorgen, sprong het duvelke hem uit een onverwachten hoek op den nek en kletste zijn rust naar de maan!
Hij slenterde zo op zijn gele klonen, met de handen onder den borstlap van zijn schort en het hoofd op de borst, al peinzend aan Lijnwaad-Sus hun grotemoeder, die hij eergisteren begraven had - 't was Baziel zijn eerste dode - het pad af en juist zette hij een voet op 't stenen stapken, toen er daar van achter de elzenstruiken die er dicht tussen de canada's groeiden, een emmer water naar boven werd gestroeld, vlak tegen Baziel zijnen kop zodat zijn strohoed de beek in rolde en zijn pijpke kapot viel op de stenen. Baziel neep verschrikt zijn ogen toe, waggelde 'lijk dronken, meulewiekte met de armen en 't scheelde niet veel of hij sloeg zijnen hoed achterna, het water in.
En eer dat hij terug asem had gepakt, spetterde er daar nevens hem een gelach omhoog 'lijk van honderd zotte gaaien ondereen.
‘Hij hee' me vast, de judas!’ vloekte Baziel en reeds had hij zijnen blok in de hand om er den lacher mee op den kop te slaan. Maar 't duvelke was sito weg, takken braken en ginder zag hij hem door de haag kruipen.
Daar stond hij nu, druipend 'lijk een waterhond. Zijn kalotje was nat, zijn rood slaaplijf lekte uit en zijn blauw schort hing 'lijk een vod op zijn buik. Hij kon
| |
| |
zichzelve bijkans uitwringen. Tranen van koleire schoten in zijn ogen en hij deed een gebaar om hem achterna te schieten.
Maar 't besef dat er mensen konden komen, dat ze hem hier zouden beginnen uitvragen en uitlachen, hield hem temet tegen. Nog liever honderd emmers water over zijn lijf, dan dat!
Angstig draaide hij zijn kopke naar alle kanten. Klepten er daar geen deuren, waren er daar geen stemmen achter die haag, en hadden ze van daarboven uit den molen soms iets gezien? Hij viste rap zijnen zonhoed uit het lis aan den kant, zette hem op zijn kop om maar niets te laten blijken en haastte zich naar zijn huizeken en grendelde achter zich het deurke straf toe.
Droog goed aantrekken was gauw genoeg gedaan. Maar het duurde lang vóór dat hij een beetje bekomen was van zijn asem-beklemmende alteratie en ook vóór dat hij weer zijn solideeken en zijnen hoed die hij boven de stoof te drogen had gehangen, op den kop kon zetten.
De koster had al een heel tijdeke getampt voor 't zevenuren miske eer Baziel de grendels wegschoof, zich met zijn hoveniersgerief buiten waagde en naar een verdoken cypressen-hoekske sloop waar hij zo stil mogelijk wat gras begon te knippen. En dat deed hij nog meer uit schrik voor Mijnheer Pastoor die zou kunnen komen vragen wat er scheelde, dan uit werk-goesting.
Almaardoor moest hij aan het gebeurde peinzen en ook aan wat Scheel-Lewieke nog allemaal misschien in de mouw had om hem op 't onverwachts over den kop te gooien.
| |
| |
Wat moest hij daartegen gaan beginnen!
't Aan den champetter vertellen, dat ging nu zeker niet meer. God-weet! lachte hij er niet mee. 't Zou 't dorp rondgaan en ziet ge dat er een tweede begon met van die judasserijen, en een derde en alleman? Hij kende dat maar al te goed, 't ware 't begin van het ende. En och God! hij zat hier toch zo goed! 't Speet hem nog meer dan er draadjes waren aan zijn schedelkalotje dat hij 't eerste niet aan den champetter had gezegd, en nog meer dat hij hem dien rus in zijn smoelwerk had gegooid. Want daardoor zon hij nu misschien voorgoed op wraak.
Ringaaneen vielen Baziel zijn grasscherende handen stil en moest hij zuchtend zijn kopke overentweer slaan om alles wat daarbinnen dooreen woelde. Hij hoorde den zingzang van den smid zijnen hamer op 't aambeeld, hoorde in 't ‘Sinte-Jozef’ luide stemmen en gelach over 't kerkeplein klinken en daarop de kinderen op school die zongen van Jezus en Sint-Janneken. Maar zijn hert was ver weg van die dingen dezen keer. En 't klagelijk, hulpeloos gebleet van een kuddeke schapen dat achter den witten kerkhofmuur voorbij-potelde, maakte hem nog triestiger dan hij al was.
Doch met die schapen te volgen ombast van een hond, knalde er ineens in hem een reddende gedachte open. Als hij nu ook eens een hond hield?
