| |
| |
| |
De oorlog
Dien Maandagmorgen, toen de Pastoor op school kwam voor zijn catechismusles, was Meester Lindekens er sito over begonnen. Zijn lang, perkamenten gezicht was eens zo lang van zorg en angst, en hij schudde zijn geraamtige handen nevens den kop binst zijn lijze, haperende stem bevend sprak:
‘Mijnheer Pastoor, 't en deugt ni'... 't zit ni proper... De gazet staat er vol van... 't Wordt oorlog... precies 't zelfde als in '70... 'k Rappeleer me dat nog goed... Als ze nu ni' aan 't vechten gaan, dan weet ik er niks meer van... Ge moet het zelf maar eens lezen...’
En op zijn doorzakkende knieën was hij door een zijdeurke naar zijn huiskamer gesloft, om seffens daarop met een pak dagbladen terug te komen die hij op het lessenaarke neerlei.
‘Hier zie... Ge zult het zelf wel zien...’ Meester Lindekens was de enige op 't dorpke die gazetten kreeg. 's Zaterdags als de facteur met zijnen ransel en zijnen vorkstok door 't dorp kwam gebeend om weinig te brengen en nog minder mee te nemen, was er altijd een week ‘Gazetten van Antwerpen’ bij voor hem die hij dan 's avonds met voorhoofdrimpelende aandacht bestudeerde. 's Zondags na de hoogmis vertelde hij er ‘In den Enge!’ het zijne van verder aan de mannemensen die daar hun kapperken gersten kwamen drinken, en 's Maandags was er dan ook iets voor Mijnheer Pastoor van bij.
Maar thans, precies 'lijk iedere week, hoe zwaarwichtig ook voorgedragen, 't was slechts met een half-oor dat Mijnheer Pastoor luisterde. Dat gazetten-nieuws, 't was
| |
| |
zó ver! En precies 'lijk anders, eer het morgengebed dat hij samen met de jongskens bad was beëindigd, was het heel en gans uit zijn hoofd. Zelfs de gazetten vóór hem waren hem gans ontgaan, zó weg was hij toen hij na zijn verhaal van den Barmhartigen Samaritaan, de school verliet... Doch, toen twee dagen daarop, Koster Machiel hem opgewonden in zijnen hof kwam achterna gelopen om hem te wijzen naar den ruiter die van ginder heel ver, waar de peers en wit-bekladde hei blauwig vervloot, naar hier kwam aangesprongen, en hij, na een wijle gespannen turen al over zijn haag, aan 't wippen van een karabijn en den vorm van den kepi, warelijk een gendarm verkende, toen waren de Meester zijn woorden hem terug in 't hoofd geschoten.
‘Oorlog?’ had hij gefluisterd en hij was koud geworden tot in 't merg van zijn beenderen...
En al viel er van den Pastoor zijn hert een steen zo zwaar dat hij luidop: God zij geloofd! zuchtte, toen de koster een kwartierke later aangelopen kwam met het nieuws dat het bijlange nog zo ver niet was, toch pakte hem asembeklemmend het nieuws van de bij 't burgemeesterken gebrachte mobilisatiebiljetten voor Gusten uit den Engel, Nelis Voets, Henke Casteels en Balte van den Mulder. Overmorgen al moesten ze binnen zijn!...
Zo geerne ware hij meegegaan met den koster die 't latten hofpoortje al weer uit was en nevens 't witte kerkhofmuurke terug naar het troepke mensen liep dat ginder met ronde ruggen vóór de schooldeur samendrumde.
Hij zag in gepeinzen Nelis en Henke, en Gusten en
| |
| |
Balten daar al staan met dat biljet in de hand, stomverslagen, niet wetend wat te denken, en een woordeken troost zou misschien goed doen.
Maar wat moest hij zeggen, hij die zelf niets begreep van dees hele doening? Was er nu een windhoos hun huizeke uit malkaar komen wringen of stond het in laaiende vlam, had de hagel hun mager oogstken kapot gegeseld of was er zo plots iets anders op hen gevallen, plagen, ziekten, dood, hij had wel geweten hoe te spreken tot hun hart!
Maar déés!
En zuchtend, met een gezicht dat droef neerzonk, keerde de Pastoor zich van het hofpoortje weg en wandelde peinzend zijnen hof in.
Ach! die soldaterij! Nooit van zijn leven had hij 't er mee opgehad! Nu nog veel minder dan vroeger!
