| |
III
‘Morgen!’ had de pastoor gezegd.
Baziel had van blijdschap bijkans niet kunnen slapen. Van als de eerste ochtendkleerte zijn voutekamerke kwam verhelderen was hij zijnen veerzak uit. Hij kuiste zijn huizeke op als voor een hoogdag, trok zijn beste kostuum aan en geen kwartierke kon hij aan zijn werk blijven of hij wipte eens zijnen lochting in en stak zijnen neus over de haag om te zien of Mijnheer Pastoor den heuvel nog niet kwam opgewandeld!
Maar gene pastoor kwam het populieren-dreefke op.
‘Hij moet het misschien met den burgemeester nog bespreken!’ troostte hij zich. ‘En wie weet is de burgemeester niet het dorp uit!’
En om zijn zaak goed warm te houden brandde hij dien avond nog maar eens twee verse keersen voor zijn Lieve-Vrouwke.
Maar ook den dag daarop zag hij genen pastoor.
's Morgens kwamen er wat boeremensen voorbij die met hak, koffiestoopke en boterhammenzakken naar hun patatten-velden trokken, 's noenens was het een klis kwajongens met veel lawijd op eierenroof naar 't bos en in den laten achternoen kwam daar ook nog de champetter aangemarcheerd.
| |
| |
Baziel had het niet breed op met dezen vent, die met zijn groen, bekoperknoopt kostuum, zijnen kepi en zijn snor, een air aannam alsof hij de baas was op 't dorp. Stillekens schoof hij naar binnen, ging staan wachten achter zijn venster-geraniums tot hij voorbij zou zijn. Maar tot zijn ontzetting zag hij den groenen vent zijn haag-poortje openduwen en den lochting overstappen. Hij sloeg met den piek van zijn stok eens hard tegen de open deur, riep luid: ‘Helaba! horlogiemaker!’ en draaide zijn groot, breed-geschouderd postuur het laaggezolderde huizeke binnen.
Rillend een beetje slefte Baziel enige voeten nader.
‘Dag champetter,’ sprak hij moeilijk. ‘Wa' zou er u believen?’
‘Ha! daar is hem!’ hernam de vent. ‘Goed is 't da 'k u thuis vind. Want ge woont gij wijd, horlogie-maker. En daarbij berg op. Ne mens zou er jandomme! dorst van krijgen, en muug van worden ook al!’
Hij zette zijn stok in den hoek van 't voutekamertrapke, nam een stoel, trok een roden zakdoek uit zijn slipjas waarmee hij al blazend zijn bezweet gezicht afvaagde en ook den binnenkant van zijnen kepi.
‘Hedde dorst?’ vroeg Baziel, blij dat hij iets zeggen kon.
‘Da' kunde peinzen!’ antwoordde de andere rond en lachend.
‘Wacht wa', dan zal ik e' potteke tappen!’ en daarmee schoof hij zijn schotelhuis in en was subiet terug met een vol stoopke bier en een glas dat hij vol schonk. ‘Als 't u blieft, champetter,... drink maar!’
De vent goot drie glaaskens naar binnen.
| |
| |
‘Zie, horlogiemaker,’ begon hij gewichtig terwijl hij zijn snor opzij streek, ‘'k koom met de complementen van onzen burgemeester. En 't is om u te zeggen dat het goed is, da' ge grafmaker kunt worden. Daar straks is 't beslist. Als de nicht van Benooke, die te Lier op 't Begijnhof woont, zijn bullen is komen halen, is 't huizeken voor u en kund' er uwen nieuwen stiel beginnen.’
Baziel kreeg er een schok van. Hij moest zich tegenhouden om niet in zijn handen te beginnen kletsen, om niet al zingend en lachend door zijn huizeken te springen.
‘Maar...’ ging de champetter verder en hierbij bekeek hij Baziel scherp en onderzoekend, ‘'t is dus goe' verstaan da' ge 't orgel blaast op 't hoogzaal, en zo voor dees en 't geen den koster helpt?... En alles voorniet, precies 'lijk dat ge 't aan Mijnheer Pastoor hebt gepresenteerd?...’
Baziel knikte rap:
‘Zeker champetter! Alles gratis voor niet, precies 'lijk da 'k het gezegd heb!... Nog eens schinken?’
