| |
IV
't Was alles danig goed verlopen, beter en rapper nog dan Baziel 't had durven peinzen.
De begijnhof-nicht uit Lier liet niet lang op zich wachten. Den morgen daarop reeds kwam er een bode met een huifkar van daar. Hij laadde Benooke zijn meubelen, zijn oude, leren medicijnboeken, zijn flessen en potten en zelfs zijn zakskes gedroogde kruiden op en reed er op een draf mee weg.
Seffens was Baziel aan 't inpakken gegaan en nog denzelfden avond, in 't licht van zijnen kaarslanteern, deed Merten het hele boeltje op zijn hondekarreken over.
| |
| |
't Ging alles danig gemakkelijk zo berg-af, en God-zij-geloofd! van Lewieke was er niets te voelen noch te zien.
Alleen Merten keek een beetje stroes.
‘'k Verstaan der niks van, horlogiemaker,’ sprak hij. ‘'k Dacht da' gij de mensen ook liever van achteren dan van voren zaagt. En nu neemde, verdibbele! nog wel zo een plaatske aan, en da' nog al voorniet!’
Maar Baziel was te vol geweest van zichzelf, dan om daarop te gaan antwoorden.
En daarmee was hij er!
Een leventje 'lijk hem hier thans gegeven was, een hemel had er niet aan, vond hij. En 't leek wel of ze van daarboven een handeken wilden meehelpen, want de dagen werden gezegend met een weerke zoet als zalf.
Om in de traditie van Benooke-zaliger te blijven, deed hij een rood-baaien slaaplijf met benen knopen aan en daarover een blauw schort, hij zette een breed-geranden, strooien zonhoed op en stak zijn voeten in geel-gerookte klonen.
En met dat kostuumke was hij blij 'lijk een kind.
Zijn druivelaar-bewassen huizeken en de kruiden-hof er rond, 't uitzicht op de populieren-bezoomde beek met er achter den terwe-wiegenden veldbuik waarop de witte molen zijn wieken keerde, 't prinselijk kerkhof, de witte kerk met het bruine, klimop-bekladde torentje, 't waren allemaal dingen die Baziel een fijne zielevreugde schonken.
Hij kon er maar niet genoeg van genieten.
Van 's morgens heel vroeg, samen met den eersten
| |
| |
leeuwerik die aan den beek-overkant uit den ochtendsmoor 't verhelderend geluchte infladderde, was hij al zijn bed uit.
De stoof aanmaken, zijn huizeken doen en koffie drinken, 't kon alles niet rap genoeg gedaan zijn. Hij stak zijn eerste pijpke aan en op hoveniersmanier met de handen achter den borstlap van zijn schort, wandelde hij er eens op uit. 't Pad zakte van 't kerkeplein tussen de pastorij-haag en den kerkhofmuur naar de beek, wipte over een stenen stapken en kronkelde door de terwe den heuvel op. Halverwege donkerde er een oude eik met een blauw kapelleken aan zijn stam en een bankske aan zijn voet en tot daar klom Baziel dan de hoogte op.
In de diepte, blauwig overwaasd met witte strenen er door, sliep nog het dorp. Het kerkeplein vierkant verlaten en grijs binnen zijn lage, toegeplafetuurde huizekens en ook op de achterkoerkens en in de omhaagde hoven roerde er nog niets. Alleen wat fijn vogelengefluit dreste helder uit de bomen en hier en daar kraaide er een haan.
Maar met het dieper open-klaren van den hemel ginder achter de donkere bossen, begonnen zachtjesaan de kleuren te spreken: de rode pannendaken, 't wit der gevelen, 't velerlei groen van boom en struik en haag, tot zelfs de pioenen, kruinagels en sneeuwballen in de hofkens. En eer nog dat de zon heur goud omhoog duwde, ontwaakte alle ding en kwam er overal beweeg. Deurkens en plafeturen klepten open, de kaven smoorden rookzuiltjes uit voor de morgenkoffie, paarden en wagens kwamen uit de poorten en boven 't verwarde ge- | |
| |
rucht van klonen, emmers, pompzwingels en hondengebas, leefde 't blij geluid van stemmen die malkander wat toeriepen.
Hoe kon Baziel van onder dien kappellekenseik daar zitten naar zien en luisteren! En hoeveel deugd deed het aan zijn oud hart te weten dat hij daar, precies 'lijk alleman, zijn eigen dagelijks bedrijf bezat!
En niet zo iets voor keks 'lijk zijn horlogiemakerij was, maar iets waar de mensen blij waren hem bezig te zien, iets dat wachtte naar hem!
't Deed hem ineens verlangen dan om er bij te zijn. En rap scheerde hij den heuvel af, haalde schup, rijf, hak en knipscheer uit zijn schotelhuis, sloeg devoot een kruiske en was ook aan 't werk.
't Gras fijn scheren dat het effen was als een laken, 't eeuwig onkruid wieden uit de kruisdragende bloemenhofkens die de graven waren, hij deed het alles danig geerne en met liefdevolle zorg. Doch zijn gedachten waren verre van de doden wier namen wit op zwart of gekapt in arduin met een ‘bidt voor zijne ziel’ er onder, ommendom te lezen stonden.
