| |
II
Dien morgen had de klok geluid over Benooke's uitvaart...
Baziel had zijn leerzen aangetrokken en zijnen zwerten slipjas, en samen met Merten was hij naar den dienst gegaan. Hij had vroom in zijn dik kerkeboek de dodenmis mee gebeden, was met een brandende keers in de hand in de rij der boeren ter offerande gestapt en nadien had hij de kleine kist waarover Mijnheer Pastoor zijn wijwater en zijn latijn liet neerkomen in het graf zien neerzinken...
't Was een dag van veel gezucht en duizeneren-zonderende geworden voor hem.
Goed dat er nogal werk was. De patatten in zijn hofken moesten aange-aard en de groentebedden gewied. Daarbij had hij nog het stoelzetsterke heur kapotte koekoeks- | |
| |
horlogie en ook Boer Buts zijn zak-raap ter reparatie, anders was hij er nog helemaal van streek door geraakt. Eerst nu, in de stilte van de avond kende hij weer wat peis en rust. De deur was toegegrendeld. Op het kastje, weerszijden van het Lieve-vrouwken, brandden de twee gewijde keersen. En gezeten in zijn zetelke, met den benen paternoster tussen de vingeren, het gele gezicht op de borst en de ogen locht-geloken bad Baziel zijn rozenhoeikens.
Alle avonden, zijn hele leven door, had hij dat gedaan. 't Eerste wijdde hij aan de nagedachtenis van zijn vader: een streng, geleerd gezicht met baard en bril, dat hij niet anders had gekend dan van op een klein, verschoten portret. 't Tweede was voor zijn moeder-zaliger wier bleke glimlach en cornet-met-binders hij nog steeds over zich voelde gebogen alsof hij nog een klein kindeke was. En 't laatste was voor dat brillend, rap-klappend vrouwke met kanten trekmuts en pompadoeren sjaal, dat zijn meetje was geweest.
En daar voegde hij nu een vierde aan toe voor de zielelafenis van het begraven grafmakerke.
Dat hij dit doen kon, 't wekte in hem een weemoedig geluk en hief zijn gemoed een beetje omhoog.
Hij dacht, al biddend zo een wijlke, strak en straf aan Benooke met wien het toch zo deugdelijk klappen was geweest. Maar vandaar waarden zijn gepeinzen algauw naar 't gebeurde van Zaterdag, naar de uitvaart en naar alles wat hij daar gezien had, en ook naar wie er nu grafmaker zou worden.
Baziel zag 't witte huizeke achter de kerk, zag den kruidenhof die thans in vollen groei stond, en ook 't schone
| |
| |
kerkhof dat nievers zijns gelijke had, en 't gedacht dat over dat wereldje nu, een nieuwe grafmaker zou komen regeren maakte hem danig triestig.
Want een tweede Benooke om dat bedrijf voort te zetten, al zochten ze daar nu met een lanteern naar, de hele wereld rond, dien vonden ze immers nooit. Dat het gene groene-doktoor zou zijn, dat er in plaats van al die beddekens fijne kruiden, patatten, snijbonen, ajuin, peterselie en zo voorts zouden komen, 't was spijtig genoeg, maar tot daar, vond Baziel.
Doch dat Benooke zijn kerkhof zou kunnen worden 'lijk hij er honderden gezien had, met scheefgezakte, afgeregende kruiskens, toegegroeide paden en hoog gras waar men de geiten liet grazen, dat deed Baziel wrevelig zuchten.
Zijn wees-gegroet-gemompel viel er zowaar door stil en er groeide tegen dien ongekenden nieuwe die dat heilig werk zou komen vermoorsen een kwaadheid omhoog die hem aan 't boebelen bracht.
En wat er toen gebeurde, hij verstond er niks van, maar een aangenaam gedacht wolkte open in hem: ‘Als gij da' nu eens deedt, zo Benooke's werk voortzetten? Da' zoude toch goe' kunnen en Benooke zou kontent zijn!... Temet waarde gij onder de mensen en wie weet leerde 't groen-doktoren er ook nog ni bij!...’
Baziel schokte er verschietend van recht en zijn handen met den benen paternoster vielen op zijn knieën.