‘Sesa! dan is 't in orde!’ antwoordde de vent als opgelucht en hij stak zijn glas uit. ‘Toen ik daar dezen morgen van hoorde, kon ik het niet goe' geloven, ziede. Iemand 'lijk gij, dodegraver en 't daarbij nog voorniet doen! 'k Verstond er nikske van. 'k Dacht da 's een blaas. Hadde zo ver ni' gewoond horlogiemaker, 'k was 't u sito komen vragen!’
Hij dronk eens, lei zijn kepi op het trapke, kruiste zijn benen.
‘Maar nu da 'k het met mijn eigen oren hoor, moet ik
| |
| |
wel!’ sprak hij rond-joviaal verder. ‘We zaten anders lelijk in de rats met een opvolger voor Benooke! 't Was daarover al wat te zeggen geweest dees dagen! Alleman vroeg het zijn eigen af; wie daar voor gevonden? 't Moest natuurlijk iemand zijn zo een beetje van de gading van Benooke en die 't kerkhof even schoon en net zou onderhouden 'lijk we 't gewend waren: een proper hofke waar da' ne mens zijn eigen met plezier kost laten begraven, iets wat da' ge met eer kondt laten zien. De meester zei: laat ons Jelle pakken. Ge kent hem misschien, dien ouwe die bij den wagenmaker werkt. Maar Jelle zei: Neeë da' durf ik ni'! Een put maken en toesmijten da' zou wel gaan, maar 't hovenieren! Ik dacht toen aan Mane Klets, 't koorddraaierke van aan de beek. Maar die wilde ook ni'. 'k Sterf van schrik eer dat het drij dagen verder is, zei die. De burgemeester moeide er zich mee en ook Mijnheer Pastoor, maar Jelle bleef ni-willen en Mane ook al. Ene schoot er nog maar over die 't zou kunnen doen en dat was da' vuil stukske schoenlapper van een Scheel Lewieke. Den die moesten ze 't niet gaan vragen! Denzelfden avond nog toen Benooke dood was, liep hij met zijn zwert, scheel gezicht de mensen van den Raad af om 't alsteblieft toch te mogen worden en ook bij den pastoor en den burgemeester ging hij aan de bel hangen ervoor. 'k Ben wel veel zwert en veel zat, zei hij, maar 'k zal mijn eigen beteren en 'k zal 't zo goed doen als Benooke! En tegen zijn geburen lachte hij en kletste op zijn billen: Twee honderd frank in 't jaar en een schoon huizeke daarbij! 'k Gaan nog rijk worden op mijn ouden dag. En toen da' duvelke hoorde da' Jelle en Mane 't ni wilden, begon hij
| |
| |
jandomme al te borrelen op zijn verovering. Maar daar was geen peinzen aan. 'k Doen 't nog liever zelf met ons Melnie, zei de pastoor, eer da' die zatlap op 't kerkhof komt! Ja, ja, zo zaten we daar, horlogiemaker! 't Wierd een ingewikkelde affaire waar geen mens een gat door zag. 'k Kreeg toen ineens een schoon gedacht: als we nu eens ieverans in 't rond naar een nieuwen grafmaker gingen zoeken? 'k Sprak er met onzen meester over en gisteren morgen trok ik er mee naar onze pastoor. Hij liep juust in zijnen hof te brevieren. Maar die lachte en schudde eens met zijnen vinger vóór zijn gezicht. 't Zal niet nodig zijn, champetter, sprak hij, 't komt fijn in orde. Wa 's da' nu? docht ik. 'k Kon maar ni' peinzen wat het zijn kon. 'k Liep naar Jelle en ook naar Mane om te vragen of ze soms van gedacht waren veranderd. Maar ze schudden hunnen kop. 'k Vroeg 't aan den meester en aan den koster en aan Melnie en aan zoveel anderen nog of zij van iets afwisten. Maar gene'n ene die iets wist. En dezen morgen nu moest ik de leden van den Raad gaan samenroepen voor een buitengewone vergadering. Toen was 't raadselke gauw gevonden. Ze moesten over uw voorstel ni' lang parlesanten, horlogiemaker. 't Was rap geklonken en z' hebben er een ferme pint op gepakt. Op een sibot was 't heel 't dorp rond! Alleman is er danig blij mee. 't Mankeert nog maar alleen dat ze u inhalen!... Toe, schink nog eens in, want van 't vertellen krijg 'k jandomme! opnieuw dorst. 't Bier zou in uw stoopke nog verschalen!’
