Voghelen in der muyte
(1949)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Baziel's uittocht | |
[pagina 142]
| |
Waar mag hij toch blijven?...’ vroeg Baziel zich met onrust af. De kastklok heur vingers wezen naar vijven toe; een heel uur was hiJ over stiel. Hij lei den molenaar zijn horlogie die hij te repareren zat andermaal neer, duwde zijn oud mager figuur omhoog uit het ladderzetelke en voor den derden keer nu schoof hij het rond, openstaande deurke uit, den bloemenden lochting over en den weg op om weer eens uit te kijken. Nog altijd was er geen Merten te zien. Verlaten bochtte de blonde zandwegel onder 't jonggouden geklepper zijner dubbele canadaroot den heuvel af en verdween achter Boer Struif's omhaagden boomgaard het dorp in. En wat Baziel op dien haaghoek ook pieren bleef en schietgebeden zeggen en bijgelovig tellen van: ene... tweeë... drij! om 't boerke met kruiwagen en hond aldaar te voorschijn te toveren, niets roerde er. Alleen een ekster wipte er overheen en onder de appelbomen was er het ros beweeg van enige koebeesten. ‘'k Verstaan der niks van!’ mompelde Baziel. Al ander-half jaar woonde hij nu hier en nog nooit, zelfs bij 't lelijkste spookweer ni, was er zo iets met Merten gebeurd. Regelmatig, iederen Zaterdag na den noen, zakte hij van ginder boven aan den rand van 't bos waar zijn lemen hutteken blekte, met kruiwagen en hond naar 't dorp af om er zijn eigen en ook Baziel zijn wekelijksen mondvoorraad op te doen. En nog nooit was het later dan vier geworden of hij was terug geweest. Baziel profiteerde dan van 't boerke zijn bezoek om er | |
[pagina 143]
| |
een klein feestje van te maken. 't Horlogiemakersgerief werd weggeborgen, bier, hesp en 't verse, goedriekende brood zo pas meegebracht kwam op tafel en daar werd eens deugdelijk gesmeerd en verteld en een goe pijpke gestopt. Want niemand anders kende Baziel hier en hij was daar danig op gesteld geraakt. ‘Als da' maar geen ongeluk is...’ schoot het door zijn kop en zijn smal, punt-neuzig vogelengezicht werd lang van schrik. 't Was of hij zag zo iets gebeuren: van 't brugske de beek ingestort, een stamp van een dol peerd, en hij hield reeds zijn hart vast. Maar ver bereed die angst hem niet. Hij keek vragend naar 't dorpke in 't dal, keek naar 't golvend landschap ommendom, als om een antwoord. Doch zo gemoedelijk troppelde ginder het bruine, klimop-bekladde toreken zijn witte huizekens en zijn groen geboomte rond zich zo zondags-vredig zonk en steeg het groen-en-bruin bevierkante land met erover 't vertrouwd beweeg van 't werkend boerenvolk, 't blij gezwaai der molens en de witte processie zijner lente-wolken, dat 't bang vermoeden van zelf weg-smolt. ‘Neeë... neeë... 't Kan niet zijn... 'k Maak mijn eigen maar wat wijs,’ zei Baziel. ‘Wete wa'?... 'k Wacht nog tot halver-zes en als hij dàn ni hier en is, doen 'k mijn schoenen aan en 'k gaan zien!...’ Hij schoof terug naar binnen, zette zich opnieuw aan zijn groen tafelke om in afwachting daarvan een beetje verder te frutselen. Doch dat ging algelijk zeer moeilijk. Zijn ronde, pimpelende oogskens bleven niet lang in de kapotte ingewanden van den molenaar zijn zakuurwerk, doch wipten telkens op naar den groten wijzer | |
[pagina 144]
| |