Als dat eens kon! Hij in Benooke zijn huizeke, grafmaker zijn en blazer op 't hoogzaal en met zo een schoon ambt onder de mensen zijn plaats hebben! Een tweede Benooke zijn!
| |
| |
't Rees gebeeld vóór zijn ogen lijk een schoon vizioen! Baziel begon te hijgen. Hij wierd rood, een lach krulde op zijn mond, en zijn ogen die den keers-brand weerspiegelden gingen groot open.
Maar subiet daarop kletsten honderd bedenksels er op neer en 't vizioen sloeg weg.
Er van dromen was gemakkelijk, maar 't krijgen dat was toch andere peper! En wat rees er allemaal niet in den weg daarvoor!
Een vreemde luis zou hier aanspraak durven maken op een gemeenteambt en met 't eigen geld gaan strijken! Hoe zouden ze zo 'n pretentie opnemen? Hoe kreeg hij 't maar ineengeflikt om aan pastoor, burgemeester, schepenen en gemeenteraad zijnen wens te kennen te geven?
En als hij 't bij een duizendenluk kreeg, wat stond hem in 't dorp niet te wachten? Want God-weet! wie dat er zijn boontjes niet op te weken had gelegd? En als hij 't ni' kreeg, zou 't dan nog uit te houden zijn?...
't Een stapelde zich op 't andere. 't Groeide tot een berg van moeilijkheden. En daar moest hij overheen, hij met zijn hazenhart! Van er zo aan te denken alleen brak 't zweet hem al uit en zuchtend trok hij zijn roden zakdoek uit zijnen slipzak om er zijn angstig-pimpelend gezicht mee af te vegen.
Neen, 't was niet te doen, nog niet aan te peinzen. Krachtdadig schudde Baziel zijn kopke overentweer. Zottemanswerk zou 't zijn! En om het allemaal weg te vechten kneep hij zijn ogen toe, boog den rug, pitste zijn paternosterbollen tussen de vingeren, en met luiden mond weesgegroette hij voorts.
| |
| |
Maar geen drie bollekens telde hij verder of 't lezen stokte weer. - Als hij nu eens naar pastoor en burgemeester en al die anderen trok en hun beleefd, met zijn hoedeke in de hand, toesprak: ‘Zie, 'k wil 't gratis-voorniet doen, zonder een hal ven cent pree... 't Is uit pure liefhebberij... 'k Vind het een danig schoon en heilig ambt en 'k doen het geren uit respect voor Benookezaliger...’, wat zouden ze dan zeggen?
Hij wist het van Merten: rijk waren ze niet. 't Kasseien van den steenweg had schrikkelijk veel gekost en ook de nieuw' school. 't Ware dus alle jaren zoveel gespaard voor hun kas...
Zie, de berg was ermee weggeblazen! Zo simpel dat het toch was! 't Vierig begeerde en over 's Heren wegen 'lijk zot achterna gelopen plaatske-onder-de-mensen, hij had het! 't Kon ni' anders, ze brachten het hem, op een schotelken, met een schonen merci op den koop toe! Maar al zoekende hoe hij het vragen zou, bedacht hij 't van een beetje dichterbij, en eerlijk gezegd, 't leek hem toen toch een beetje zot.
Uit pure liefhebberij, omdat het een schoon en heilig ambt was de doden te begraven, zou hij zeggen.
Maar zouden z' hem wel geloven? Zouden ze niet peinzen dat hij iets in 't snuitje had ermee?
Wie ging er nu, mijn ziele, uit pure liefhebberij op een kerkhof wonen? Benooke kon dat doen, da' was een heilige en niet meer van der aarde.
Maar hij? Een doolaar, dien niemand kende, dien ze 's Zondags ter vroegmisse verdoken in een hoekske achter den biechtstoel zagen zitten, van wien ze niets wisten dan dat hij horlogies kon repareren en die doddelde en
| |
| |
rood wierd als z' hem een beetje los-joviaal aanspraken.
En ziede dat ze aan 't hengelen gingen om er een rechte uit te vissen? En dat hij in zijn betetterdheid er iets van uit den mond liet vallen? Ze zouden hem geen klein beetje uitlachen. Hij kon morgen voor den acht-en-veertigsten keer verhuizen! En waar dan naar toe!