Was het allemaal al niet erg genoeg, dat de mensen er zélf nog van die plagen moesten bij verzinnen 'lijk kazernen met hunnen nasleep van zonde en verdriet!
Hij kon er niet aan doen, maar heel triestige dingen, waaraan hij sedert lang niet meer gedacht en had kwamen zijn hart beroeren: Zijn jongste broer gestorven bij den troep, een kozijn die gedeserteerd was en waarvan ze nooit geen woordeken meer hoorden, vrienden en kennissen die er van teruggekomen waren verwilderd 't en kon niet erger, dat alles verwarde Mijnheer Pastoor zijn hoofd meer en meer.
't Gedachte aan Sinte Franciscus en wat hij deed toen Keizer Otto met zijnen tralaliere door Italië naar Rome trok om zich te laten kronen, en dan de verschrikte heilige zijn vlucht weg van het losgebroken kruisvaarders- | |
| |
leger in Damiate, haalde hem ten leste een beetje uit zijn wrevelige stemming.
Spijtig, zo iets ging tegenwoordig wel niet meer. Daar waren immers seffens de gendarmen en de gevangenissen om een mens wat anders te leren. Maar daar moesten we toch terug naar toe, besloot hij verders.
't Was waar en 't bleef waar wat die Franse schrijver, wiens naam hij vergeten was, in een soort respondeerboekske geschreven had omtrent het evangeliewoord: ‘Geef Gode wat Gode en den keizer wat den keizer toekomt’.
- Wat komt Gode toe? Alles. - En den keizer? De rest. Dit en nog veel meer bepeinsde Mijnheer Pastoor en stillekensaan alzo zonder dat hij 't wist vloeide zijn hart vol gal en bitterheid.
Ach! de ‘wereld’, om opstandig te worden was het!... 't Plotse gedacht aan Gusten en Balten, en erger nog, aan Nelis en Henke die een huishouden met kleine kinderen achterlieten, trok hem echter met een schok uit zijn verwarrend duizeneren wakker.
Mijnheer Pastoor werd bang van zich zelve. Moest hij met zulke wijsheid naar die mensen toe? Zou hij hun stenen geven in plaats van brood? En als vervaard van zich zelf, trok hij rap zijn paternoster uit den zak van zijn toog, kuste innig het koperen kruisteken er van, sloeg een kruis en begon te bidden, veel en lang.
En zachtekensaan, al doende zo en wandelend overentweer langs de thuyahaag die zijn hof omgroende, werd het hem duidelijk wat hij en wat alleman thans doen moest: bidden, en nog bidden...
Hij voelde het zo diep, 't zou anders niet mogelijk zijn
| |
| |
voor een mens, zich zelven recht te houden in 't gevaar dat boven hun hoofden donker samenwolkte.
Bij wie hij ook kwam en wat ze hem ook al vragen kwamen, 't was en 't bleef hetzelfde waarnaar Mijnheer Pastoor de angstige zielen verwees: 't gebed. Want och arme! al dat gesemmel waar Meester Lindekens opgewonden-gewichtig van huizeken naar huizeken mee slefte, waarmee hij de mensen aanklampte: dat er nooit ofte nooit van vechten sprake kon zijn, dat het maar alleen te doen was om aan de grens te gaan liggen, dat het Frankrijk en Duitsland waren, en niet wij, die samen gingen worstelen, en zo honderd dingen meer waar nog d' helft niet van verstaan werd, 't verwarde hun arme koppen meer en meer immers! Hij moest er niet meer over napeinzen zelfs: aan de soldaterij die met heur loense streken weer zielen in heur strikken aan 't aanhalen was, veranderde dat geen zierke. Dat zouden de verhevenste bespiegelingen niet vermogen, zelfs al waren ze door Ruusbroeck te woord gebracht, laat staan Meester Lindekens zijn uiteenzettingen. Hij herhaalde het honderd keren voor zich zelf: hier was voor ons menskens maar één ding te doen: dicht bij God te blijven. En daarvoor bestond maar één weg: 't gebed! Bij zijn herderlijk bezoek in de huizekens van de getroffenen zei Mijnheer Pastoor het, en den morgen van hun vertrek, na het miske ter hunner intentie opgedragen, en alwaar hij ze nog eens samen met het hele dorp gelaten zag neergeknield, herhaalde hij het nog eens plechtig-ontroerd van aan 't altaar, waarna hij zijn zegen over de neerbuigende hoofden liet gaan...
| |
| |
En God-zij-geloofd! 't was niet voor niet gezegd!
