| |
| |
| |
Het dorpke
God! wat was het toch allemaal wonderbaar verlopen deze laatste weken!
Nu de Pastoor, met in zijn keel nog den krop van 't pakkend afscheid van het Begijnhofvolkske, zo alleen in de koets zat die hem, op dezen van regen en wind doorzwiepten Bamismorgen, door de verlaten landen naar het dorpke van zijn verlangen reed, moest hij er nog eens aan terugpeinzen.
Eerstens dat bezoek van Pater Denijs uit de Kluis. Sedert maanden en maanden had die zich op de pastorij niet meer laten zien. En zo helemaal op 't onverwachts komt hij binnengewandeld, drinkt een romer wijn en rookt een sigaar, vertelt wat nieuws over kerken en kloosters en pastoors uit de gebuurte en begint ten leste het verhaal van dat straatarm, afgelegen Kempens dorpke en van zijn ouden, versleten pastoor die niet meer voort en kon en zijn pensioen ging nemen.
Daarop 's anderen daags bij 't opstaan, die ongewone, heldere kordaatheid in hem, zodat hij seffens na zijn miske, door den witten melksmoor die het herfstlandschap toewatte, te voet naar Mechelen was gemarsjeerd en er in 't Bisdom zijn nederige wensen was gaan openleggen.
En dan, geen veertien dagen later, de grote brief met den herdershoed in den linkerhoek en op den rug de vijf grote, rode lakzegels met het bisschoppelijk wapen er in!
Op zijn knieën was hij toen neergezonken en overlopend van dankbare ontroering had zijn ziel een Te
| |
| |
Deum laudamus gezongen, zo innig 'lijk het nog nooit was gebeurd!
Maar Here! 't was toen ook wat te zeggen geweest op 't Begijnhof!
Moeder-Overste, koster Gommaar, Begijntje Portieres, de Moeder van 't Convent en die van de Fermerij, de begijntjes, marollen, noviskes, oude juffrouwen en pekens van 't Hof, en mensen van in de stad ook al, waren met opengeslagen armen en verschrikte gezichten de pastorij komen binnenvallen. Langs de voordeur kwamen ze, langs 't zijdeurke nevens de keuken en door het ronde poortje vanachter in den hof dat uitgaf op den Kalvarieberg, en 't zinderde nu nog in den Pastoor zijn oren verward dooreen als een klaaglitanie:
‘Da' gij nu weg wilt van ons!... En ge waart just zo goed ter been!... En nog drij jaarkes en 't was uwen zilveren jubilee van Begijnhofpastoor geweest!... Wa' gaan we beginnen zonder u!... Zonder uw preken waar heel de stad zo geerne komt naar luisteren!... Ze waren toch zo schoon, bezonders in den lesten tijd!... En wie zal er ons processie ineen steken, iederen keer iets nieuw! En 't Margritjesfeest met de keerskens en de liekes en de rondedansen!... En altijd die schoon' dingen verzinnen voor de feesten bij de Marollekes, voor de hoogdagen, voor de besteken en de professingen!... En wie zal er dan over ons schoon hof nog vertelselkes schrijven in 't Weekblad!...’
Zowaar Mijnheer Doktoor ook al was op zijnen poot komen spelen: dat het roekeloos en vermetel was en Onzen-Lieven-Heer zijn ogen uitsteken wat hij peinsde te kunnen met zijn voor vijf centiemen teruggewonnen
| |
| |
levenskracht; dat hij, de doktoor, naar Mechelen zou gaan om er een stokske vóór te steken; dat ze hem voor genen waarom konden of wilden missen hier in Lier, enz. enz. Om niet te spreken van Annet, met wie er bijkans geen huis meer te houden was!
En niet dien enen dag kwamen ze zo aan den Pastoor zijn herte trekken, maar alle de dagen daarop. Waar hij maar een tipke van zijnen neus liet zien, schoven er sito menskes aan en ieder op zijn manier sloeg aan 't jeremiassen en smeekte hem het niet te doen. Tot zelfs de boer van de Waterschrans en ook die van het Berdenhuis waren bij een van zijn Nethedijk-wandelingen dweers door de beemden naar hem toe komen gelopen om t'horen dat het toch zekers ni-waar en was wat er verteld wierd!