Hij zat hier immers goed, 'lijk hij nog nievers gezeten had. Geen mens die hem een strooike in den weg lei. En voor dien vogel in de lucht, zou hij dees op 't spel zetten?
Zó stom ging hij nu toch niet zijn! En daarbij zoveel volk moeten aflopen! Hij was kapot eer hij t' halverwege van zijn bezoeken was!
De wanhoop kolkte omhoog in Baziel. Hij zuchtte en blies, en wreef en trommelde van klimmende zenuwachtigheid met bei zijn handen over zijn kalotje en zijn gezicht vertrok alsof hij schreien ging.
En in een plotse opwelling van verzet boog hij den rug, bonkte de ellebogen neer op de zetelarmen, trok zijn voeten op 't onderste sport en duwde de handen ineen op de borst om 't begonnen rozenhoeike af te bidden.
Maar ach! geen twee tientjes was hij verder of zijn handen lagen weer op zijn knieën.
Met kleine schokskens rees vóór zijn gezicht het nieuw' leven weer op, lokkend en wenkend, en andermaal was 't bidden vergeten.
't Zou er toch zo gemakkelijk gaan, lopend in Benooke zijn voetsporen en met zijn naglans over hem!
Och! dat er nu eens iemand hem met raad kon bijstaan en hem verlossen uit dien draaienden doolhof van te- | |
| |
genstrijdigheden. Als hij nu maar eens wist wat te doen! Met smekende ogen keek hij naar het rood-en-blauw geschilderde Lieve-vrouwenbeeld dat gothiek glimlachte tussen heur twee keersen.
En hoe het toen kwam, hij begreep het nog minder dan daarstraks, maar een verlossend gedacht deed hem plots blij-verrast een vinger omhoog-steken. Was het wel nodig al die mensen af te lopen? Als hij nu bijvoorbeeld dezen avond nog 't stoelzetsterke heur koekoekshorlogie droeg, en vandaar, precies of het gebeurde zo in 't voorbijgaan, eens bij den pastoor en bij den burgemeester ging aankloppen om hun heel gewoon te vragen of ze hem niet gebruiken konden in Benooke's plaats? Hij wist immers toch ni wat met zijnen tijd te doen, en voor hen zou 't al profijt zijn!
Baziel wierd rood tot onder zijn kalotje. Dat was het! Hij wipte zijn zetelke uit, was seffens de trappen op naar zijn voute-kamerke. Een proper hemdsboordje en zijnen zondagsen jas aandoen, zijn leerzen aantrekken en zijnen hoed afborstelen, 't was kwestie van vijf minuutjes.
Hij draaide een zwarten doek rond de horlogie, greep zijnen stok van achter 't kastje.
De keersen zou hij laten branden. Hij voelde 't, dees oplossing die kwam van Onze-Lieve-Vrouw.
‘Iet voor iet en niks voor niet!’ lachte hij. ‘En als 't nu goed afloopt - en 'k voel het, da' zal! - krijgde er nog twee!’
Hij sleutelde zijn deurke dicht en opgeruimd, een lieken hommelend, stapte hij met den klirrenden koekoek onder den arm, den heuvel af naar 't dorpje toe.
| |
| |
't Was een uitgekozen moment voor zo 'n commissies, oordeelde Baziel. Velden, huizen en bomenroten, 't lag alles diep en stil in 't donker en geen mens kwam hij tegen, zelfs in 't dorp niet. Alleen was er hier en daar het plotse bassen van een hond, een kat die wegwipte van vóór zijn voeten, wat geel licht en kindergerucht dringend door plafetuurspleten en op 't kerkeplein achter de lampverlichte stores van ‘Sinte Jozef’ en ‘Den Dobbelen Aerent’ boerenrumoer en gelach.
Bij 't stoelzetsterke den koekoek ophangen tegen den witten muur en den slinger op stap brengen, 't was rap gedaan.
't Wijveke lichtte hem toe met heur lamp waarvan ze de kap had afgenomen.
‘Wa' ben ik blij, da 'k hem weerom heb! 't Was toch zo triestig zo zonder mijnen koekoek! Goed is 't da' w' hier tegenwoordig een horlogiemaker hebben op 't dorp! Toe, zit een beetje, laat ons wa' klappe!’ sprak ze en ze zette heur lamp op tafel en was subiet daar met twee borrelglaaskes en heur fles Kempeneer.