der kasthorlogie. En hoe verder die zakte over de bebloemde cijferplaat, hoe benauwder 't hem werd en hoe meer hij begon te zuchten. Een mens kon immers nooit weten! 't Naderend gepiep van een kruiwagen-wiel en daarop het welbekend kort gebas van Pol, deed hem uit die rillende beklemming opwippen. ‘Daar is 'm! God-zij-geloofd!’ juichte hij lachend en meteen was hij buiten. Met een breed gebaar trok hij 't latten hagepoortje open, stak blij een arm omhoog en in zijn opwellende vreugde wilde hij iets plezants roepen. Maar Baziel zijne arm zakte algauw en de woorden verijlden in den mond die van verbazing open bleef. Triestig als een elf-uren-lijk kwam het blauw-gekielde boerke daar aangezeuld. En zo maar, zonder een woord te zeggen, zonder effen op te zien, met niets dan een kort knikske van zijn dikken, bruingebaarden kop, stuurde hij zijn span voorbij Baziel den lochting op, haalde er den blauw-en-wit geruiten baalzak uit en 't kanneke petrol en tord binnen. Hij zette langzaam de kan neer in een hoek, laadde Baziel zijn twee broden, de builkens koffie, suiker, peeën, tabak en zo meer op de gele schapraai waar een Lievevrouwken lachte, trok zijn buisklak van zijn kop en met een zucht liet hij zich neer op zijnen gewonen stoel nevens de achterdeur. Baziel volgde hem stom. ‘'k Koom laat, Baziel!’ begon hij eindelijk. ‘Maar nu heb ik ook iets meegemaakt, jongen!...’ Hij hief een hand op tot nevens zijn hoofd, deed de ogen toe als in pijn en haalde diep asem. | |
[pagina 145]
| |
‘G' hebt daarstraks misschien ook de doodsklok horen tampen?’ ging hij plechtig verder. ‘Wa' zegde?... De doodsklok?...’ viel de andere hem verwonderd in de rede. ‘Ik heb niets g'hoord Merte!’ ‘En wete voor wie dat nu was?... Ge raadt het nooit!... Voor Benooke, Baziel!... Voor Benooke zelf, jonge!’ De horlogiemaker sloeg wit uit als hagel. ‘Wa' zegde?... Benooke?’ stotterde hij ongelovig. ‘Zoals ge 't zegt...’ knikte Merten lijze. ‘Here toch!... En ik die zo maar niks gehoord heb!’ kloeg hij. Hij trok rap het plakkend, zwart kalotje van zijn kalen puntschedel, neep het onder den arm en vouwde de handen ten gebed op de holle borst. En met neerhangend gezicht bad hij langzaam de straks verzuimde drie vaderonzen en drie weesgegroeten voor Benooke's uitgeluide ziel. Even werd het stil in het huizeken. Luid tikte de kasthorlogie, en van buiten kwam binnen geasemd 't geklepper der wegcanada's, het hijgen van Pol en een beetje verwijderd mussen-gekrekel. Met een groot kruis besloot Baziel zijn gebed en trok toen langzaam zijn kalotje weer over den schedel. ‘En zeggen da 'k daar nu bij ben geweest...’ verwonderde Merten zich verder. ‘Da 'k da' nu allemaal gezien heb!... Ik kan er niet van over, Baziel!’ Baziel knikte eens lijze. Hij kon 't goe' geloven. Hij zelf kon er ook ni' van over. ‘En hoe is dat dan toch allemaal gekomen?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘'k Weet ik het ook niet goed,’ antwoordde Merten | |
[pagina 146]
| |
klagend. ‘'k Was bij den bakker om de brooë geweest en 'k zit daarna dan bij den koster in zijnen winkel om kruiënierswaren. Daar stond nog al volk aan den toog, de wagenmaker zijn wijf, Nelleke van Boer Kievits, en de klein' jong' van den smid. 'k Zeg: goeien dag allemaal, en ze zeggen een goeien dag weerom. En Trinette die bediende zeg t: 'k zal u sebiet helpe, zulle Mettejoeng', en ik zeg: doe maar voorts, 'k heb tijd genoeg, en 'k zet mij op een leeg tonneke dat daar tegen den muur stond. Daarop komt ook Melnie van den Pastoor binnen. Maar de winkelbel is nog ni' uitgerinkeld of buiten op straat wordt er gekrest en geroepen en blokken kletteren voorbij. ‘Daar gebeurt iets,’ zei Trinette en ze keek door de ruiten. Mij docht da 'k iets hoorde roepen van, Benoeke is 't' en ‘op 't kerkhof’ maar 'k verstond da' toen niet. Seffens waren w' allemaal buiten en we liepen met de lopers mee 't Kerkeplein over en 't kerkhof op. Tussen de mensen, daar vóór mij, aan een groen grafheuvelke, zag 'k iets rood liggen. En toen keek ik, en toen was da' Benooke. 