Daaraan had de Pastoor zich bijlange niet verwacht.
En nog minder dat hij zelf daar dan iederen keer zou gestaan hebben met de keel toegenepen en tranen in zijn ogen! Hij die dacht, na al deze maanden van gebed en stille verstervingen, boven de gemakkelijke, zoete vroomheid van het Hof en zijn menskes gerezen te zijn, met hoevele draden zat hij nog aan alles vast! Om nog te gaan twijfelen!
Maar 't was niet goed daar nu nog veel aan te peinzen, vond de Pastoor. Dat stuk van zijn leven was voorbij thans, en bleef voorbij. En om het uit zijn denken te weren en zich voor te bereiden op het andere dat nu komen ging, trok hij zijn paternoster uit zijn zak, liet het hoofd even zakken en begon vol overgave te bidden...
't Was een aandoenlijk moment toen, na den noen, de
| |
| |
koetsier zijn twee vosse paarden van den rechten, met canadas bezoomden steenweg af-toomde, een donker, zoevend mastenboske in, en daar dan, na een korte rit, het kale, vlakke land van zijn hope opensloeg.
De Pastoor kwam er ontroerd van recht.
Daar was ze weer, na zovele jaren, de wijde hei met heur ruige barmen van zwart-uitgebrande brem, heur eenzaam-verspreide, ascetische jeneverstruiken en 't witte rillen hier en daar van heur berkeboomkens. En dubbel schoon en ontheven leek ze hem in heur najaarse kleureloosheid, onder de ritselende regensluiers die de jagende, donkerblauwe bamiswolken er overheen sleepten.
Al hotste en botste de koets nog zó in dezen zandweg vol putten en gaten, zodat hij zich moest vasthouden aan de zomen der kussens, de Pastoor zijn ziele zong.
Zijn jonge jaren, toen hij met de Fioretti onder den arm en 't gezicht ten hemel, dwepend door de hei zwierf, hij voelde ze weer zo nabij alsof het pas van gisteren geleden was.
En precies 'lijk toen zag hij tussen de zwart-groene jeneverstruiken den schonen heilige weer vizioenen in zijn bruine, verhakkelde en verrafelde pij; hij zag zijn bedoornde, bloedbekladde voeten, zijn opene handen met de bloed-druipende nagelwonden en uit het holle der punt-kap straalde hem tegen het geestelijk-verrukte lichten van zijn wit-uitgemergeld gezicht.
De Pastoor huiverde er van.
En niet alleen Sinte-Franciscus zag hij daar, maar 't hele franciskaanse legerke verdichtte zich: Broeder Bernardus, Sinte Clara, Sinte Antonius, Broeder Johan- | |
| |
nes en Broeder Juniper, en nog en nog. En 't wondere gebeuren waarvan de Blommekes spreken: zijn preek tot de rovers, zijn vermaning tegen den wolf, zijn lofzang aan de vogelkens, de verschijning van Ons'-Heer-op-'t Kruis, alle zijn verstervingen, sacrificies en boetedoeningen, 't éne vóór en 't andere na kwamen primitief de hei beleven.
Al die vervoeringen van toen, die de Pastoor's ziel in lichten, witten brand zetten, daar waren ze terug!
En des te dieper ontroerden ze hem, want nu ging eindelijk werkelijkheid worden waarnaar hij in die dagen zo verterend-hevig naar verlangde: aldoor dicht bij God te zijn zonder maar een schaduwke van de wereld er tussen in, en bij de allerarmste onder zijn medemensen in dienst te gaan, hun helpen hun armoe op te heffen en te dragen als een zegening van den hemel!
Ginder verre waar hij, achter het lage, staal-blauwe blinken van twee vennen een wit-gekalkt toreken zag schimmen met er rond de nederige troppeling van strooien bultdaken en wat zwart wintergeboomte, daar wachtte dat op hem! En 't speet den Pastoor maar één ding: dat hij uit de koets niet springen kon en er zingende en biddende te voet naar toe lopen!
Ach! de Pastoor zijn dorpke!
't Deed zo goed te voelen dat hij hier op zijn plaats was!