't Afscheid aan den voet van het molenheuvelken, was van een schone, pakkende ingetogenheid als iets op een oude schilderij, als iets in een gedicht. Heel het dorp, mannen en vrouwen, oudjes en kleine kinderen, 't was er alles saamgestroomd met vooraan de familie, het houtbeend burgemeesterken, de koster, Meester Lindekens, de twee nonnekens en Mijnheer Pastoor zelf. Geen nutteloos woordeken was er gezegd; alleen een handdruk, een malkander diep en ernstig in de ogen kijken en met een ontroerd tot-weerziens de belofte van veel te bidden. En dan, na 't vertrek, terwijl alle gezichten sterrelings het blauw-gekielde troepken nakeken dat de bloeiende hei instapte, begeleid door enige jonge mannen die 't uitgeleide zouden doen tot op den steenweg, het stille, ingehouden snikken van Henke en Nelis hun vrouwen die zich afwendden en alover hun borelingske slapend in hun linkerarm, den tip van hun blauwen voorschoot voor 't wenend gezicht brachten...
En niet alleen die moment was van ontroerende wijding, maar den helen dag hing er een heilige stemming over het dorpke, schoner dan Pasen en Kerstmis te samen, alsof er ievers in een van die arme, witte huizekens, zich een wonder-gebeuren aan 't voorbereiden was. Geen ogenblik was het kerkske leeg.
En tot Mijnheer Pastoor zijn blijde verwondering, - toen na 't kleppen van den Angelus, Machiel de ronde, groene kerkepoort sloot, trokken de mensen zwijgzaam af naar hun twee dorpskapellekens, - 't ene hing achter den molen, in een boske van tien, twaalf oude dennen aan een boomstam, en 't ander stond op een staak
| |
| |
in de hei halverwege de schaapskooi, - ontstaken kaarsen aan den voet er van en bleven er geknield hun paternosters lezen tot de nacht kwam...
Zoals die dag was geweest, doorgeurd van heiligheid, zo was de dag nadien ook en alle de dezen die kwamen daarna.
De Pastoor wist warelijk niet hoe hij God bedanken moest voor deze genade.
Was dit nog hetzelfde dorpke met de angstige, in den grond wegkruipende grauwe huizekens en de donkere naar de eerde gebroken gestalten?
Alles was zo helemaal anders geworden voor de ziel, niet te verkennen bijkans, vond hij. 't Was of thans, van onder de lage euzing, de stille glans van een glimlach uit het smalle, kleingevensterde wit der gevels straalde, of de mensen rechter liepen en 't werk in hun hofkens lichter van de hand ging, of alle geluid: het tampen van 't klokske, 't kindergeroep, 't bleten van een geitje of een hond die baste, tot het gerinkel van den koster zijn winkelbel toe, een anderen, diep-sprekenden toon had zoals dat soms gebeurde op schone herfstavonden. Zelfs Annet en Meester Lindekens leken hem zoveel rustiger en vrediger geworden.
Maar 't schoonste en verheffendste waren en bleven die twee kranskes van biddende gestalten, in den blauwen zomeravond donker neergeknield rond hun kaarshofkens die gouden bloeiden ter ere van hunne Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Dennen en Onze-Lieve-Vrouw-op-den-Staak. Hoe zielsverrukkend was het daar mede neer te knielen, eenvoudig 'lijk de eenvoudigste en simpelste onder hen, en 'lijk zij met wat licht op de saamgevin- | |
| |
gerde handen en op 't neergebogen gezicht, zijn gebed mee te laten opgaan. 't Kwam hem dan voor of God alles wat hier uit de herten welde 'lijk een regenboog van ziel alover de nachtelijke hei, bossen, velden, dorpen en steden, door de bestemde ruimte boog en liet neerdauwen in Gusten en Balten, Nelis en Henke.
't Nieuws dat de facteur met zijn naar petrol-riekend pakske ‘Gazetten van Antwerpen’ dien Zaterdag in de school afgaf, 't leek wel dat Meester Lindekens er ook het ijdele van voelde. Hij die verleden week nog zo 'n aanslag maken kon, en al waren de laatste berichten op zichzelf nog zo bangmakend - de Duitsers hoopten soldaten en nog soldaten, paarden, kanonnen en wat allemaal niet, te samen tegen de grens bij Luik, - 't was thans bijkans als tegen goesting dat hij er zijn woorden aan versleet, precies of hij onbewust schrik had er dezen schonen, guldenen vrede mee te breken.