Was 't op een anderen avond geweest, Baziel had het gaarne aanvaard. 't Was altijd een buitenkanske, zo een beetje klappen en een borrelke drinken. Maar nu kon het niet.
Hij nam zijnen hoed van den stoel en ook zijnen stok en met een: ‘Neeë, Fintje, ge zij' wel bedankt, maar nu kan 't niet. 'k Moet voorts. Goeien avond!’ was hij de gang in en aan de deur.
‘Wa 's da' nu! Ge moet daarvoor ni' lopen gaan. Wacht toch wat! En 'k moet u nog betalen ook nog! Hoeveel is 't?’ riep het wijveke.
| |
| |
‘'k Krijg da' wel... Op een anderen keer!’
En zonder om te zien naar Fintje, die nog iets roepen bleef, scheerde Baziel rap het Kerkeplein over en recht naar waar vagelijk den burgemeester zijn wit renteniershuis schemerde.
‘Naar 't ergste 't eerst,’ zei hij en kordaat trok hij aan de bel. 't Luid gegalm sloeg Baziel een beetje in de benen, ondanks zijn blijde beslistheid. Want het was danig lang geleden dat hij nog bij zo 'n hoog volk als burgemeesters of pastoors aan huis was geweest.
Hij trok zijn hoedeke wat dieper, streek eens over zijn slipjas, voelde of zijn strikske wel goed zat en probeerde zich deftig-recht in fasjet te zetten tegen dat de deur zou opengaan om hem binnen te laten.
Maar hij wachtte en bleef wachten en geen titske roerde er achter de witte deur.
't Bracht Baziel helemaal uit zijn lood. Een bel 'lijk een kerkklok bijkans dat moesten ze toch gehoord hebben? Ten leste hoorde hij in den lagen bijbouw nevens het huis een poort openknarsen en een donkere vrouwegestalte verscheen er die riep:
‘Is er daar iemand?’
Baziel schoof er traagzaam naar toe.
‘'k Zou eens geren den burgemeester spreken,’ sprak hij.
‘Voor wat is 't?’ vroeg de vrouw.
‘Voor een klei' dingske maar... da 'k geren zou weten... 'k Kwam hier justekens voorbij... ziede!’
‘Ze zijn niet thuis,’ antwoordde de vrouw die terug de poort binnen week. ‘Kom morgen maar eens terug. Maar dan zo laat ni'. Kom overdag.’
| |
| |
Daarmee ging de poort toe en de grendels schoven toe. Baziel zuchtte lijk een peerd. Da' was helemaal wat anders dan hij zich daareven nog had voorgesteld. Hij kreeg grote goesting om 't maar zo te laten. Morgen terug te komen als 't klare dag was, dat deed hij niet.
Een wijle stond hij met opgeheven stok in beraad of hij al dan niet bij den pastoor zou gaan aankloppen. Zaagt ge dat ook zo aflopen!
Maar toen dacht hij aan 't Lieve-vrouwke thuis en ook aan de ingeving van daarstraks. En daarmee kwam zijn vertrouwen een beetje terug.
‘'t Is gezeid en 't moet gedaan!’ sprak hij tot zichzelf en genen minuut later of hij stond tussen de twee zwarte thuya-kegels op het trapke van de pastorij.
‘Als 't u blieft, Ons-Liev'-Vrouwke,’ bad hij rillend. ‘Laat Mijnheer Pastoor thuis zijn, als 't u blieft. En laat me mijn eigen goed houden en ni' doddelen, als 't u blieft.’
En met een schietgebed op de lippen, greep hij naar den trekker en liet de bel klinken.
Lang duurde het niet of achter de eiken deur naderde er geslef van muilen. Het judasvensterke piepte open en door de traliekens helderde er een kaars met bezijds ervan het bleke, loerende gezicht van Melnie de meid. ‘Wie daar?... Zie nu! Zijde gij 't horlogiemaker?... Is ter iets gebeurd?... Kom binnen!’
Ze schoof de ketting van de deur en deed ze met een spleet open.
Baziel nam zijnen hoed af en schoof de gang in.