Het lage, blauw-gekalkte kerkske met zijn brokkelig, kort toreken, het kerkhof dat tussen wat jeneverstruiken enige scheve, zwarte kruiskens liet zien, het bemoste kastmoleken op zijn balken stoel, de hofkens, de bomen,
| |
| |
en bovenal die piepenhollekens van huizen die, onder den wegenden last van hun rieten dak, slechts met moeite en als tegen hun zin hun vier muurkens boven de aarde hielden, hoe goed verstond hij dat alles! Alsof hij al jaar en dag hier was, alsof hij nooit van zijn leven ievers anders was geweest!
't Was nu niet meer nodig - 'lijk hij 't gewoon was te doen voor zijn vertelselkens - al deze dingen in zich te laten bezinken en ze daar dan precieus te koesteren, tot er zich een menselijke gedaante had uitgepuurd die er taal aan zou geven.
De stille, gebogen mensen met de ronde ruggen en de moede, naar de aarde hangende gezichten, die hij stom en zwijgzaam tussen die scheefgezonken, klein-gevensterde hutten wroeten en slameuren zag, voor wie hij in zijn naakte, kille kerkske zijn diensten deed, die spraken al luide genoeg tot den Pastoor zijn hart.
Hij zag en voelde het wel aan alles, 't zou zwaar werken worden om hunne ziel uit die loden armoe een beetje op te trekken, om hun moede ogen naar boven te doen kijken. Al even zwaar, en zwaarder nog misschien, als hun eigen zwoegend labeuren was om uit dit dorre, stuivende zand de kleine bete broods en het teilken aardappelen voor alle dagen te winnen.
Maar, al moest dat nog tien keren erger zijn, hij zou trouw blijven vóórgaan en volhouden. En 't kon niet anders of, door de voorspraak van Sinte-Franciscus, zou God er wel iets van laten gedijen!
Een ding slechts deed den Pastoor zo af en toe eens bezorgd opzij kijken, en dat was Annet.
De eerste veertien dagen had het hem geleken of ze 't
| |
| |
hier wel gewoon zou worden. Ze was al seffens goei' kennis met de vrouw van den koster en ook met de twee nonnekens die in een boerenhuis met een wit muurken er rond de meiskesschool hielden.
Maar dan, zo al met een keer, op een morgen dat hij in zijn werkkamer te mediteren zat, was ze komen binnengesleft, grommelend om de stoof die niet wilde trekken en toen had ze temet een klaaglitanie afgebibberd op de pastorij, die wel zonder ende leek te worden.
God! zo 'n pastorij zonder boven, en met stro er op! Overal, tot in de slaapkamers toe, die zó kille plaveien nog te slecht voor een washuis! Alle muren van witte boebelkalk, plafonds van geteerde balken en planken, en zo laag als in een huizeke op een schip, deuren die geen van allen sloten, vensterkens amper groot genoeg voor één gezicht, en wat nog allemaal niet! Nog juist een mesthoop was er te kort, jeremieerde ze, een berdene kot voor varkens en hier, waar de werkkamer was, een stal voor een geit of een koeike. Dan was 't compleet geweest, precies hetzelfde 'lijk al de rest!
De Pastoor was toen verschietend rechtgekomen van achter zijn schrijftafel.
Dat het nu juist over zijn pastorij was dat ze zulke lamentatie aansloeg! En hij die er den hemel voor dankte dat ze niets beter was dan de andere huizen. En meer nog, die dat alles geerne had willen missen en tevredener ware geweest met een vloer van gestampte klei, een zwart-gerookt plafond en daar waar zijn stoof stond te ronken een open, beroeten heerd met een smorend turfvuurken er in!
De Pastoor had diep gezucht, en meegevoerd door zijn
| |
| |
meewarigheid had hij heur schuchter toegesproken: dat ze tegen heur goesting niet blijven moest, dat ze gerust terug naar 't Begijnhof kon als ze dat wilde, hij zou voor een huizeken zorgen en werk en alles.
Doch, 't was daarop wat te zeggen geweest met Annet. Ze was in een schreeuw geschoten, had gehuild: ‘Nu willen ze mij hier weg!... Wat moet ik nu beginnen!...’ en met de handen vóór 't gezicht snikkend en kreunend 't en kon niet meer was ze terug naar heur keuken gewankeld...
Sindsdien, als ze weer eens tegen 't dees of 't gindse te boefelen begon, zei de Pastoor maar liever niets meer. Al had hij heur nog zo geerne tot een beetje inzicht gebracht, er rilde steeds danige vrees in hem dat hij het met woorden nog erger zou maken.