Even kwam er toch wel angst in den Pastoor zijn keel nijpen. Dat was die nacht toen hij, ontwakend door hij wist niet wat dof geronk, bij nader, asemloos luisteren daarin een ongelijk golvend gedonder verkende dat daar ievers, den zuidkant uit, aan 't rollen en rommelen was en zonder genade aan 't rollen en rommelen bleef. En beklemmender werd het nog toen hij 's morgens, bij 't eerste buitenkomen, daar zo plots een troepke gespeervlagde lanciers door 't dorpke zag stuiven die tot de enkele schaarse gestalten in de lochtings riepen dat de Duitsers in 't land waren gevallen, dat het oorlog was!
Doch dat veranderde niet veel. Nog voller stroomde het kerkske, het gepaternoster der kranskes aan den voet
| |
| |
der goudbekeersde Lieve-Vrouw-kapellekens rekte zich nog dieper de blauwe zomernachten in die doorschokt bleven van het verre kanongedornmel, en ter voortzetting van het gebed lieten 's nachts alle vensterkens het pinken van oliepitjes zien op de schapraai waar men een heiligenbeeld kon vermoeden.
En niet alleen maar voor de eigene vier lieten ze hun gebeden omhoog wellen, maar nederig werden ze Gode aangeboden voor alle zielen die thans geraakten in nood. En zo, tot dubbele vreugde van Mijnheer Pastoor, bleef het ondanks alle verschrikkingen die in de dagen daarop over het dorpje heenwervelden.
En dàt waren bijlange geen dingen om mee te lachen! Van 's morgens tot 's avonds en 's nachts ook al nu eens uit dezen hoek van den horizon en geen twee uur later weer uit een ander gat, kwamen troepkes bezweet en grijs-bestoven paardevolk als razend in een draaiende wolk van stof, aangevlogen en schoten met zo 'n rap, verveerlijk hoefgebonk, gerinkel en gesnuif tussen de huizekens door dat men er verschrikt zijn hert bij vasthield, om daarna alover de paars-rillende hei weer weg te smelten in den blauwen horizon. Nu eens waren 't lanciers, dan jagers en een enkelen keer gendarmen, en op 't laatst waren het ook vreemde, nooit geziene soldaten in 't dof-grijs, met zwarte banden over de borst, met knielaarzen aan en lage haren mutsen waarop enkelen geloofden een blinkend doodskoppeke te hebben gezien. Waren die nu in plaats van door die blekkende Augustuszon komen aanzetten, onder een huilenden heistorm van lage, donker-blauw ballende wolken waar doorheen bliksemhaken kraakten, 't was om er op te
| |
| |
zweren dat de Wilde Jager met zijn aanhang over de hei gierde!
En aldoor woester en razender werd dat jagen, bezonders nadat ginder ver in de hei gendarmen al schietend een troepke doodskopmutsen hadden achterna gezet, waarna Tisten de scheper ontdaan bij 't burgemeesterken was komen binnenlopen hijgend dat er onder de vier witte berken, een paar boogscheuten voorbij zijn schaapskot, het lijk lag van een vreemden soldaat.
Nog dikwijls was datzelfde gebeurd nadien. Nu waren het dezen die, achtervolgd door 't zwepend geknal van karabijnen, met gevoerden toom en plat over den nek der langgerokken paarden vluchtten, dan weer de anderen. Paarden stortten neer, mannen sloegen armwiekend uit 't zadel, en van 't dorpke kon men dan uit de purperen struikhei de lijken gaan oprapen om ze onder klokgelui en latijnse gebeden van Mijnheer Pastoor tegen en den witten kerkmuur te begraven.
Dat was alles wel van een niet te noemen triestigheid, maar 't schokte bijlange toch zo diep niet als zo 'n hoopke kapotte vluchtelingen die met hondekarrekens waarop ze geredde plunderkens, kleine kinderen of oudjes meevoerden, van uit den zuidkant begonnen aangezeuld te komen. Zo zonder dak noch kluis op den dool te zijn, om, na een beetje rust en een mond gekregen eten, zo maar op den wilden bof verder te trekken, naar 't noorden toe, waar ze dat eeuwig kanon niet meer zouden horen!