‘Drink maar! Drink maar!’ sprak Baziel uitbundig, en hij schonk 't glas zo vol dat 't overliep. Heel zijne schrik was al lang weg. Zijn kop zag rood als vuur en hij
| |
| |
voelde zich zo goed behagelijk alsof hij een borrelke te veel op had.
‘'t Zijn maar klein kapperkes. Als 't leeg is, is er immers nog, champetter. Laat me maar schinken!’
‘Alleen Scheel Lewieke!’ ging de groene vent luidruchtig verder en hij schoot in een breeën lach. ‘Se, dien hadde moeten zien. Hij moet iets horen ronken hebben van 't consèl, want 't was nog maar pas gedaan of hij kwam op zijn kousen, erger als een loper op een duivenprijskamp. 't Kerkeplein over gestoven recht naar mij. 'k Stond voor de deur van ons gemeentehuizeke, moete weten. Hewel, champetter? riep hij met zijn blekken keelstem, - precies 'lijk van een ekster is 't, - ben ik het? Mag 'k tracteren? 'k Moest lachen. Zeker Lewieke, zei 'k, zoveel als da' ge wilt. Waar zouën we gaan? Maar hij voelde zekers dat 't voor te plagen was, want hij wees met zijnen zwerten vinger op zijn borst. Ben ik het dan? vroeg hij nog eens.
'k Moest nog meer lachen. Zeker zijde gij 't, Lewieke, zei 'k, wie zou da' daar nu anders zijn! Hij wierd kwaad. 'k Vraag of ze mij daarbinnen nu benoemd hebben champetter! riep hij. Neeë, Lewieke, zei 'k, da 's een hele'n andere! Ben ik het ni'? ben ik het ni'? ketste hij deruit en toen wierd hij 'lijk razend. Zijn scheel oogskens schoten vier en hij begon te sakkerjuën 'lijk een bandhond. Hij kletste zijn klak op den grond, trok zijn vuil jasken uit en hij wou met mij beginnen te vechten. 'k Hield hem met mijnen piekstok van mijn lijf, 'lijk als ge met een hond doet. Sebiet klepten er deurkens open en waren er daar venten en wijven en klein jong en die moesten hunnen buik vasthouden
| |
| |
van 't lachen. Met alleman wou hij vechten, zelfs met de wijven. Hij begon toen te stampen en te kressen: z' hebbe mij voor den zot gehouden! en 'k zou mij gebeterd hebben, een heilige zou 'k geworde zijn! maar ze zijn van mij nog ni' af! ik mag er ni' in, maar een andere komt er ook ni' in.! En zo honderd zotte dingen meer!’ De champetter deed 't blekken getetter na en van danig plezier pletste hij met de platte hand op zijnen bil.
Baziel deed of hij hartelijk mee moest lachen. Maar, och arme! de schrik neep hem deerlijk op 't herte en hij rilde op zijn dunne knikbenen bij dat zot relaas van Lewieke zijn grametsen, want hij dacht aan zichzelven.
Kon het dan toch nooit ofte nooit eens goe' gaan met hem?
Eerst had hij zich wel een voet voelen groter worden. Hij hield het nu vast, zijn plaatske onder de mensen, en op den koop toe een schoon, heilig ambt dat hem 'lijk een schild zou beschermen. 't Wierd nog schoner dan hij 't van zijn leven had durven dromen. Met open armen zouën z' hem ontvangen, nog just een inhaling mankeerde eraan, zei de champetter.
Doch daar kwam nu ineens dat zot postuur van dat scheel schoenlapperke, 'lijk een duvelke uit een kastje, vóór gesprongen, sakkerjuënd en zwaaiend met armen en benen om van dat nieuw' leven een hel te gaan maken.
‘Da' zot spektakel zou jandomme! nog lang kunnen duren hebben,’ hernam de champetter. ‘Maar toen riep ik: fini, Lewieke. En met mijnen stok heb ik hem 'lijk een hond naar zijn piepenholleke gedreven! Ja, ja horlogiemaker, een mens komt als champetter van alles
| |
| |
tegen. Maar ge moet u van dien schelen apostel niks aantrekken. Als er wat is komde naar mij; wij zullen hem wel drillen!’