‘Is Mijnheer Pastoor te spreken?’ vroeg hij schuchter.
‘Toch niks gebeurd?’ herhaalde ze nieuwsgierig.
| |
| |
‘Neeë, neeë!... Alleen maar eens spreken.’
Ze liet hem in een wit zijkamerke, zette de koperen keersepan op het tafelke en liep den dikken Mijnheer Pastoor roepen die met zijn bonnet op en een hollandse pijp in de hand verscheen.
‘Dag Mijnheer Pastoor,’ knikte Baziel en hij probeerde te lachen.
‘Zo, daar hebben we onzen vriend Bazileus van op den berg. Neem een stoel en wees gezeten. En wat is er van uwen dienst zo laat op den dag? Toch niks gebeurd ginder boven, met Merte of zo?’ vroeg hij gemoedelijk. Baziel schudde seffens zijnen kop.
‘Neeë, neeë... 't Is voor iets helemaal anders!’ haastte hij zich. Hij nam een stoelke, slikte zijn speeksel door en keek sterlings naar den steel van 't keersepanneke om goe' zijn gedachten bijeen te houden.
‘Zie, Mijnheer Pastoor!’ begon hij. ‘'k Moest dezen avond bij Fintje zijn, met heuren koekoek die 'k gerepareerd had. En in 't voorbijgaan zo, wou 'k u eens iets vragen. 't Is maar alleen een vraag, Mijnheer Pastoor. Als 't ni kan dan kan het ni'. Benen zijn er ni' aan gebroken. 'k Wou maar eens geerne weten of da' ge me ni' gebruiken kunt hier in 't dorp. 'k Weet toch ni' wa' met mijnen tijd te doen en 't moet ulie niks kosten ook ni', genen rooien duit. Bijvoorbeeld zoals grafmaker. Benooke is nu dood en in den hemel, en zo zijn werk kunne' voortzetten op 't kerkhof, 't is iets waar da 'k m' in jeune zou. 'k Moet er niks voor hebben, genen halven cent. G' hebt het maar te zeggen en 'k koom. En 't blazen op 't hoogzaal en de koster helpen zal 'k ook doen, precies 'lijk Benooke.’
| |
| |
De pastoor trok van verbazing zijnen kop achteruit.
‘Gij dodegraver?’ vroeg hij ongelovig en hij wees met zijnen pijpesteel naar Baziel en keek hem doordringend aan. ‘Dodegraver?... Als 't nu koster was, of zo iets, 'k zou 't nog verstaan... Maar dodegraver?... En da' voor niet?...’
Baziel zijne schone moed zakte in zijn schoenen en hij begon te rillen.
‘Zoals ge 't zegt, Mijnheer Pastoor,’ sprak hij moeilijk. ‘En zoude gij in Benooke zijn huizeke gaan wonen dan?... En 't orgel blazen en zo 't een en ander?’
‘Ja-ja...’ stotterde hij.
Wa ging hij nu nog allemaal vragen? Maar hij vroeg ni-meer. De verbazing smolt weg van zijn gezicht en in de plaats daarvan kwam een tevreden lach.
‘Wel, wel!... Wie had da' kunnen peinzen!... Da 's ne meevaller!’ riep hij uit terwijl hij rechtstond. En statig-joviaal met een beschermend-uitgestoken hand ging hij verder: ‘Morgen maak ik er zaak van, vrind Bazileus! En g' hoort nieuws van mij!... morgen al!’ Baziel wist niet wat hij hoorde. Hij wierd rood en wit en dan weer rood, verwarde zich in honderd: ‘Wel bedankt en goeien avond, Mijnheer Pastoor,’ en 't scheelde geen haar of hij struikelde bij 't buitengaan met zijn blijdschap nog de trappen af.
Hij wist warelijk met zichzelf genen blijf en van pure welgezindheid begon hij zo maar met zijnen stok molekens te slaan door de lucht.
‘Een meevaller,’ had de pastoor gezegd. 't Kon niet anders of 't kwam in orde! En morgen hoorde hij er al nieuws van!
| |
| |
En liekes hommelend en stil fluitend binst zijne stok door de lucht draaide, scheerde hij terug zijnen berg op om maar rap thuis te zijn en de keersen te kunnen vernieuwen!...
|
|