'k Dacht da' k iets kreeg van 't verschieten. Hij lag op zijnen kant en zijn gezicht lag schuins in 't gers. Hij snoefte, en zijn handen plukten in 't gers. De wijven begonnen te schreeuwen en ze klaagden: ‘Benoeke heet iets gekregen!... Benoeke ga' sterreve!... En genen doktoor!’ 't Sloeg in mijn benen, en mijn hart klopte 'lijk een klok. En er kwamen maar aldoor mensen bij van t' alle kanten; 't kerkhof liep vol. De smid en Fonnen de schrijnwerker die daar ook waren, raapten hem al gauw op. De smid aan den kop en Fonnen aan de benen, en ze droegen hem naar zijn huizeken en legden hem op zijn bed. | |
[pagina 147]
| |
Effen heb ik Benooke toen nog gezien. Hij zag grauw 'lijk zand en zijne mond hing half-open en zijn asem reutelde. Zijn ogen waren gebroken en naar boven gedraaid 'lijk van Ons-Heer-op-'t Kruis en den Kruisweg in de kerk. 'k Kon 't ni' blijven aanzien. 'k Ben dan maar naar buiten gegaan. Heel 't huis en heel 't hofke, 't was al vol volk en over 't kerkhof kwamen er nog maar altijd aan. Mijnheer Pastoor kwam toen ook. Hij zei niets. Hij deed de gewijde keersen aansteken en haastte zich naar de kerk. Seffens was hij daar terug. Hij hee' Benooke bediend en 't Heilig Olijsel gegeven en toen is hij de gebeden der doden gaan lezen. Alleman bad mee. En tussen al da' volk stond ik, die geen volk gewoon ben; en daar binnen werkte de dood. 'k Heb daar water en bloed gezweet. 'k Heb mijn eigen geweld moeten aandoen, op mijn tande' moeten bijten om sterk te blijven. 't Duurde ni lang, geen tien minute, toen was 't uit ermee. Al de wijven snikten en ze duwden hunnen voorschoot tegen hun gezicht. De koster deed de beluiken toe en achter zijn bel en zijnen lanteern ging Mijnheer Pastoor met de bediening terug naar de kerk. Alleman knielde neer toen ze in 't sacristijpoortje binnen waren... Toen luidde de klok... De mensen zakten stil-klappend af... 'k Ben toen ook weggegaan...’ Merten zweeg even, deed de ogen toe. ‘En da 'k daar nu justekens bij moest zijn...’ zuchtte hij verder. ‘Ik die altij' gedocht heb: Benooke die sterft nooit... daar had ik durven op wedden... En nu is hij den hoek om... op één kwartierke amen en uit... 'k Kan er maar ni' van over!’ Baziel kreeg er tranen van in zijn ogen. | |
[pagina 148]
| |
‘'t Is wreed...’ kloeg hij en om zich goed te houden deed hij maar stillekens voorts aan zijn werk. Hij slefte buiten een emmer water putten voor Pol die seffens aan 't slabberen viel. Daarop ruimde hij zijn groen tafelke leeg, zette telloren, glazen en den mosterdpot, sneed een stapelke lange boterhammen en een schotel hesp gereed en ging in zijn spin een stoopke bier tappen. ‘Kom, Mette-jongen...’ nodigde hij gedempt. ‘Schuif aan... 't Zal de alteratie wa' doen vergeten...’ ‘Ja 't...’ zuchtte Merten. Ze trokken hun stoelke bij, zetten zich en zeien hun gebed. En zwijgzaam, ieder verzinkend in de eigen gepeinzen, begonnen ze hun maal... Benooke was grafmaker in 't dorp, oefende daarnaast het ambt uit van groenen-doktoor en als er in de kerk diensten waren met muziek, trapte hij 't hoogzaal op om 't orgel te blazen. 't Was een klein ventje met ringskens in de oren en een witten ringbaard rond een roze, rustig-tevreden kindergezicht. Jaar in, jaar uit, winter of zomer, nooit zag men hem anders dan in zijn roodbaaien slaaplijf en met geel-gerookte blokken aan. Alleen op hoogdagen en ook op kermismorgen als de processie heur ronde deed, stak hij zich in een zwart-laken zip, ruilde zijn blokken voor lage gesp-schoenen en zette een soort van plat pastoorshoedeke op zijn wit-omkruinden kop. Zijn woonste had hij achter de kerk in een wit huizeke waarrond een druivelaar zijn pezige armen klemde en dat bedekt was met een steeks schaliën-dak. Bezijds ervan was zijn hof; die was verdeeld 'lijk een damberd | |