't Verraste Baziel zo dat de schaar uit zijn handen viel en hij er lachend en rood-wordend van recht wipte.
Dat was de uitkomst! Een hond!
Al zijn verdriet zakte op den slag weg en er kwam een lochtheid in hem om in bomen te klimmen. Hij wreef
| |
| |
in zijn handen, dat de vingers kraakten en met een rijken lach op zijn gezicht begon hij opgeruimd overentweer te wandelen.
Waarom had hij daar toch niet vroeger aan gedacht? Hij mocht er genen moment mee wachten en hij dacht seffens aan Merten dat die hem wel enen aan de hand zou kunnen doen. Zo 'ne grote, rappe, en die goeie bijters in den muil had. Lewieke zou wel tien keren napeinzen eer dat hij nog met kuren op den loer ging liggen.
Dien noen gunde Baziel zich niet eens warm eten. Terwijl hij over zijn rood slaaplijf een jas aanschoot en zijn leerzen aantrok, knoefelde hij met de rapte een droog stuk brood naar binnen. Hij slokte een tas lauwe koffieoverschot door zijn keelgat, duwde zijnen zwarten hoed op, sleutelde zijn huizeken goed straf toe en nevens zijnen tikkenden mispelaar scheerde hij 't noen-verlaten dorp uit en de bochtende heuvel-dreef in naar 't verre witte hutteken aan den boskant.
Merten trok verbaasde ogen toen hij Baziel zijn commissie hoorde uiteendoen en nog meer toen hij zei dat hij er geerne tien frank voor over had. Hij verstond er niets van.
‘'t Wordt al schoner en schoner!’ sprak hij. ‘En gij die vroeger nog geen vogelke in een kevieke wilde! En nu een hond, en nogal een grote! Ge zijt toch zekers ni' bang in 't dorp, zo top onder de mensen?’
‘Bijlange ni', Mette joeng!... 't Is voor een beetje compagnie te hebben... 'k Zit nu immers vast en verhuizen doen ik ni' meer... Alleen is toch maar alleen!’ ontweek Baziel.
| |
| |
‘Goed, 'k zal mijn best doen. En omdat het voor u is, steek ik dezen achternoen het bos door en gaan eens kijken.’
En lochtiger nog dan hij gekomen was, al meulenend met zijnen mispelaar, scheerde hij onder de canada's terug den heuvel af.
't Was een jong en schoon beest waar Merten een dag of twee later aan een koord kwam mee afgezakt. Hij heette Bilo. Hij was slank van lijf en stevig te poot om er 'lijk de wind van onder te schieten, met een spitsen, vinnigen snuit, gewarige oren en een schonen steert, en zijn bas was helder als een lach.
Merten maakte hem een goed kot uit een oude ton die hij in den koster zijnen winkel vond, nagelde er twee blokken aan tegen het rollen en binstdien lei hij aan Baziel in 't lang en in 't breed uit wat hij doen moest om er een trouwen waakhond van te maken. De eerste nachten kon hij Bilo binnen in 't schotelhuis laten slapen, maar nadien moest hij buiten, en een goed-beschut plaatske ervoor was er daar achter het regenwatervat.
Baziel was in de wolken met zijnen Bilo. Als hij van zijn leven met plezier iets had betaald dan waren het deze tien frank.
Laat hem nu maar komen, den bandiet, lachte hij, en 't was of hij zag Lewieke daar al moord en brand staan tieren met Bilo aan zijn doorpekte broek.
't Gaf Baziel een zoete, blijde gerustigheid, dat gebas en dat vrolijk gespring rond de benen. 't Was nu nog veel beter dan vóór het jaloerse schoenlapperke met zijn kuren begon!
's Morgens deed hij weer in vollen vree zijn beewegske
| |
| |
en zelfs 's avonds in den donkeren, als de sterren daarboven openpinkten, slenterde hij genietend langs kronkelende binnenpaden tussen terwe- en korenstukken het stille land door. Van Lewieke zag hij zelfs het tippeken van zijnen neus niet meer.
Baziel asemde stillekens aan op en hij droomde glimlachend van den winter wanneer hij bij blond lampelicht en met Bilo aan zijn voeten zou gaan beginnen met het bestuderen van 't groen-doktoren. Here! als dat er nog eens bij kon, hij zette met een blij hert zijn horlogiemakerij op 't schab!
En de dagen kwamen en de dagen gingen, de zomerzon brandde de heuvelen geel en bruin, en propte 't geboomte vol donker groen en zwellend fruit. Oogst kwam die 't land vulde met 't zinderend geluid der pikke en 't helmen van bindsters-liekens...