Hij zette met een klop zijn leeg glas neer op het trapke en stond recht. Theatraal trok hij de borstrimpels uit zijnen groenen tuniek, zette zijnen kepi op en nam zijnen stok.
‘Sesa, daarmee weet' er alles van,’ besloot hij zijn verhaal. ‘En ik ben een beetje uitgerust en dorst heb ik ook ni-meer. Als de nicht uit Lier geweest is om Benooke's apothekerij op te laden, worde verwittigd en dan kunde zo komen. Salu en een goeien avond, horlogiemaker, en wel bedankt!’
‘Een goeien avond, champetter, en wel bedankt voor uw moeite.’
‘Niks te danken!’
Baziel deed het haagpoortje goed toe achter den champetter die fiks en recht met een fermen stap en breed gezwaai van zijn stok het populieren-laantje afdaalde.
Hij slefte langzaam terug, liet zich moe neer op de bank vóór zijn huizeke.
Baziel was blij weerom alleen te zijn, want het begon in zijn kop te draaien 'lijk een zottekesmolen.
't Was alles goed en wel, maar wat ging het worden met dat razend Lewieke aan zijn garen? Iemand die tegen den champetter opdierf, wat mocht hij daar niet van verwachten?
Was het niet beter naar den pastoor een brief te schrijven dat hij hem hartelijk bedankte doch het maar liever niet aannam? Morgen in de vroege vroegte kon Merten met zijn hondekarreke komen om er zijn bullen op te
| |
| |
laden, ongezien zou hij er door 't bos van onder muizen en ieverans anders een onderkomen gaan zoeken. Hier was 't dan immers toch naar de vaantjes en meteen was hij van alle geloop en gevraag verlost.
Baziel zijn gepeinzen bleven er zinnend op stilstaan.
Doch, al probeerde hij 't nog zó te weren, 't beeld van dien verhuis op den wilden bof het land in, liet hem weer eens al de mizeries voelen van zo 'n doolage en een krop schoot hem in de keel.
Hij stond zuchtend recht, slenterde tot tegen zijn doornenhaag en keek met pimpelende oogskens voor zich uit. Blauw-wazig steeg de avond uit het dal, doezelde huizen, boogaards, akkers en bomenroten zacht ineen. Achter den molenheuvel, waar de zon was ondergegleden, hing nog een ijl, geel schijnsel, terwijl boven 't duistere ruisen van 't bos het gouden manesikkeltje de verblauwende lucht in rees.
De avondlijke vrede van dit land pakte Baziel danig dezen keer.
En nog dieper voelde hij zich ontroerd toen hij daar plots in de donkere delling waar 't dorp veilig troppelde rond zijn kerkske, den blonden bloei der lampen gewaar werd...
Nog nievers had hij 't zo goed en rustig gehad als hier, en hoe veel beter zou 't nog niet worden ginder beneden in Benooke's wit huizeken! Een landeke van belofte voor zijn dolend hert!
Hij hoorde een koe beurelen, een hond baste en toen ging er plots in weke, langgerokken tonen het spel van een piston omhoog.
Ach! dat hij daar nu van zou wegvluchten en dat uit
| |
| |
schrik voor de kuren van zo een stom scheel schoenlapperke van nietsmandalle!
Baziel balde kwaad zijn vuisten en stampte op den grond. Hij had zichzelven kunnen slaan om zijn lafheid.
‘En als ik het nu toch eens deed?... en mijnen man stond?’ siste hij opgewonden.
't Bloed schoot hem naar den kop en zijn hert begon te bonzen 'lijk een hamer. En hij wist niet hoe het kwam, maar plots ijverde er in hem een verzet omhoog om tegen tien Lewiekes in te gaan. Had hij het duvelke hier vóór zich gehad, hij had er tegen gevochten.
Neeë, nog voor geen geld, hij zou niet weglopen. Hij bleef. Hij had zijn plaatske nu en hij zou 't verdedigen, met zijn tanden en nagels als 't moest! En al grommelend, met grote, vaste stappen schoof hij naar binnen...
|
|