[pagina 149]
| |
in kleine, vierkanten perkjes. Daarin kweekte hij zijn honderd verschillende planten en kruiden, die hij nadien zorgvuldig te drogen hing binnen aan de muren en aan de zoldering-ribben en waaruit hij drankskens en zalfkens te distilleren wist tegen alle mogelijke kwalen en ziekten. Tot ver over de verste heuvelen waren Benooke's medikamenten befaamd en beroemd. En niet te tellen meer waren de gevallen van wonderbare genezingen door zijn kunst bewerkt. Maar nog meer misschiens dan naar zijn kruiden ging Benooke zijn zorg naar het kerkhof. Een kerkhof 'lijk het zijne dat was er niet meer te vinden, in geen twintig uren in 't ronde. Zonder zijn kruisen ware 't eer een rijke-mensen hofken geweest zo proper lag het daar bezijds de kerk binnen de witte stilte van zijn muurkens te dromen met zijn zacht, bemadeliefd tapijt-gras, zijn geschoren palm-torekens en treurolmen, en zijn locht gereven wegelkens. Geen dag ging er dan ook voorbij of Benooke was er uren in aan 't werk. Hij scheerde 't gras kort, wiedde 't onkruid en 't verwelkte loof uit de bloemperkjes aan den voet der kruisen, hij schilderde de zwarte bidbankskens bij, plukte de afgewaaide blaren van den grond en dat alles met gebaren zacht en plechtig als van een pastoor aan zijn altaar. 't Was de moeite waard om hem aan 't werk te zien. ‘Ons Benoeke, da 's nen heilige,’ zegden de mensen in 't dorp als ze over hunnen grafmaker spraken. Baziel dacht aan 't een en dacht aan 't ander. En hij dacht ook aan wat Benooke voor hem geworden was en | |
[pagina 150]
| |
wat hij in de toekomst had kunnen zijn en dat maakte hem nog veel triestiger. Veel had Baziel van 't leven nooit gevraagd. Hij kwam goe' rond met de rente van zijn hoeveke te Herentals dat zijn moeder-zaliger hem had achtergelaten en zijnen horlogiemakersstiel deed hij er uit kortswijl bij. Alleen één dingske had hij node moeten missen en dat was een plaatske onder de mensen. Zo maar gewoonweg onder hen te verkeren 'lijk een simpele burger, in d' herberg mee een pintje gaan pakken en een potteke kaart spelen, een vriend hebben om een wandelingsken mee te slaan en zijnen zeg tegen te doen, daar had hij altijd naar verlangd 'lijk de arme Lazarus naar een kruimelken brood. Maar dat kleine dingske, nooit hadden ze 't hem gegund. Zijn hele leven was één gevecht geweest om dat te veroveren. En op wel veertig verschillende plaatsen achtereen had hij zijn zate gemaakt, iederen keer op een andere manier en altijd vol koppige hoop dat het toch énen keer ievers lukken mocht. Hier had hij 't geprobeerd in een huizeke op zijn eentje-alleen, daar op kamers bij mensen, ginder in een gesticht bij broeders of nonnekens, nu eens op den buiten en dan weer in de stad, tot in Holland en den Walenpays toe had hij gezeten, veel te lang om 't alles t' onthouden. Doch overal was 't zelfde gemertel geweest. In den beginne keken z' hem een beetje verwonderd aan als hij over straat liep of in een herberg zat, doch lieten hem betijen. | |
[pagina 151]
| |