Doch toen Baziel bijkans aan geen Lewieke niet-meer dacht, wipte de schurk weer te voorschijn.
Lijk altijd was hij er 's morgens vroeg vóór dag en dauw weer uit, trok zijn voutekamer-vensterke weer open en stak er blijgezind zijn bepinnemutst hoofd door om Bilo zijn goeien dag te roepen. Maar geen gebas, gespring of kettinggesnok kwam hem dezen keer te gemoet. Alles bleef stil.
‘Die'n is, janvermille! losgebroken en de velden in!’ dacht Baziel seffens en hij keek rond, floot zijn fluitje, klokte met de tong, riep Bilo, Bilo! en met de hand achter zijn oor luisterde hij naar alle kanten. Doch geen antwoord klonk er.
Dat was nu nog nooit gebeurd.
Hij schoot rap broek en jas aan, en blotevoets in zijn
| |
| |
sliffers haastte hij zich 't bakstenen trapken af, ontgrendelde de deur en was buiten om te zien.
Toen was het of Baziel een hamer op zijn kop kreeg; zijn knieën knikten en hij wankelde als dronken.
Daar, vóór zijn ton, lag Bilo dood in 't zand met stijf uitgestrekte poten en stijven steert; zijn ogen stonden angstig-groot open en vuil schuim kladde er over zijn grijnzend-opengetrokken muil die 't opeengeklemde wit der tanden liet zien.
't Vlijmde seffens door zijnen kop: ‘Lewieke heeft hem vergeven!’
Baziel's bloed begon te ratelen, hij stampte, bonkte met de vuisten op zijn kop en honderd dingen van wraak spookten naar boven, nog tien paart erger dan bij dien judassenden bakker te Diest. Hij zou een pistool kopen, dien bandiet neerlappen, of hem omversteken, 't kon hem een moment allemaal niets ni-meer verschelen!
En al tierend en razend van onmachtige woede rende hij zijn kamer op en neer, tot hij moe en buiten asem met een hoofd dat suisde op een stoel neerviel en in zijn handen begon te snikken.
In zijn verdriet dacht hij aan alles wat hij hier veroverd had; zijn fijn huizeken en zijn schoon ambt, en ook aan zijn vroeger dolaarsleven en er rilde schrik in hem op om dat alles zo maar roekeloos op 't spel te zetten.
Maar wat gedaan dan? Er den champetter bij halen en zeggen: zie, dat heeft Lewieke mij gelapt! 't Wierd een proces. Ze zouden hem wel raken om dees judasstreek. Maar God! al dat geloop en lawijd er rond alsdan! Neen, daar zou hij niet tegen kunnen!... 't Beste was Bilo maar gauw te begraven. Seffens kwamen er
| |
| |
misschien al pikkers het pad af om naar hun werk te gaan. Hij moest zich haasten. En als iemand den hond miste en er naar vroeg, kon hij zeggen dat hij weggelopen was... De naaste week zou hij Merten al een nieuwe doen kopen en geen nood! daar zou Lewieke niet aan kunnen!...
Als 't nu maar niet geweten wierd! Liever tien treiterderijen van 't schoenlapperke dan lawijd errond!
Maar hoe weinig vermoedde hij waarmee dien triestigen dag het scheel duvelke onder zijn konijnenvellen muts allemaal rondliep!
De basser was nu weg en denzelfden nacht reeds besprong hij Baziel met wat anders.
Moe en op lag hij in bed, toen er plots een felle klop op de ruiten van 't voutekamer-vensterken neerkletste. Baziel schrok recht, merkte iets van een ros lichtschijnsel op de muren en 't ribbekensplafon en zag daar dan vóór 't raamke een bollen kop overentweer wiegen met ogen, neus en een grijnzenden duvelsmuil van vuur.
Een doodsschrik deed hem vergriezelen tot in 't merg van zijn beenderen. Maar seffens begreep hij; hij gleed zijnen veerzak uit, rukte 't vensterke open en gaf tegen den bol een slag van zijnen sliffer dat hij opzij sloeg en uitgedoofd neerplofte.
Hij hoorde een gekreun en geroep van: ai mij! ai mij! doch dadelijk daarop piepte er een venijnige zinnekensstem omhoog die schold:
‘Lelijke pinnekensneus! Stukske horlogiemaker van niksmandalle! Ah! gij komt de mensen hier onderkruipen! Maar 'k judas u kapot! en dan zal ekik er u ondersteken, wacht maar!’
| |
| |
Baziel sloeg rap zijn vensterke toe. In den bleken zomernacht zag hij 't ventje wegspringen dwars door 't aardappelveld en hij hoorde hem aldoor maar roepen:
‘'k Steek er u onder! Wacht maar!...’
|
|