En God! Wat die met een nog van schrik bevende stem en grote ontzette ogen vertelden van den Duits, van zijn niets en niemand sparende moorden, branden, plun- | |
| |
deren en andere beestigheden, te grauwelijk om te vernoemen, 't was om een mens naar zijn kop te doen grijpen van angst! Had God zich dan van het mensdom afgekeerd? Waren al de duvels uit de hel losgebroken en zou uit dat zondengewoel de Antikrist gaan verschijnen? Gelukkig dat er uit dien vloed van vertwijfelingzaaiende verhalen af en toe nog iets opdook getuigend dat God zijn hand toch nog werkzaam bleef in heel dat verschrikkelijk gebeuren.
Want van wat sprak het anders, 't geval van dien Duitsen kapitein die, bezeten door den duivel, kost wat kost zijn paard wou stallen in 't heiligdom van Scherpenheuvel, doch op den moment dat hij te peerd over den drempel schreed tussen de op mirakuleuze wijze bliksem-snel toebonzende poortvleugels verpletterd werd? En dat van dat arm piotje dat te Haelen, aldoor biddend: Moeder Gods, sta mij bij! uit een regen van kogels ontkwam op een velo die achteraf zonder ketting bleek te zijn en met niet te tellen gaten in zijn banden; van dien vromen kanonnier die 's avonds na een heet gevecht in zijn schapulier vijf kogels steken vond; van dat stenen Lieve-Vrouw-kapelleken waarvoor een moeder te lezen zat en waarop de kartetsen afbotsten als waren het kaatseballen geweest en zo enige andere wondere voorvallen nog. Spijtig dat ze niet meer van deze dingen meebrachten, vond Mijnheer Pastoor, maar steeds van dat donkere, vertroebelende andere. En hoe zijn hart ook overliep van meewarigheid in hun lot, hoe gaarne hij zijn pastorij ook openstelde voor hun dompelenden nood, toch neep er bij ieder aankomend stoetje moede, hopeloze mizerie weer schrik in zijn keel. Want
| |
| |
wie zei hem of ze daarmee zo stillekensaan het schone Godsvertrouwen niet doofden dat 'lijk een wit-gulden vlam in de ziel van zijn eigen mensen lichtte!
Dat was een vraag die na die dagen van subtiel, geestelijk leven in God, steeds zwaarder en zwaarder op den Pastoor begon te wegen, en hoe innig bad hij niet, vastte en deed nog meer boetveerdigheid dan hij 't gewoon was, om die vlam te mogen behouden!
En niet alleen uit vrees voor de neertrekkende vluchteling-verhalen, maar honderd keren meer nog voor die gruwelijkheden zelf die tastbaar over zijn dorpke zouden kunnen neerploffen. 't Kon niet anders of 't was ermee gedaan dan!
't Kanongebulder dat langzamerhand naderbij zwenkte bracht hem zo in spanning dat hij er ten leste niet meer van slapen kon.
En alzo, toen Mijnheer Pastoor na een nacht van buitenmatig gedreun en geschok, bij 't eerste ochtendklaren zijnen hof insloop om over de haag eens de hei in te kijken en zijn oog daarginder aan den zuidkant dat gewemel gewaar werd van oprukkende kolonnen, hield hij het niet langer meer uit.
Rillend, op knieën die knikten en met een hart dat bonsde tot in zijn keel, liep hij naar 't huizeken van den burgemeester en klopte hem over zijn half-deur naar buiten.
‘Bienus, ik geloof dat het nu toch te warm wordt voor ons!’ hijgde hij moeilijk. ‘Laat ons, in Godsnaam! maar op trekken en in de bossen afwachten wat komt... W' hebben al van malheuren genoeg gehoord!...’ Terwijl het burgemeesterke rondkapikkelde naar de
| |
| |
huisjes bij den molen, klopte hij verder den koster op, Meester Lindekens, de nonnekens en wie daar nog rond het kerkske woonde.
En daarmee, eer de zon zichzelve liet zien, was het dorpke verlaten en slingerde er een stoet van mannen, vrouwen en kinderen die koeien, geiten en varkens en wagentjes vol huisraad voortsleurden, naar 't Noorden toe waar mastebossen donkerblauw den horizon belijnden. Mijnheer Pastoor met de nonnekens sloot den tocht en hij bad luidop aan zijn paternoster...
Verveerlijker steeds bromde het kanon en ievers in de lucht, hoog boven het ontwakend vogelengeperel, ronkte een vliegmachien...
|
|