Maar fataal, hier wat vroeger en ginder wat later, volgde daarop 't gespot en 't gesteek. En of hij nu gebaarde niets te horen, of frank terug antwoordde, 't hielp allemaal niets. Ze lachten met zijn zenuwachtig doen, lachten met wat hij zei, lachten met zijn pinnekensneus, zijn schuwe vogeloogskens en zijnen schuivenden schaverdijndersgang. En dat gejudas klom en zwol tot de straatjong hem begonnen achterna te roepen en hij dol en t' ende raad haastig zijn meubelkes en bullen liet samenpakken en er van onder muisde op 't goe' geluk naar ievers anders. Baziel mocht aan zijnen calvarie niet terugpeinzen. 't Maakte hem ziek in den kop. En zekers niet aan al de koejenatie die z' hem 't lest tot Diest bij dien schijnheiligen bakker, waarvan hij een achterhuis in huur had, te verduren hadden gegeven. 't Was daar om zot te worden geweest. Hij had dien vent en zijn tang van een wijf d'ogen uit den kop kunnen krabben, hun huis in brand steken, moorden doen! Dat had toen de maat doen overlopen. En zo was 't dan gebeurd dat hij, met een hert dat denderde van koleire en wrok tegen de hele wereld, zichzelven ten slotte hier in dees afgelegen heuvel-huizeke was komen versteken, vast besloten zich nievers ni-meer te laten zien. Hij zag het maar al te goed in, 't was zot geweest wat hij had achterna gelopen. En als het hier ook niet ging, dan zou hij zich teruggetrokken hebben in een bos of op een toren als wachter of zo iets anders, maar onder de mensen, dat nooit ni-meer! Doch toen had Merten hem leren kennen... | |
[pagina 152]
| |
En na Merten Benooke... 't Boerke sprak geerne over den grafmaker. Hij vereerde hem als een zienlijk wonder. Twee keren had hij zijn vaderzaliger gered, hemzelf een keer van 't fijt en een keer van de roos, en hij geloofde vast, had hij Benooke maar een beetje vroeger bij zijn vrouw gehaald toen ze zo almeteens die krampen in den buik kreeg, dat ze er nu nog geweest ware. En na het horen-vertellen was Baziel zelf bevriend geraakt met het grafmakerke. Die bezoeken aan Benooke in zijn apothekerij en de gesprekken die ze dan hadden, dat waren feestjes geworden voor Baziel! Hij kon er niet aan doen, maar in de laatste maanden was hij weer beginnen dromen van een huizeke ginder in 't dorp en zijn plaatske onder de mensen. Ze lieten hem hier gerust, en wie wist het, met Benooke's bijstand, was er misschien voor hem nog een schone ouwe dag weggelegd!... En daar werd nu, zo pardaf! in énen keer een groot kruis over getrokken!... 't Brood met hesp en mosterd ging maar moeilijk naar binnen bij Baziel. En 't wierd hoe langer hoe erger. Hij lei ten leste zijn mes neer in zijn telloor, liet de handen op de knieën zakken en tuurde met triestige ogen naar buiten. Ook bij 't boerke schoot het slecht op. Die deed maar niets dan zuchtend zijn kop overentweer slaan en drinken. Alle momenten was zijn glas leeg en hij schonk het zelf opnieuw vol. Zonder dat hij 't wist was 't blauwsteinen stoopken leeg en dat deed hem verschietend opzien. | |
[pagina 153]
| |
‘Neem het mij ni kwalijk, Baziel!... 'k Vergeet mijn eigen echtig!’ verontschuldigde hij zich. ‘'t Komt allemaal door d' alteratie... zie, als ge daar zo zelf bij zijt geweest!...’ ‘'t Is niks, Mette-joenge,’ antwoordde hij. ‘Daar is nog...’ Hij was blij dat hij eens weg kon. Hij voelde 't, 't verdriet werd hem te machtig. Hij stond op, slefte met het stoopke 't schotelhuis in waar zijn tonneke lag en liet het langzaam vollopen. En hij kon er niet aan doen, maar hij begon te snuiven en er rolden twee tranen uit zijn ogen die hij met zijnen wijsvinger op zijn ingevallen kaken kapot duwde. |
|