Winter
Bamis blies weer een keer van achter de verre, blauwwazige mastebossen zijn wolkengrijsheid over de roestige heide aan.
Den helen morgen had het gemotregend, maar in den achternoen hield het er gelukkig mee op.
Het was stil in de pastorij. Annet was met heuren brei voor een uurke of twee naar den koster zijn vrouw. Niets roerde er dan alleen de zware, trage tik der eiken kasthorlogie die in het schemerig voorhuis heur tinnen cijferblad liet blinken en van buiten, van nevens het huis, waar de kiekens lui kakelden, drong er 't gestommel met planken, zaaggeknars en 't kloppen van een hamer. Machiel was daar bezig het kiekenkot een beetje op te kallefateren tegen den winter die komende was.
In zijn kamer, bij 't vierkanten zijvenster dat tussen zijn twee geraniums het kerkhof en den witten kerkmuur liet zien, zat Mijnheer Pastoor nog effen te brevieren.
Toen hij daarmee gedaan had, sloeg hij langzaam een groot kruis, stond recht uit zijn zetel, draaide zijn sjerp rond den hals, zette zijn bonnet op en om iets te doen ging hij den hof in, naar Machiel.
Achter de natblinkende thuyahaag waar hij langs liep bleerden de geiten. ‘'t Komt in orde, Mijnheer Pastoor!’ riep Machiel van uit het donkere kot. ‘Nog een latteke hier en nog eentje daar en ge vindt er geen spleetke meer in van een speldekop groot. 't Dakske hee' zijn eigen goe' gehouden, da' kan nog mee.’
‘Zoveel te beter, koster,’ antwoordde de Pastoor.