Hij kon er niet aan doen, maar de zinderende klinkklank in de smisse, 't hamergeklop bij wagenmaker of schrijnwerker, 't rinkelen van een winkelbel, gelach of geroep aldaar en alginder, 't boeide hem zo dat hij er maar niet moe naar geluisterd wierd.
Hij voelde 't soms wel, 't was niet schoon. Benooke zou dat zekers niet gedaan hebben. En dat deed hem zuchtend de ogen neerslaan dan. Maar dat zou wel veranderen als hij zelf eens een graf had gemaakt en erboven-op een hofke van hem zelf zou moeten onderhouden. Hij
| |
| |
wist immers zo goed als niets van al deze doden voor wie hij te zorgen had.
Eén kruiske alleen hield zijn hart vast en dat was dat van Benooke.
En toch, als er dan achter 't witte kerkhofmuurke stemmen voorbijgingen, of vóór ‘Den Dobbelen Aerent’ een wagen stilstond, draaide zijn kopke nog nieuwsgierig omhoog om te zien wie en wat.
De mensen, de mensen! Dat hij daar nu zo top onder zat, dat hij zo 's noenens na zijn kerkhofwerk zelf zijne koffie en zijn builkens tabak, zijn brood en zijn kanneke melk kon gaan halen, zonder dat iemand hem uitlachte of een schampscheut loste, hij kon er maar niet van over!
Om te zwijgen dan van zijn plaatske bij de zangers in de kerk op 't hoogzaal, waar hij 't orgel mocht blazen. En van het grote dat misschiens nog weggelegd was voor hem!
Baziel dierf niet goed aan dat leste peinzen. 't Bracht iederen keer zijn hert aan 't kloppen 'lijk een klok, pakte op zijn asem en joeg hem 't bloed naar den kop.
De Pastoor was 't die 't in zijn oor was komen blazen. Op een morgen zo, 'lijk hij 't nog al eens deed na zijn miske, kwam hij weer 't kerkhof opgewandeld. Hij keek naar de graven, naar 't gers, naar de treurolmkens, en kwam tevreden knikkend bij Baziel staan die beleefd zijnen strohoed afnam en hem goeien morgen wenste. ‘Vriend Bazileus,’ sprak hij vol contentement en hij presenteerde hem een snuifke, ‘'t is goed, 't is heel goed! Ze mogen nog altij' komen zien van zeven uren in den ronde!’
| |
| |
Baziel glimlachte fier en een blos wipte over zijn gezicht. ‘En 'k zien da' g' hier goed aardt!’ ging hij verder. ‘Als Benooke kon terugkomen, hij zou content zijn. En ook omdat ge zijn hofke hebt gerespecteerd. Kende gij soms ook een beetje van kruiden af?’
Baziel schudde rap zijn kop.
‘Neeë, Mijnheer Pastoor!’ antwoordde hij. ‘Nooit aan gedacht zelfs. 'k Zien wel dat er een perkske thymus staat, en een perkske lavendel en ook rozemarijn. 'k Ken da' nog van in 't hofke van mijn meetje, ziede. En 'k geloof dat er ook munt bij is. Maar van al de rest weet ik niets.’
‘En als ge dat nu eens leerde? Alles staat er immers!’ Baziel glimlachte verwonderd.
‘Maar da' kan ek-ik toch ni', Mijnheer Pastoor!’ weerde hij zich. ‘Wie zou mij da' leren?’
‘Zie, vriend Bazileus,’ hernam de pastoor en hij deed zijn ogen toe, stak een vinger omhoog en smakte eens met zijn dikke wijn-lippen. ‘'k Dacht zo: horlogies repareert hij goed, 'lijk de beste uit de stad, als hij nu ook eens mensen leerde repareren. Da 's te leren. Benooke heeft het toch ook geleerd. Alles uit ou' boeken!’
‘Maar ik heb geen boeken,’ haastte Baziel zich te antwoorden.
‘Justement. Daar zit het in. Die zijn te krijgen. Ge weet waar dat Benooke zijn boeken zitten. Als ik van u was, 'k trok er eens op af naar die nicht op 't Begijnhof te Lier. Zover is da' ni'. 'k Zal u wel een briefke meegeven voor den pastoor van 't Begijnhof. Zijn broer ken ik. Da' mens doet er toch niks mee. En als ge ze dan hebt, 't zou iets zijn om er den winter mee door te krijgen.
| |
| |
Veel werk is er dan niet. En ge kunt toch ni' altijd horlogies zitten maken. Peinst eens wat dat zou wezen voor ons als we terug een groenen-doktoor onder ons hadden!’
Baziel begon te zweten.
‘Maar... zo geleerd ben ek ik ni', Mijnheer Pastoor!’ ‘Toe, toe! stom zijde toch ook ni'. Hier zie, neemt nog een snuifke en peinst er eens goed over na. Een moet is het niet, vriend Bazileus. 't Is met Benooke's hofke daar nog alle dagen te zien door 't sacristij-vensterke, da 'k daar zo aan dacht.’