Was het niet de zorg voor Annet-zelf geweest, God! ze had gerust den helen dag mogen grommelen. Hij mocht toch ook zijn kruiske hebben, vond hij, een echt en voor hem alleen, hij die de andere mensen wilde leren om blijzaam hun lasten te dragen.
Want ach! 't was nog zo weinig wat daarmee op zijn schouders wierd geleid, iets om er beschaamd voor te zijn, een pluimke, in vergelijking met wat de mensen hier rond hem, door hun dagen hadden te slepen.
De Pastoor moest maar even zijn gedachten laten varen 't was gelijk in welk der zeven-en-vijftig lemen huizekens van zijn parochie: van bij 't burgemeesterken met zijn houten stokbeen die achter zijn bestoft vensterke, moeilijk en zwetend aan 't blokkenboren stond, tot ginder in dat berdene kot op de hei waar Tisten de scheper 's nachts zijn onderkomen zocht, om zich de
| |
| |
minste onder de minsten te voelen en in deemoed zijn hoofd te buigen.
En dan wist hij bij lange nog alles niet! Iederen dag liet hem weer zoveel ongekende ellende ontdekken. Hij moest er niet naar zoeken, van alle kanten kwam het naar hem toe, zonder ooit stil te staan.
Wat zat er al niet aan leed samengedoornd in die enige oude, onder den last van 't labeur scheef-en-krom-geknoeste gestalten die iederen morgen in het naakte, gewelfloze kerkske over hun stoelke kwamen hangen om zijn zevenurenmiske bij te wonen. Hoe arm en droef bultten ze daar en ginder in het schuchtere, dunne licht der drie ronde raamkens, met boven hen de mysterieuze dreiging van het donkere balken-dakgebinte! Zou hij ooit heel en gans beseffen wat het was daar te zitten 'lijk het stokmagere Mieke Koks, verbergend onder de diep neergetrokken kap van heuren blauw-katoenen mantel, heur door den vretenden-wolf weggeknaagd gezicht, 'lijk het blaasbalghijgende, dempige Manuske met zijnen énen arm, 'lijk Vaârken Alks wiens etterende ogen altijd zo 'n pijn deden, dat zijn oud gezicht er klein-ineen van getrokken stond, 'lijk Lodden met zijn krukken, en wie daar nog allemaal was!
Wat was er over hun arme hoofden niet heengegaan! Ziekten zonder ende, sterfgevallen, storm, hagel en vorst over hun magere velden en de plaag in hun stallekens, honger en kou, en altijd maar labeuren zonder opzien, genoeg om over ieder een boek Job te schrijven! En nooit geen morren, geen opstand. Alleen wat ingehouden snikken, wat zuchten...
En al de anderen, die 's werkendaags genen tijd hadden
| |
| |
om naar zijn misken te komen, die vóór dag en dauw in hun hutten en stallen en op hun velden reeds aan 't zwoegen en slaven waren, over wier gebogen koppen hij slechts 's Zondags en op hoogdagen na den Kyrie een innig Dominus vobiscum kon doen ruisen, hun wachtte immers precies hetzelfde, ten minste als Ons-Heer ze vóór dien tijd niet tot zich wenkte.
De Pastoor wist thans zo goed welke namen hij bij den Canon in zijn Memento Domine in te lassen had. Allemaal moesten ze hunnen toer hebben tot de vier borelingskens toe die hij sedert zijn komst alhier had mogen dopen.
Hij bad dan wel voor hunne zaligheid en hun eeuwig heil, doch dat was iets waaraan hij niet twijfelen kon. Al die kruisen op hun arme, afhangende schouders, ze zegden hem genoeg hoe geerne God hen zag! Als er nu nog een beetje vreugde in hun herte en een lach op hun gezicht helderde, en dat juist dààrom!...
Als dat mogelijk kon zijn!... als hij dat bewerken mocht!
En avond aan avond, om die genade, ontstak de Pastoor de gewijde keersen die op zijn gothiek kastje weerszijden van zijn bruin Sinte-Franciscus-beeld uit koperen kandelaars rankten, en op zijn knieën bad hij zijnen groten heilige om voorspraak daarvoor bij God...
|
|