En zo sprekende had hij Baziel eens gemoedelijk op den schouder geklopt, en was glimlachend weggewandeld. Baziel had daar gestaan, hijgend en niet wetend wat antwoorden. God-in-den-hemel! als dat eens kon! Dan ware het volledig geweest! Hij zag zichzelve al bezig aan 't apothekeren 'lijk Benooke, zag gekapmantelde vrouwen naar zijn huizeken komen afgezakt en 't ontroerde hem zo dat hij er begon van te pimpelogen.
Maar toen dacht hij ook aan zichzelf. Hij kende zichzelven. Zou hij dat wel kunnen, hij die altijd een heilige schrik van zieken en ziekenkamers had gehad. Van te peinzen alleen aan de mizerie en den angst saamgetrokken op zo 'n grootogig, was-bleek, uitgehold gezicht, weggezonken in de klamme kussens, stokte hem reeds de asem in de keel en voelde hij zijn hoofd duizelen.
Neen, 't was om er zelf ziek bij te worden. Hij moest het uit zijn zinnen houden. 't Kon iets zijn voor later misschien... Een mens wist nooit op voorhand... Wie had er nu bijvoorbeeld ooit van zijn leven durven peinzen dat dees nog voor hem was weggelegd!
| |
| |
Daarbij was het toch een beetje te veel gewild, vond Baziel: 't was den hemel tempteren bijkans. Mijnheer Pastoor mocht er niet kwaad voor zijn. Als hij er nog eens over begon zou hij 't zeggen.
't Was al goed en schoon genoeg zo, nu hij met een lach op zijn gezicht door de dagen kon gaan, en hij somwijlen, zo maar van kriebelende welgezindheid in zijn handen moest beginnen wrijven.
Een dingske echter kwam zo af en toe, 'lijk een dreigende wesp, naar zijn lachend gezicht geschoten en dat was 't gedacht aan Scheel Lewieke. 't Deed hem dan verschrikt het hoofd achteruit trekken en met de handen slaan als was het lijfelijk bij hem. En nochtans, hij had dat duvelke nog met geen ogen hieromtrent zijn huizeken of 't kerkhof gezien, en hij wist ook dat één woordeken aan den champetter genoeg zou zijn om dien naar zijn piepenholleken te doen schieten.
Want Baziel was goeie vrind geworden met den groenen vent. Denzelfden achternoen nog toen hij hier 't eerste vierdeel gersten in zijn koel kelderke onder de voutekamer liet dragen, was hij nieuwsgierig 't pad komen afgemarcheerd om t' horen of er soms nog niets ruiste. Baziel was seffens zijn vaatje gaan ontsteken en had hem een goed stoopke bier getapt. En onder 't drinken daarvan had de man in 't breed en 't lang verteld hoe hij nog eens expres dat stukske mens de les was gaan spellen en hem met kwaad gefronste wenkbrauwen en groot geweld van zijn trombon-stem had gedreigd van hem met zijnen mispelaar tegen de schenen te slaan, als hij 't in zijn corpus kreeg om kuren uit te halen bij den nieuwen grafmaker.
| |
| |
Dat had Baziel deugd gedaan uitermate. Hij had niet geweten hoe den man zijnen dank te zeggen en was toen maar een tweeden keer zijn kelderke ingekropen om een vers stoopke.
‘Hebt genen schrik... Ik waak!’ had hij gezegd.
Regelmatig, twee, drie keren in de week, en zo tussen licht en donker zag Baziel zijnen kepi boven 't kerkhofmuurken komen afzakken. Hij deed of hij thuis was, hing zijnen stok aan de deurklink en kwam gemoedelijk bij zijn horlogiemakerstafeltje zitten. En daar hij zijn stoopke bier maar niet zo door zijn keelgat kon gieten, en ook maar niet eeuwig en altijd over Scheel Lewieke zijn klok kon laten gaan, kreeg de ene na den andere in 't dorp zijn toer. De burgemeester en zijn madam, de baas uit ‘Sinte Jozef’, de rosse mulder van ginder boven, alleman en iedereen passeerde er, tot het gekapmantelde bedelwijfke toe dat 's Vrijdags vaderonzend rondging om heuren cent. Een boek vol leven werd het voor Baziel.
Zo iets had hij nog nievers gehoord. Hij had er geerne zijn tonnekens gersten en zijnen tabak voor over. 't Bracht hem zo goed dicht bij al de mensen die hij 's Zondags van in zijn blazershoekske op 't hoogzaal daar beneden over hun stoelkens zag neergeknield. En ook de namen op zijn kruiskens begonnen daarmee stilaan te spreken tot zijn hert. 't Maakte zijn werk op 't kerkhof aldoor schoner en inniger.
Alleen dat Scheel Lewieke! Maar dat zou zich nu ook wel koest houden! Daar mocht hij nu wel helemaal gerust over zijn!
|
|